Vaderlandsche historie. Deel 6
(1752)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXVI. Muitery van 't Spaansch Krygsvolk te Haarlem.De mislukte belegering van Alkmaar, welke Stad de Spaanschen gewaand hadden, binnen kort, meester te zullen zyn, veroorzaakte, onder hen, groote verslagenheid, en deedt sommigen voor Haarlem, Amsterdam en Utrecht vreezen. Hier sloeg nog toe, dat Alva geld gebrek hadt, en den Krygsknegten het noodige niet verzorgen konGa naar voetnoot(r): 't welk hen, hier en daar, aan 't muiten hielp. Onder anderen, was dit te Haarlem gebeurd, niet lang na dat het overgegaan was. De Spaansche Knegten vorderden agtentwintig maanden soldy, nevens eene vereering voor 't veroveren der Stad, en om hunnen eisch klem te geeven, trokkenze, ten getale van vierhonderd, naar buiten, om 't geschut binnen de wallen te voeren. Don Fredrik moest dit aanzien, alzo hy noch Spanjaarden noch Waalen beweegen kon, om hunne Spitsbroeders te stuiten. Toen stondt de uiterste elen- | |
[pagina 445]
| |
de van Haarlem voor de deur. Chiappin Vitelli wist, eindelyk, de muitelingen tot bedaaren te brengen, mids men hun dertig kroonen telde, veertien op rekening der agterstallige soldye, en zestien voor de vereeringGa naar voetnoot(s). Sommigen melden, dat het ongenoegen der Spanjaarden zo ver hadt gegaan, dat twaalf hunner, als Koopluiden verkleed, den Prinse van Oranje te Delft waren komen vinden, aanbiedende, hem Haarlem te zullen leveren voor eene somme van veertigduizend guldens; doch dat hy, zo veel niet weetende byeen te krygen, deeze aanbieding hadt moeten van de hand wyzenGa naar voetnoot(f). En, waarlyk, gebrek aan geld was, aan 'sGa naar margenoot+ Prinsen zyde, zo wel als aan de zyde der Spaanschen, oorzaak van veelezwaarigheden. Sonoi hadt, al in Hooimaand, aan den Prinse geklaagd ‘dat het, in 't Noorderkwartier, vanwaar veelen, na 't overgaan van Haarlem, met hunne goederen, gevlugt waren, mangelde aan krygs- en mondbehoeften en aan soldaaten, dreigende het klein getal, dat men nog hadt, aan 't muiten te staan, zo dra de betaaling, over den vervaltyd, wegbleef. Ook meende hy, dat men eene schans op Texel leggen moest, eer het de vyand deedt; wanneer de vaart naar de Maaze, die nu alleen buiten om kon geschieden, en de gemeenschap met Zuidholland zou afgesneeden zyn: hy besloot, eindelyk, dat men 't, in den tegenwoordigen toestand, niet langer harden kon, in- | |
[pagina 446]
| |
dien zyne Doorlugtigheid geen vast verbond met eenige Mogendheden gemaakt,Ga naar margenoot+ en bekwaam ontzet voor handen hadt.’ Op welke klagten, de Prins antwoordde, met redenen, die de Godsdienst meer dan de Staatkunde uitlevert, de klaagers wyzende op het Verbond, dat hy met den Vorst der Vorsten hadt aangegaanGa naar voetnoot(t): 't zy dat hy waarlyk nog weinig staats maakte op eenig uitheemsch Verbond, of dat hy niet raadzaam hieldt aan 't gemeen van zyne oogmerken kennis te geeven. Ook bespeurde men, dat zyne redenen regt geschikt waren, om de luiden, in deezen tyd van benaauwdheid, met hoope en moed, te vervullen. |
|