Vaderlandsche historie. Deel 6
(1752)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXXVII. Treslong by Wieringen in gevaar.Willem van Blois van Treslong, last van den Prinse van Oranje bekomen hebbende, om twee schepen in zee te brengen, hengelde, met een derzelven, in Sprokkelmaand, omtrent de gaten der Zuiderzee. De vorst noodzaakte hem, eerlang, onder Wieringen te loopen, daar hy door 't ys bezet raakte, en tot in Lentemaand toeven moest. Hy en de zynen kwamen hier dagelyks aan land: doch de Wieringers bragten 'er, op éénen nagt, zeventien, die eenigen moedwil gepleegd hadden, om 't leeven, Treslong, naderhand, eenen eed afvergende, dat hy 't hun nimmer vergelden zou. Grooter gevaar liep hy van het Spaansche Krygsvolk. Bossu zondt vier vendelen Knegten, onder Jan Simonszoon Rol, naar Wieringen, om Treslongs schip te bemagtigen. 't Werdt, eerst, naar Krygsgebruik, opgeeischt. Doch Treslong wees hen op zyn geschut, zeggende, niets dan kruid en lood voor hun ten beste te hebben. De Spaanschen bragten toen eenige praamen | |
[pagina 341]
| |
en sleeden op 't ys, waaruit zy hevig vuurden op 't schip; doch zy werden, uit Treslongs geschut, zo begroet, dat zy wyken moesten. Midlerwyl, arbeidde Treslongs volk, om 't schip los te byten, dat eindelyk gelukte. 't Schip schoot uit het ys, en ontkwam 't gevaar, hebbende niet meer dan éénen man verlooren. Treslong wendde toen den stevenGa naar margenoot+ naar Engeland, daar hy zig voegde by 's Prinsen Vloote, onder Willem, Graave van der Mark, Heere van LumeiGa naar voetnoot(1), die nu tot Admiraal verheeven wasGa naar voetnoot(a). Derwaards was ook gezeild Jakob Simonszoon de Ryk, voordeezen Koorenkooper te Amsterdam; doch, ter oorzaake der voorgaande beroerten, gebannen, en nu, met een Oorlogschip, op eigen' kosten uitgerust, zyn geluk op zee zoekende. Deez' hieldt Lumei en den anderen Hopluiden geduuriglyk voor, dat zy te eerlyk gebooren waren, om hun leeven in 't zeeschuimen te slyten, hen aanzettende, om iets loflykers en van meer gewigt, ten dienste des Vaderlands, te onderneemenGa naar voetnoot(b). Men liet dan zyne gedagten wederom gaan over 't verrassen van Enkhuizen, of eenige andere Stad in 't Noorderkwartier van Holland. EnGa naar margenoot+ terwyl men hierop peinsde, geviel 't, dat | |
[pagina 342]
| |
Koningin Elizabet, geperst door den Hertog van Alva, die, in deezen winter, de vredehandeling,Ga naar margenoot+ aan 't Engelsche Hof, sterk hadt voortgezet; den Graave van der Mark en den zynen beval, het Ryk te ruimenGa naar voetnoot(c). De Koningin zogt, in deezen tyd, den Koning van Spanje te vriend te hebben, bedugt, dat hy, anderszins, de Schotten, die zy van zig afhanglyk wilde maaken, te veel ondersteunen zouGa naar voetnoot(d). Hierom besloot zy te eerder Alva te believen, met het verdryven van 's PrinsenGa naar margenoot+ Vloote. Lumei dan, van den nood eene deugd maakende, loopt, aan 't hoofd van vierentwintig schepen, met eenen gunstigen wind in zee, koers zettende naar Texel, om daar Alvas schepen aan te tasten, of de eene of de andere Stad te verrassen. Onderweg, neemt hy twee Koopvaardyschepen, die uitGa naar margenoot+ Spanje kwamen. Kort hierna, keert de wind. En toen eerst besluit men den mond der Maaze in te loopen, en Briele, dat nu geene bezetting inhadtGa naar voetnoot(e), te bemagtigen. Twee schepen, gevoerd door de Hopluiden Marinus Brand en Daam zeilen dan vooruit: de anderen vierentwintig, waaronder de twee genomen' schepen, volgen. Allen streeken zy voor 't hoofd van den Briele, op den eersten van Grasmaand, omtrent twee uuren na den middag. De Ingezetenen der Stede stonden verbaasd, over zo groot een getal van Koopvaardyschepen; want daarvoor hieldenze 's Prinsen Vloote. Niemant dagt om de Water- | |
[pagina 343]
| |
geuzen. De Veerman Jan Pieterszoon Koppestok was de eerste, dien 't inviel. Hy ontdekte zyne meening aan eenige luiden, welken hy, van Maaslandssluis naar den Briel, brengen moest: die, den naam van Watergeuzen hoorende, zo verschrikten, dat zy zig te rug en aan Land zetten deeden. Maar Koppestok, niets te verliezen hebbende, roeit der Vloote aan boord, en vraagt naar Treslong, wel bekend in deezen oord, alzo zyn Vader Baljuw van den Briele geweest was. Treslong brengt den man by Lumei, zeggende, dat deez' de regte was, om hun dienst te doen. Men zendt hem dan naar de Stad, hem, voor geloofsbrief, Treslongs zegelring medegeevende, dien men wist by die van de Wet kenbaar te zyn. Hy roeit aan land, neemt gang naar de Poorte, die hem geopend wordt, en voorts naar 't Stadhuis. Den Raad, hier byeen gekomen, dient hy aan ‘dat hem, by den Graave van der Mark, Treslong en andere Hopluiden des Prinsen van Oranje, gevergd was, te verzoeken, dat de Wethouderschap twee gemagtigden naar buiten wilde schikken. Hun zou geen leed geschieden, alzo de Vloot daar tot geen ander einde gekomen was, dan om hen van den tienden Penning te verlossen, en tegen Alvas dwinglandy te beschermen.’ Tegelyk toont hy den ring, 't bewys van zynen last. Jan Pieterszoon Nikker, de oudste Burgemeester, vraagt hem, hoe sterk de Vloot bemand ware? waarop hy, min uit list dan uit losheid, antwoordt, wel met vyfduizend man. Toen stemde men, terstond, tot bezending: doch nie- | |
[pagina *7]
| |
Briele ingenomen, door de Watergeuzen, in't jaar 1572.
Is. Tirion excudit. | |
[pagina 344]
| |
mant wilde 'er aan. Eindelyk kreeg 'er de Veerman twee mede. De Graaf, die hen, in een Huis tusschen de Stad en 't hoofd, wagtte, eischte de Stad op, uit den naam des Prinsen van Oranje, als Stadhouder des Konings, en geeft hun twee uuren tyds van beraad. De tyding hiervan kwam naauwlyks in de Stad, of elk viel aan 't zakken, en pakken, en vlugten, ter Zuidpoorte uit.'s Graaven volk, midlerwyl, te land gestapt, rukt aan tot voor de Water- of Noordpoort, vraagend, of men hen, dan of zy zig zelven zouden binnen helpen? De Wethouderschap 't stuk in beraad leggende, stemde Nikker 't eerst tot de overgaave. Hy werdt, terstond, van Klaas Janszoon Koekebakker gevolgd, en toen van alle de anderen. Nogtans, marde men met antwoorden. Lumei dan, ziende de uuren van beraad verstreeken, zendt Treslong, met een deel volk, naar de Zuidpoorte, daar hy den Rentmeester, Joan van Duivenvoorde, aantreft, gezind te vlugten: dien hy tot blyven dringt. De Graaf zelf trekt naar de Noord poort, daar Roobol, zyn volk takken, rys, stroo en pek hebbende doen byeen brengen, den brand in steekt. Voorts werdt zy, met een eind vanGa naar margenoot+ een' mast, opgeloopen. Des avonds tusschen agt en negen uuren, was men der Stad meester; Lumei de Noord-, en Treslong de Zuidpoorte intrekkende, met tweehonderdvyftig man in alles, ten deele Luikerwaalen, gelyk Lumei zelf was, ten deele gevlugte Nederlanders. De naamen der voornaamsten, die, met het inneemen van den Briel, den grondslag van 't gebouw der Vaderlandsche | |
[pagina 345]
| |
vryheid gelegd hebben, zyn, dat wonder is, nergens naauwkeurig aangetekend. By verscheiden' schryvers, vinden wy de volgenden genoemd: Willem, Heer van Lumei, Graaf van der Mark, Barthold Entes van Mentheda, Onder-Admiraal, Willem van Blois van Treslong, Kornelis Geerlofszoon Roobol, Jakob Simonszoon de Ryk, Marinus Brand, Hopman Daam, Jonkheer Lancelot van Brederode, Jonkheer Adriaan van Zwieten, Nikolaas Ruikhaver, Jan Klaaszoon Spiegel, Dirk Duivel, Jonkheer Jakob Kabeljaauw, Willem de Graaf van Gend, Wouter Franszoon, Fokke en Jan Abelszoonen, Hopman Looi of Eloi, Hopman Gilain, Hopman Jelmer, Maarten Merous, Gillis Steltman, Jaques Hennebert, Henrik Thomaszoon, Ellerd Vlierhop, Bruin van Utrecht, Kornelis Louwszoon van Everdingen, Jakob Anthoniszoon en Salomon van der Hoeve, voorheen Baljuw van Schiedam, en naderhand van 's GraavenhaageGa naar voetnoot(f). Voorts leest men, dat een der twee Koopvaardyschepen, door Lumei, onderweg, genomen, gevoerd werdt, door Oom Hedding Dovelens van AntwerpenGa naar voetnoot(g). Na dat de Stad over was, werden, 's anderendaags, Kerken en Kloosters overvallen, geschonden, beroofd. Doch men verschoonde de burgery. Lumei hadt geen verder wit, dan de Stad te plonderen, en wederom te verlaaten. Doch Entes, Treslong, de Ryk en Dirk Duivel, zig hiertegen kantende, bewoogen hem, 's Prinsen goeddun- | |
[pagina 346]
| |
ken eerst af te wagten, en, midlerwyl, de Stad te sterken, gelyk geschieddeGa naar voetnoot(h). Ga naar margenoot+ De Hertog van Alva ontving de tyding van 't inneemen van den Briel, dien men voor den sleutel van Holland hieldt, met geene kleine verbaasdheidGa naar voetnoot(i), schoon hy, uiterlyk, goed gelaat toondeGa naar voetnoot(k). Terstond staakte hy het geweldig heffen des tienden Pennings, te Brussel, en zondt bevel aan den Graave van Bossu, in den Haage, om, met het Regiment van Lombardye, dat toen in Utrecht lag, in alleryl, naar den Briel, te trekken, en de Plaats te herwinnen, eer menze versterken kon. Doch Bossu was hem reeds voorgekomen. Hy hadt zo dra niet vernomen, dat Briele over was, of hy begaf zig naar Maaslandssluis, en ontboodt aldaar het Regiment van Lombardye, dat onder Don FerdinandGa naar margenoot+ de Toledo stondt, by zigGa naar voetnoot(l). Regt tydig, verliet dit volk de Stad Utrecht, alwaar, in deeze zelfde week, eene muitery broeide onder de Spanjaards, misnoegd, om dat men hun vyftien maanden soldy schuldig bleef. Men wil, dat zy niets minder beoogden, dan de plondering der Stad, waartoe zy den tyd van eenen plegtigen ommegang, op Wittendonderdag, wilden waarneemen. Doch de toeleg werdt ontdekt, en met het vangen en straffen van 't hoofd der oproerigen gestuit.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot(m). Bossu voerde dit Krygsvolk, van Maas- | |
[pagina 347]
| |
landsluis, in vyfentwintig vaartuigen, over, naar Geervliet, in 't Land van Putten, van waar hy, door 't water Bornisse, daar de schepenGa naar margenoot+ leggen bleeven, ligtelyk, op 't Eiland van Voorne geraaken kon. Toen trok hy regt aan op den Briele, in verwagting dat de Stad hem terstond opgegeven zou worden, waarom hy geen grof geschut hadt medegevoerdGa naar voetnoot(n). Doch dit mislukte hem. Hy werdt, uit de boomgaarden onder de Stad, die gestoffeerd lagen met Geuzen, raauwelyk, met handgeschut begroet. Ook sprong de Stads timmerman, Rochus Meeuwszoon, in 't water, en sloeg 't Nieuwlands sluisje open, waardoor de binnenwegen onder liepen. Bossu moest toen, den Nieuwlandschen dyk langs, aantrekken op de Zuidpoorte, daar men 't grof geschut op hem los brandde. Ten zelfden tyde, vaaren Treslong en Roobol, met eenig volk, naar Bornisse, daar zy de Spaansche schepen ten deele in brand steeken, ten deele in den grond booren. De Spanjaards, ondertusschen,Ga naar margenoot+ 't water ziende wassen, begeeven zig op de vlugt, en brengen 't, al zwemmende en waadende, door Bornisse, op Putten, en voorts op nieuw Beyerland. Lumei, de Brielenaars mistrouwende, durfde de Spanjaards niet vervolgen, die anders grooter neerlaag geleeden zouden hebben. Twee dagen na deeze zege, die, op Paaschavond, den vyfden van Grasmaand, behaald was, monsterde de Graaf de Opgezetenen van 't Land van Voorne, en deedt hen zweeren, dat zy de Stad, voor den | |
[pagina 348]
| |
Prinse, als Stadhouder des Konings over Holland, zouden houdenGa naar voetnoot(o). Oranje toondeGa naar margenoot+ egter weinig genoegen over 't bemagtigen van den Briel, dat hem ontydig scheen. Hy hadt, naamlyk, verscheiden' aanslagen in den zin, die zo ligt niet scheenen te zullen gelukken, als Alva, gelyk, na 't inneemen van eene Stad van zo veele aangelegenheid, te wagten was, beter, dan tot nu toe, op zyne hoede zou zyn. Ook zou de Prins gaarne gezien hebben, dat de Hertog zig, door het geweldig doordryven des tienden Pennings, nog meer vyanden in 't Land gemaakt hadt; dat, nu hy 't, na 't bemagtigen van den Briel, zagter ging opneemen, minder te wagten was. Niettemin, 't stuk nu zynde uitgevoerd, liet de Prins 't zig gevallen, en beloofde den Graave onderstand, om welken hy, naar verscheiden' Plaatsen, schreef. Ook begaven zig verscheiden' gevlugte Edelen en Burgers naar den Briel, nevens een deel geboefte, dat de naaste landen en stroomen, met plonderen en schuimen, ten hoogsten, onveilig maakteGa naar voetnoot(p). |
|