Vaderlandsche historie. Deel 6
(1752)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXIX. Handel van Oranje, om zig van eenige Steden meester te maaken.Midlerwyl, rustte de Prins niet, met het uitvinden en te werk stellen van veelerlei middelen, om den begonnen Kryg voort te zetten, houdende heimelyke briefwisseling met voornaame Luiden, in de Nederlanden, zo om, door hunne hulp, zig van de eene of de andere Stad meester te maakenGa naar voetnoot(y), als om eenige penningen in 't Land te verzamelen, tot bevordering zyner oogmerken. MenGa naar margenoot+ beschreef, in deeze bedekte onderhandelingen, die, naar 't scheen, over zekere Koopmanschap gehouden werden, Plaatsen en Persoonen, onder verbloemde benaamingen, noemende Holland, Koper; Gelderland Staal; Overyssel, Tin; Amsterdam, Saturnus; den Haage, Jupiter; Delft, Apollo; Leiden, Merkuur; Alkmaar, Pluto; 't Vlie, Titan; Texel, Boreas; Embden, Brunswyk; Dillenburg, Dantzig; Wezel, Koppenhagen; den Prins van Oranje, Maarten Willemszoon; den Her- | |
[pagina 312]
| |
tog van Alva, Paulus van Alblas; de Koningin van Engeland, Henrik Filipszoon; Diderik Sonoi, Daniel van Zante of Nathanael van Kalkar; Albrecht van Hugtenbroek, Adolf vanGa naar margenoot+ Zon; enz. De Prins gaf ook, ten deezen tyde, bevel aan Meester Joan Basius, om, op zynen naam, nieuwe bestellingen ter zee uit te geeven, trekkende de lastbrieven, door hem, te vooren, verleend, allen wederomGa naar margenoot+ inGa naar voetnoot(z). En om de verzameling van penningen, in de Nederlanden, met ernst, door te zetten, verleende hy, hiertoe, op den zevenden van Sprokkelmaand des volgenden jaars, schriftelyke volmagt aan Jonkheer Diderik Sonoi; die eenige Predikanten en anderen aanstelde, om, in Holland, in 't StigtGa naar margenoot+ en elders, met groot gevaar, geld byeen te zamelenGa naar voetnoot(a). Veelen yverden hierin, om hun gewisse gerust te stellen: anderen dreef de eerzugt, om, niet minder dan hunne geloofsgenooten, uit te munten: eenigen gaven geld, om hunne schepen en goederen, op zee, te beveiligen. Ook vindt men, dat 'er eene aanzienlyke somme beloofd werdt, onder beding, dat menze niet zou behoeven te betaalen, voor dat de Prins een talryk heir op de been hadtGa naar voetnoot(b). Ga naar margenoot+ De Staaten van Holland, eindelyk beslooten hebbende, om, in plaats van den tienden en twintigsten Penning, tweehonderd eenenzeventigduizend guldens 's jaars, voor | |
[pagina 313]
| |
den tyd van zes jaaren, op te brengenGa naar voetnoot(c), waren den gantschen Zomer bezig, om middelen te beraamen, tot het vinden deezer penningen. Zy verzogten en verkreegen Oktroi, op 's Konings naam, om, ten dien einde, eene menigte van nieuwe Imposten in te voerenGa naar voetnoot(d). Doch alzo de andere Landschappen nog niet bewilligd hadden, bleef 't werk der belastinge ook steeken, in Holland. In 'tGa naar margenoot+ Stigt, haperde 't insgelyks nog geweldig. Hier hadt de Geestelykheid den Hertoge vertoond, dat het haar, volgens 's Pausen Bulle in Coena Domini, niet vrystondt, zulk eene schatting op te brengen, zonder Pauselyk verlof. Men hadt zelfs deeze Bulle, met kennis van den geheimen Raad, onlangs, gedrukt, in 't licht gegeven: 't welk Alva zo euvel nam, dat hy den Geheimschryver De la Torre, die 't verlof getekend hadt, eerst, in zyn huis, in hegtenis hieldtGa naar voetnoot(e), en toen verboodt, in een rond jaar, zyn Ampt te oefenen. Kort hierna,Ga naar margenoot+ kwam 'er een Plakaat uit, waarby 't gantsche bewind der Drukkerye aan eenen Gemagtigde gesteld werdt, en verbooden, iet in 't licht te geeven, zonder byzondere goedkeuringGa naar voetnoot(f). Men hieldt dit Plakaat, door Vargas, gesmeed te zyn, die zig van de hulp van den beroemden Arias Montanus bediend hadt. En Viglius schryft, dat de geheime Raad, aan wien anderszins 't ontwerpen van diergely- | |
[pagina 314]
| |
ke Plakaaten stondt, hun deeze eer niet misgundeGa naar voetnoot(g). Midlerwyl, bedreef de bezetting, die Alva binnen Utrecht gelegd hadt, veel moedwil in de Stad, persende der Gemeente vierentwintighonderd guldens af, ter weeke. 's Lands Staaten waren, ten deezen tyde, ook voor den Raad der Beroerten gedagvaard, om zig, wegens 't voorgevallene in 't jaar 1566, te verantwoordenGa naar voetnoot(h). Lang en hevig werdt hier tegens hen gepleit: 't welk zy, met een taai geduld en onbezweeken moed, doorstonden, weetende, dat men 't slegts toeleide, om hen, door allerlei wegen, te dwingen tot bewilliging in de geeischte schatting: waartoe zy niet verstaan konden. Men beschuldigde hun, dat zy te slap tegen de Onroomschen geweest waren, en beroerte hadden gedoogd, die zy, geweldigerhand, moesten belet hebben. Doch sommige Spaanschgezinden zelven oordeelden, dat zy, met het wederstaan van Brederode en Oranje, veeleer, lof hadden ingelegdGa naar voetnoot(i). Zy antwoordden ‘dat zy niet gewoon waren byeen te komen, dan byzonderlyk beschreeven zynde, en dan nog alleen over zaaken van geldmiddelen. 't Stillen der beroerten stondt, meendenze, niet aan hun, maar aan den Koning en aan 's Konings Stadhouder.’ Die van de Stad in 't byzonder beriepen zig op den last en het voorbeeld der Landvoogdesse, welk zy, omtrent de Onroomschen,Ga naar margenoot+ stiptelyk gevolgd hadden. Doch Alva, dit | |
[pagina 315]
| |
tegenspreeken niet konnende dulden, verklaarde, in Hooimaand, de vyf Kerken van Utrecht, de Edelen, die 't Verdrag met de Onroomschen gemaakt hadden, en de Steden Utrecht, Amersfoort, Wyk te Duurstede en Reenen vervallen van het voorregt, om ter Staatsvergadering te mogen verschynen, met verbeurtenis van alle andere Vryheden, tot dat de Koning ander bevel geeven zou. Doch die van Utrecht beriepen zig, van dit Vonnis, op den Koning zelven, en zonden Willem Veuzel, Deken van S. Pieter, naar Spanje, om hunne zaak te verdedigen, die zig, hierin, ook deftig en vrymoediglyk kweet. Alva stondt, ondertusschen, den Wethouderen van Utrecht toe, in hunnen dienst te volharden: doch 't Hof kreeg bevel, om geene Staaten meer te beschryven. Meester Floris Thin toog dikwils naar Brabant, om Alva te vermurwen. Men boodt, in de plaats van honderdenvyftig, honderdtwee-enzestig, en eindelyk honderdentagtigduizend guldens, om van bezetting ontlast te zyn, en 't beroep op den Koning voortgang te doen hebben. Doch de Hertog liet zig nergens door verzettenGa naar voetnoot(k). De nieuwe Nederlanden, gelykGa naar margenoot+ menze noemde, om datze Keizer Karel, nieuwlings, waren aangekomen, en niet aangeërfd van zyne voorzaaten, kogten den tienden penning af, Gelderland met vyfhonderdenvyfduizend guldens; Friesland met eenhonderdagtentwintigduizend, Overyssel | |
[pagina 316]
| |
en Drente met vierennegentigduizend, Groningen en Ommelanden met zestigduizend guldens; en Lingen met tienduizend RyksdaalersGa naar voetnoot(l). Die van Utrecht oordeelden, insgelyks, tot de nieuwe Staaten te behooren, en, uit dien hoofde, ook den tienden Penning te mogen afkoopen. Doch Alva wilde hen, tegen alle reden, onder de aangeërfde Landen, gerekend hebbenGa naar voetnoot(m). |
|