Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXVI. De partyen van den Prinse van Oranje brengen te wege, dat de algemeene Landvoogdy den Aartshertoge Matthias opgedraagen wordt.Doch terwyl men dus, wederzyds, in de weer was, hadden eenigen, die den Prinse geen goed hert toedroegen, eene verandering in de Regeering bewerkt, die geschaapen scheen, zyne Doorlugtigheid te zullen versteeken van het opperbewind over de meeste Nederlanden, welk veelen hem reeds toegedagt hadden. De Nederlanden vonden zig, na de scheuring tusschen Don Jan en de Staaten, zonder opperhoofd. Brabant, in 't byzonder, gewoon geregeerd te worden, door den algemeenen Landvoogd, en, gelyk de meeste andere gewesten, nog niet geschikt | |
[pagina 173]
| |
tot eene veelhoofdige Regeeringe, ondervondt eerst dit gebrek, en neigde, hierom, eerst, tot het ontbieden des Prinsen, die, in Brabant, opgevoed, bekend en bemind was. Doch eenige Heeren, met naame de Hertog van Aarschot, de Markgraaf van Havrech, Filips, Graaf van Egmond, en anderen, tot omtrent twintig in getal, dugtende, dat het aanzien des Prinsen, dien zy zig gelyk rekenden, hun boven 't hoofd wassen mogt, raadpleegden, onderling, om 't opperbewind der Landen Matthias, Aartshertoge van Oostenryk, en Broeder des Keizers, op te draagen. Te jong van jaaren was deeze Vorst, en te zwak van geest, om zulk een' last te torssen. Doch men maakte elkanderen diets ‘dat de Koning, wiens zusters zoon Matthias was, zig deeze keuze zou laaten gevallen; dat de Keizer te bekwaamer middelaar zou konnen zyn, tusschen Filips en de Nederlanden; dat men, veelligt, een Huwelyk, tusschen Matthias en eene Dogter van Filips, zou konnen bewerken, en haar de Nederlanden ten Bruidschat doen afftaan; dat, eindelyk, de Aartshertog, den Roomschen Godsdienst toegedaan zynde, de Landen by denzelven bewaaren zou, 't welk men, naauwlyks, zou hebben te wagten, wanneer men een Onroomsch opperhoofd verkoor.’ Dit, ontworpen onder de voornaamste Edelen, was den Prinse reeds voorgeslaagen, eer hy uit Holland vertrok. 't Smaakte hem luttel, in den beginne. Doch, verstaande, dat men den jongen Vorst eenen Raad van de voor- | |
[pagina 174]
| |
naamste Nederlandsche Edelen dagt toe te voegen, liet hy 't zig gevallen. 't Zy dat hy schroomde, den schyn te geeven van grooter gezag te zoeken, dan men hem opdroeg; gelyk hy gedaan zou hebben, als hy hadt willen beletten, dat hem een ander boven 't hoofd gesteld werdt: 't zy dat hy oordeelde, dat de toeleg reeds te veel vaarts genomen hadt, om gestuit te konnen worden: 't zy, eindelyk, dat hy, gelyk sommigen willen, wel heeft mogen zien, dat de twee Oostenryksche huizen, het Spaansche en het Duitsche, elkanderen in 't licht stonden; en dat de haat van Don Jan tegen den Adel onverzoenbaar gemaakt werdt. De weinige Edelen, die dit stuk besteken hadden, gaven 'er, zonder de Staaten te kennen, den Aartshertoge, al in 't begin van Herfstmaand, de lugt van: die, zeer verkuist met de eer, welke hem, in 't eenentwintigste jaar zynsGa naar margenoot+ ouderdoms, opgedraagen werdt, tusschen den eersten en tweeden van Wynmaand, heimelyk, uit Weenen vertrok, zo geloofd werdtGa naar voetnoot(k), buiten kennisse zyns Broeders. Hy nam zynen weg over Keulen, en kwam, nog voor 't einde der genoemde maand, te Lier in BrabantGa naar voetnoot(l), van welke Stad, de Graaf van Egmond, een zyner bevorderaaren, zig, onlangs, voor de Staaten, verzekerdGa naar margenoot+ hadtGa naar voetnoot(m). Eenige Heeren, die den Prinse niet gunstig waren, smeedden, terstond hierna, eenen aanslag, om den Aartshertog, met | |
[pagina 175]
| |
behulp van 't Leger te Wavere, in hun geweld te krygen; naar Dendermonde te brengen, en, van daar, onder zynen naam, 't naar hunne hand te zetten. hoog bewind te voeren, over de Landen. De Hertog van Aarschot was de voornaamste der genen, die dit dreeven; doch hy vondt, by de Legerhoofden, grootendeels, verbonden aan den Prinse, zo veel ingang niet, als hy gehoopt hadt, waardoor deeze toeleg te niet liepGa naar voetnoot(n). Midlerwyl, hadt de komst des AartshertogsGa naar margenoot+ groote verbaasdheid verwekt onder de Staaten, die, ten deezen tyde, zeer oneenig waren. Veelen namen euvel, dat eenige Edelen, zonder hunne medeleden te kennen, zig verstout hadden, eenen vreemden Heer in 't Land te haalen. Anderen neigden tot den Hertoge van Anjou, als ongelyk bekwaamer, om de Landen te beschermen. Eenigen drongen nog op 't handelen met Don Jan. Doch men kwam, eindelyk, overeen, dat het, nu Matthias toch reeds in 't Land was, onheusch zyn zou, hem, ongetroost, te rug te zenden. Hierin stemde ook de Prins, die t'over begreep, dat hem geen grooter afgunst diende. Men besloot dan, met goedvinden zyner Doorlugtigheid, eenige voorwaarden te ontwerpen, waarop men den Aartshertog, tot algemeenen Landvoogd, zou konnen ontvangenGa naar voetnoot(o), en deedt hem, in die hoope, van Lier, te Antwerpen komen, daar hy, den eenentwintigsten van Wynmaand, staatelyk ingehaald, en door | |
[pagina 176]
| |
den Prinse van Oranje verwelkomd werdtGa naar voetnoot(p). |
|