Vaderlandsche historie. Deel 6
(1752)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXXXIV. De Preeke wordt gestaakt.De brand der vervolging, in Brabant en Vlaanderen ontsteken, dreigde nu over te slaan naar Holland, toen de Kalvinischen, te Amsterdam, van zelve aanbooden, de preeke te staaken, mids men hun vryheid en tyd gave, om hunne onroerende goederen te gelden te maaken, en, met de roerenden, 't Land te ruimen: 't welk hun, op den zesentwintigsten van Grasmaad, werdt toegestaan. Toen werdt het vlugten algemeen, hier en door gantsch Holland, Brederode, die, tot nu toe, te Amsterdam, gebleeven was, liet zig ook verluiden, dat hy geneigd was, te vertrekken, zo de Stad hem eene maatelyke som, op zekere Landen, bedykt in de Berger en Kleimeer, verstrekken wilde. Men bewoog dan den ondank van 't Hof willende ontgaan, Herman Roodenburg den Ouden en Adriaan Pauw | |
[pagina 230]
| |
om hem agtduizend guldens, op hunnen naam, doch voor rekening der Stad, op te schieten, alzo men verlangde, hem te loozen. Ook deedt men, terstond, vyfentwintighonderdentwee guldens van 't Excyns-Huis haalen, en aan de wooning van Roodenburg brengen, daar het overige, tot agtduizend guldens toe, door Pauw en Roodenburg, uit hunne eigen' beurze, en die hunner goede vrienden, verzorgd werdt. Ook is 't hun, daarna, door de Stad, wederomGa naar margenoot+ goedgedaanGa naar voetnoot(k). Brederode, deeze penningen ontvangen hebbende, vertrok, den zevenentwintigsten van Grasmaand, in den nagt, begeleid tot in 't Vlie, door een Waterschip met geschut: vanwaar hy op Embden,Ga naar margenoot+ en voorts in Duitschland raakte. Hy overleefde zyn ongeluk niet lang. Sommigen schryven, dat hy, zyne droefgeestigheid, alleen door sterk drinken, zoekende te verdryven, in eene heete koorts vielGa naar voetnoot(l), die hem, den vyftienden van Sprokkelmaand des jaars 1568, op het Slot Harnhof of Harenburg, in de Veste Rekelinghuizen, uit het leeven rukte. Hy werdt te Gemmen, in 'tGa naar margenoot+ Land van Kleeve, begraaven. Kort voor zyn vertrek van Amsterdam, hadden eenige Liefhebbers der vryheid, Onroomschen en Roomschen, plegtiglyk gezwooren, den honderdsten penning hunner goederen op te zullen brengen, tot vervalling van elfduizend | |
[pagina 231]
| |
guldens, die aan verscheiden' kosten, ten dienste der gemeene zaake waren besteed. Tot ontvangst van dit geld, stelde men een' kist, met een gat in 't deksel en drie sloten. Doch eenigen hadden hunnen eed zo verre vergeten, dat 'er, by 't openen, niet boven zevenhonderd guldens in gevonden werden, die der Waardinne des Heeren van BrederodeGa naar voetnoot(8), in mindering zyner verteerde kosten, werden aangeteld. Eenig volk van Brederode, begeleid doorGa naar margenoot+ Gysbrecht en Diderik van Batenburg en anderen, kwam, 's daags na zyn vertrek, voor Amsterdam; doch werdt 'er buiten gehouden, zelfs door de Onroomschen, die hun nogtans wederom eenige zakken buskruid, in schyn van Kooren, toeschikten. Zy scheepten toen, over 't Y, naar Waterland. Te Hoorn, werden zy verlaaten, van de Heeren van Batenburg en anderen, die, over de Zuiderzee, naar Friesland voeren. Doch by Harlingen, ontmoetteGa naar margenoot+ deezen een Schip met Krygsvolk, onder eenen Kapitein van den Graave van ArembergGa naar voetnoot(m), genoemd Ernst Mulart, die de vlugtenden aan- | |
[pagina 232]
| |
tastte, ten getale van omtrent honderd overweldigde, en te Harlingen opbragtGa naar voetnoot(n): daar 'er vierentwintig op de galeyen gebannen, zeven gehangen en eenigen verbeeden werden. Doch de gebroeders Batenburg, Beima en Galama, Friesche Edelluiden, werden, tot de overkomst des Hertogs van Alva, gespaard. De Graaf van Megen, te Slooterdyk, by Amsterdam, gekomen, en van Lyftogt, uit de Stad, voorzien zynde, stak ook naar Waterland over, om 't overschot van Brederodes volk te agterhaalen; doch 't was, na 't plonderen van eenige Kloosters in Westfriesland, 't welk, nogtans, vierkant aanliep tegen een Verdrag, met die van Hoorn gemaaktGa naar voetnoot(o), te Medenblik, scheep gegaan, en landde eerlang, aan den Muiderdyk, te Ypesloot, zonder dat Megen, die hen, in eenige kleine vaartuigen, gevolgd was, hun eenig nadeel van belangGa naar margenoot+ hadt konnen toebrengen. Zy streefden, vandaar, door de Veluwe en Betuwe, naar Heussen, alwaar zy, over den Ryn getrokken, de Vendels scheurden, en verliepen.Ga naar margenoot+ Amsterdam nam, wat laater, bezetting in van NoirkarmesGa naar voetnoot(p), die zig, kort te vooren, ook van Maastricht en 's Hertogenbosch verzekerd hadt. Hertog Erik van | |
[pagina 233]
| |
Brunswyk wierp volk in Viane en AmeideGa naar voetnoot(q), na dat hy drie Vendels, onder Hugtenbroek, Nyveld en Renesse, die de Schans aan de Vaart zogten te bemagtigen, verslaagen hadt. RenesseGa naar voetnoot(9) werdt hier gevangen genomenGa naar voetnoot(r), en sedert, te Utrecht, onthalsdGa naar voetnoot(s). Zo geweldig enGa naar margenoot+ plotselyk een val deedt het Bondgenootschap der Edelen, eer 't jaar nog half ten einde was. Niemant zo koen meer, die 'er voor spreeken durfde. Ook werden nu de Onroomsche Kerken met zo veel drift afgebroken, als de beelden en altaaren, te vooren: en de bindten derzelven, aan sommige oorden, met naame in Vlaanderen, gebezigd tot galgen, waaraan de stigters gehangen werdenGa naar voetnoot(t). 't Land liep zo ledig van volk, en vooral Amsterdam, dat men hier, dikwils, schepen gebrek hadt, om de vlugtelingen, die zig meest naar Embden | |
[pagina 234]
| |
begaven, te vervoeren. Die bleeven, zagen sidderende uit, naar het Leger des Konings, dat, binnen eene maand of twee, uit Spanje, verwagt werdt. |
|