Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXIX. Hohenlo belegert Roermonde; doch verlaat de Stad wederom.Onder 't regelen van zo veele Staatszaaken, werden de zaaken van oorloge, flaauwlyk, voortgezet. De Graaf van Hohenlo, was, met twaalf vendelen Knegten en honderdenvyftig Ruiters, in Wynmaand des voorleeden jaars, gekomen voor Roermonde, daar hy 't langer dan twee maanden uithieldt. Doch Hierges en Mondragon, met eenen tamelyken hoop geoefend Krygsvolk, door Don Jan, derwaards gezonden, noodzaakten hem, de Stad te verlaaten, op den derden van Louwmaand. Hy wierp zig toen in eene schans, aan de overzyde der Maaze, Tolen genoemd, waaruit hy, insgelyks, verdreeven werdt. Daarna smeet hy eenige vendels in Gelder en in Venlo. 't Volk van Hierges en Mondragon, Roermonde gespyst en wel bezet hebbende, week naar 't Land van Lim- | |
[pagina 185]
| |
burg, op de tyding, dat eenig ander volk van Don Jan, omtrent Namen, gevaar liep van overvallen te worden van de Staatschen, die egter, hieromtrent, niet anders uitvoerden, dan dat zy Bouvignes, by verdrag, en 't Slot Dispontin stormenderhand innamenGa naar voetnoot(z). Ondertusschen deedt men, in Holland, nogGa naar margenoot+ al zyn best, om de Stad Amsterdam te vereenigen met de andere leden des Landschaps. Men begon den toevoer naar deeze Stad, die, eenigen tyd herwaards, vry gesteld was geweestGa naar voetnoot(a), wederom te belemmerenGa naar voetnoot(b), onaangezien de Prins den Staaten, reeds in Wynmaand laatstleeden, by herhaaling, hadt aangeschreeven, dat men der Stad de voordeelen, bedongen by de Gendsche Vrede, behoorde te laaten genieten. 't Uiterste, dat men haar toestondt, was het haalen van leeftogt, met kleine schuiten, mids betaalende den tolGa naar voetnoot(c). Doch een gerugt, sedert verspreid, dat Amsterdam briefgemeenschap hieldt met Don Jan, en, door hem, gevleid werdt, met de hoope van ontzet, deedt de Staaten, wat laater, besluiten, om de Stad, op de beste wyze mogelyk, te overmeesteren; doch zonder plondering en overlast der burgerye. De aanslag werdt toevertrouwd aan den Kolonel Herman Helling, en aan den Hopman Nikolaas Ruikhaver, die tien vendelen voetvolk onder zig hadden: vier van welken, | |
[pagina 186]
| |
verborgen in twee schepen, den drie-entwintigsten van Slagtmaand laatstleeden, vroeg in den morgenstond, gekomen waren voor de Haarlemmer Poort. De anderen zes waren hier ook bescheiden; doch hadden zig, door misvatting, meent men, van den naam Haarlemmer Poort, voor de Poort der Stad Haarlem vervoegd. Men was, na 't sluiten der Gendsche Bevrediging, te Amsterdam gewoon geweest, 's Prinsen volk, zelfs in tamelyken getale, ter Stad in te laaten, mids zy de wapenen afleiden aan de poort. Hellings Luitenant was dan, 's avonds te vooren, met zeven of agt knegten, binnen gekomen, en den gantschen nagt, in de Stad, vrolyk geweest. Tusschen zeven en agt uuren, keert dit volk wederom naar de Poort, eischt het geweer te rug, en treedt naar buiten. Hier wordenze ontmoet van eenigen hunner spitsbroederen. Men valt aan 't speelen: voorts aan het twisten, in schyn, waarna 't geweer uit raakt, als wilde men elkanderen te lyve. De wagt aan de poort mengt zig toen in 't geschil; doch wordt, terstond, overvallen van de eene en van den andere partye, gedeeltelyk gedood, gedeeltelyk gekwetst en verjaagd. De Poortier werdt doorstooten, de Poort bezet, en 't volk uit de schepen, met vliegende vendels, ter Stad in gelaaten. Zy trokken, regtuit, naar den dam, zonder tegenstand te ontmoeten. Eenigen hielden zig, onderweg, op, met het bestormen van het Koorenmeetershuisje, dat zy voor 't Stadhuis aanzagen. Doch op den dam, daar burgers en soldaaten de wagt hadden, leeden | |
[pagina 187]
| |
de Staatschen eenen fellen aanstoot. Helling wist, midlerwyl, niet wat hy denken zou van het agterblyven der zes vendelen. Terwyl hy om dezelven zendt, en daarenboven Hopman Gerard van Woerden van Vliet, die te Zaandam lag, om hulp laat aanzoeken, verloopt de tyd; de schutters komen in de wapenen, en dringen hem wederom van den dam, den nieuwendyk op, tot aan de poort, dieze ingekomen waren. Hier beschanstenze zig, in der yl, zo goed alsze konden. Ook deedt Helling eenige briefjes schryven en verspreiden, gevuld met bedreigingen, zo men zig verder te weer stelde, en beloften, zo men zig stil hieldt. Maar de burgers, ziende dat de Staatschen geen' verderen onderstand kreegen, wiessen in getal en moed, voerden twee stukjes geschut naar de poort, vuurden op de Staatschen, en troffen den Kolonel Helling, dat hy 't bestierf. Toen raakte zyn volk in wanorde, en aan 't wyken. Ruikhaver, in een burgers huis gevlooden, werdt, door iemant, die eenen byzonderen haat op hem hadt, in koelen bloede, doorsteken. Voorts, was 't getal der gesneuvelden, van wederzyde, klein. De Prins toonde zig zeer misnoegd over deeze onderneeming, die buiten zyne kennis geschied was. De Staaten van Holland verschoonden zig, zo goed als zy konden, bybrengende, dat men den aanslag voor zyne Doorlugtigheid bedekt gehouden hadt, om hem, in allen gevalle, buiten schuld te houden: waarmede de Prins zig gezeggen liet; genoeg te vrede, dat hy zig by de algemeene Staaten | |
[pagina 188]
| |
hadt konnen ontschuldigen, voor welken hy die van Holland hun gedrag liet verantwoordenGa naar voetnoot(d). Ga naar margenoot+ De Staaten verlooren egter den toeleg op Amsterdam niet uit het oog. De Stad werdt genoegzaam ingeslooten gehouden, door verscheiden' schansen en schepen, die om en voor dezelve lagen. De Regeering was, al sedert eenigen tyd, overeengekomen met den Prinse, wegens de voorwaarden, op welken zy zig met Holland vereenigen wilde. 't Haperde slegts aan de bewilliging der Staaten, die, om de Stad te doen afstaan van eenige punten, welken hun niet gevielenGa naar voetnoot(e), last gaven aan Sonoi, om haar zo naauw te besluiten, dat 'er niets uit of in mogt, zonder zyne kennis en toestemming. Hy legerde zig dan, in 't Karthuizers Klooster, in 't Leproozenhuis en op verscheiden' buitenwegen. Ook nam hy de zoutkeeten in, en wierp eene schans op den Haarlemmerdyk. Die van de Stad vuurden, nu en dan, op de Sonoischen, uit eenen molen hieromtrent, en werden met vuuren beantwoord, zo dat 'er, van wederzyde, eenig bloed gestort werdt. Terwyl de Stad dus ingeslooten was, werden 'er, van een zilveren S. Nikolaas beeld, verscheidenerlei noodmunten geslaagenGa naar voetnoot(f), die nog, by de liefhebbers van zeldzaamheden, bewaard worden. Dus stondt het met Amster- | |
[pagina 189]
| |
dam, op het einde van Louwmaand, toen de Gemagtigden der Stad, van Delft, te rug keerden, zonder meer dan een Bestand voor zes dagen, welk met den eersten van Sprokkelmaand eindigen zou, met de Staaten te hebben konnen sluiten. Sonoi zette, midlerwyl, de beschansingen voort. Tegen het uitgaan van het kort Bestand, dat, op den tweeden, nog voor vier dagen verlengd werdt, keerden de Gemagtigden naar den Haage. De Staaten van Utrecht hadden hier ook deGa naar margenoot+ hunnen, om 't geschil te bemiddelen. Deezen hielden den Staaten van Holland voor, hoe veel werks 'er zyn zou aan het bemagtigen eener Stad, die, door het openen haarer sluizen, waarmede men reeds begonnen was, gantsch Amstelland niet slegts; maar een groot deel van 't Stigt, van Rynland en 't Land van Woerden onder water kon zetten, tot onherstelbaar agterdeel van pagters en eigenaars, die, zes of zeven jaaren, zonder inkomsten gezeten hebbende, na de Gendsche Vrede, al hun overschot besteed hadden, aan sluisjes, molens, dyken, dammen, beesten en bouwgereedschap. Zy voegden 'er by, dat de kans des krygs onzeker was, en dat de Stad, met geweld bemagtigd wordende, in den grond bedorven zou zyn. Aan den anderen kant, gaven zy die van de Stad te bedenken, hoe veel onheils en bloedstorting zy veroorzaaken zouden, zo zy zig langer onbuiglyk hielden, daar by voegende, dat zy, zo Don Jan hen al verloste, zekerlyk Spaansche bezetting zouden inkrygen en den overlast uitstaan, dien hunne nabuuren ge- | |
[pagina 190]
| |
proefd hadden. Evenwel scheen men elkanderen niet nader te zullen konnen komen. De Staaten braken de onderhandeling af, op den zesden. Doch die van Utrecht, zelven groot belang stellende in het sluiten van 't Verdrag, ter oorzaake van den overlast, dien zy van 't water te wagten hadden, zo Amsterdam de sluizen verder opende, bràgten partyen wederomGa naar margenoot+ by elkanderen. Men kwam dan, op den agtsten, overeen op den volgenden voet: ‘dat alleen de Roomsche Godsdienst, binnen de Stad en derzelver vryheid, en binnen de Ambagtsheerlykheden, aan de Stad behoorende, zou geoefend worden: doch daar buiten, zou de oefening van den hervormden Godsdienst ieder vrystaan. Ook zou den hervormden eene eerlyke begraafplaats binnen de vesten worden vergund. Voorts werdt beraamd, dat het beleg terstond zou ophouden, mids een Burgemeester en vyf Vroedschappen zig, te Delft, in gyzeling begaven, tot dat de soldaaten, in Stads dienst, afgedankt, en andere vendels, in derzelver plaatse, door den Prinse, uit de ingezetenen, geworven zouden zyn: boven welken, in alles vier, vyf of zeshonderd man sterk zynde, de Stad, niet dan by hoogen nood, ter bescheidenheid van den Prinse, met meer Krygsvolk zou mogen belast worden: gelyk zy ook niet gehouden zou zyn, doortogt van Krygsvolk te gedoogen, dan by bewilliging der Wethouderschap. Dat de drie schutteryen wederom opgeregt zouden worden, uit de voornaamste en vreedzaamste burgers. Dat | |
[pagina 191]
| |
de ballingen vryelyk wederom in de Stad zouden mogen komen woonen. Dat de Regeering, Amptenaars en ingezetenen den eed doen zouden aan den Koning, als Graave, aan den Prinse, en aan de Stad. Doch de Geestelykheid zou zig regelen, naar de orde, beraamd by den Bisschop van Haarlem. De Stad zou haare Handvesten en Vryheden, voor de beroerten verkreegen, behouden, met uitzondering slegts van twee punten, het beroep op den grooten Raad te Mechelen en de uitbreiding van Stads gebied, tot vierhonderd roeden buiten de oude paalen, betreffende. Dat aangaande 't Paalgeld, weleer aan Amsterdam vergund, en geduurende de beroerten, door den Prins, aan Enkhuizen toegestaan, elk zyn Regt behouden zou. Dat de Stad niet zou draagen, in de schulden, door Holland en Zeeland, sedert het begin des jaars 1572, gemaakt; doch in de lasten, na deezen, op te brengen, staatswyze bewilligen. Dat zy den uitvoer van 't Kooren niet zou verbieden, zo lang zy 'er genoegzaamen voorraad van hadt, ter bescheidenheid der Staaten. Dat de Schout, over verkorting ter zaake van den Godsdienst, niemant in regten zou betrekken voor dat het bewys bondig gekeurd ware by vier Persoonen, door den Prins of de Staaten van Holland, en door Burgemeesters, uit de Poorters, te kiezen: die, in geval van verschil, een' vyfden tot zig zouden mogen neemen. Ieder zou vryheid hebben van komen in, of | |
[pagina 192]
| |
vertrekken uit de Stad. Alle geregtelyke klagten tegen eenige Amsterdammers over 't voorleeden bestier der Stad zouden geschorst blyven, tot op nader orde, deswege, by de algemeene Staaten, volgens de Gendsche Vrede, die, met dit Verdrag, ook aangenomen werdt, te beraamen. De Prins en de Staaten van Holland namen aan, dit Verdrag te bekragtigen, en te verzoeken, dat zulks ook, door hunne Bondgenooten en door de algemeene en Utrechtsche Staaten, geschieden mogtGa naar voetnoot(g).’ Terstond na 't sluiten van dit Verdrag, kwamen de gyzelaars, onder 't geleide van eenigen van Sonois soldaaten, in den Haage, en de Stad werdt, geheellyk, ontheeven van 't belegGa naar voetnoot(h). Zo dra Amsterdam zig met de Staaten verdraagen hadt, begaven zig wederom derwaards een' groot getal van uitgeweeken' Koopluiden: waardoor de handel, in de Steden van 't Noorderkwartier, merkelyk verliepGa naar voetnoot(i). |
|