Vaderlandsche historie. Deel 6
(1752)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXIV. De Verbonden' Edelen komen te Brussel.Omtrent den aanvang van Grasmaand, vervoegden zig de verbonden' Edelen, de een na den anderen te Brussel; waarover de Landvoogdes, zeer ontsteld zynde, in beraad lei, of men 't hun niet beletten kon; doch de Heeren begreepen, eenpaariglyk, ‘dat zy, zynde luiden van adel, die aan hun, door bloedverwantschap en dienst, verbonden waren, alleenlyk een Verzoekschrift kwamen aanbieden, 't welk men hun niet weigeren kon, mids dat zy ongewapend verscheenen, en men eene wagt steldeGa naar margenoot+ aan de Poorten.’ Op den derden, deedt | |
[pagina 141]
| |
zyne intreede, in Brussel, met tweehonderd paarden, Henrik, Heer van Brederode, die openlyk ging voor het Hoofd der verbonden' Edelen. Hy was uit het aloud Graaflyk Huis van Holland gesprootenGa naar voetnoot(m): en onder 't gemeen werdt geloofd, dat hy een gegrond regt op het Graafschap hadt. Men wil zelfs, dat sommigen niet geschroomd zouden hebben te zeggen, dat hy, eerlang, Graaf van Holland zou wordenGa naar voetnoot(n). Doch dat hy zelf ooit zo verre zou hebben gezien, is my, nergens, gebleeken. Hy was ook misnoegd geweest op Granvelle, en sedert getreden, in de maatregels der drie Heeren, die hy, tot zynen dood toe, ingevolgd, of somtyds zelfs overschreeden heeft. Kort na hem, kwam Graaf Lodewyk van Nassau te Brussel, en eerlang ook Henrik, Graaf van den Berg, Schoonbroeder van den Prinse van Oranje. Zy werden verzeld of gevolgd van den Graave van Kuilenburg en van een groot getal van Heeren en Edelen, meest Nederlanders; doch ook eenige uitheemschen. Men vondt 'er eenige bedienden by van den Koning en de Hertoginne, veelen van den Prinse van Oranje en van den Graave van Egmond. Het getal derzelven beliep in alles driehonderd, weinig meer of minderGa naar voetnoot(o). Op den vyfden, gehoor verzogtGa naar margenoot+ en verworven hebbende, tradt deeze sleep van Edelen, in gelederen van vieren, uit den huize van Kuilenburg, met eene staa- | |
[pagina 142]
| |
telyke deftigheid, ten Hove, voorgegaan door den Heere van Brederode en Graave Lodewyk van Nassau. Voor de Landvoogdesse, die van de aanzienlykste Heeren verzeld was, zynde genaderd, voegde zig Brederode, met eene eerbiedige buiging, voorwaardsGa naar voetnoot(p), haare Hoogheid aanspreekende,Ga naar margenoot+ op deezen zin: ‘Mevrouw! de Edelen, hier tegenwoordig, en anderen huns gelyken, in merkelyken getale, om gewigtige redenen, nalaatende hier te verschynen, hebben geraaden gevonden, dit Vertoog, in allen ootmoed, aan uwe Hoogheid, te behandigen. Zy gelieve daarop te besluiten, 't gene zy dienstig vinden zal. Men berigt ons wel, Mevrouw, dat men uwer Hoogheid en eenigen Heeren van den Raad heeft aangediend, dat wy zouden voorhebben, den weg tot oproer en afval te baanen; met vreemde Vorsten, en Duitsche en Fransche Krygshoofden, heimelyk verstand houden, en reeds een verbond geslooten hebben zouden; doch dit Geschrift zal zulk een aanbrengen genoegzaam logenstraffen. Niettemin, bidden wy ernstelyk, dat uwe Hoogheid ons de naamen melde van beschuldigers en beschuldigden: op dat, door 't straffen van hun, die men in 't ongelyk vindt, verder onheil geweerd worde: houdende wy ons verzekerd, dat uwe Hoogheid niet gedoogen zal, dat zulk een eerlyk gezelschap als het onze, ongestraft, gelasterd | |
[pagina 143]
| |
wordeGa naar voetnoot(q).’ Zo spreekende, reikte hy der Landvoogdesse 't Verzoekschrift over, welk van deezen inhoud was: ‘De Nederlanders,Ga naar margenoot+ Mevrouw, zyn altoos en alomme, voor getrouw jegens hunne Vorsten, vermaard geweest, met naame de Edelen, die ook nog, zo zeer als ooit, geneigd zyn, de voetstappen der voorouderen te volgen. Doch de dienst, dien wy den Vorst tegenwoordig doen, moet voor den grootsten en voeglyksten gerekend worden, alschoon wy 'er den ondank uwer Hoogheid door op den hals mogten haalen. De Inquisitie is, vertrouwenwe, zo wel als de scherpe Plakaaten, met eene goede meening, door zyne Majesteit, ingevoerd, en om te doen naarkomen, 't gene Keizer Karel, eertyds, raadzaam geoordeeld hadt. Doch de tyden verschillen, en eischen byzondere hulpmiddelen. De Plakaaten, schoon niet ten strengsten naargekomen, hebben reeds merkelyke Beroerten veroorzaakt. Wat heeft men anders te wagten, dan een' algemeenen opstand, tot onherstelbaar bederf der Landen, zoze, volgens 's Konings last, zonder eenige maatiging, worden in 't werk gesteld? Wy hadden gehoopt, dat de Heeren of Staaten, reeds voorlang, eenig vertoog hierover zouden gedaan hebben; doch zulks niet zynde gevolgd, om redenen, die wy niet bevroeden konnen, hebben wy ons, volgens onzen eed en pligt, | |
[pagina *5]
| |
't Verzoekschrift der Edelen overgeleverd aan de Landvoogdesse der Nederlanden, in't jaar 1566.
Is. Tirion excudit. | |
[pagina 144]
| |
verbonden gerekend, om niet langer te zwygen: vertrouwende, dat zyne Majesteit ons dit niet kwalyk afneemen zal, alzo wy, hebbende onze huizen en goederen meest leggen in het open veld, by eenen gevreesden opstand, den eersten aanstoot lyden zouden, en ook niemant van ons, ja niemant in Nederland zyns lyfs zeker is, zo men de Plakaaten, ten strengsten, wil hebben uitgevoerd; staande, in zulk een geval, elk bloot, voor den haat van den eersten kwaadaartigen beschuldiger. Wy bidden uwe Hoogheid dan ootmoediglyk, dat zy, zonder uitstel, iemant gelieve af te zenden aan den Koning, met ernstig verzoek, dat zyne Majesteit, in de gemelde zwaarigheden, ten spoedigsten, gelieve te voorzien, door het intrekken en te niet doen der Plakaaten, maakende nogtans, by raade en bewilliging der algemeene Staaten, anderen in derzelver plaatse. Wy smeeken, daarenboven, dat uwe Hoogheid, terwyl de Koning deeze onze begeerte overweegt, de Inquisitie en Plakaaten, by voorraad, buiten uitvoering stelt, tot dat zyne Majesteit ander bevel geeven mogt. Betuigende wy, anderszins, wel ernstelyk, onschuldig te willen gehouden worden aan alle de kwaade gevolgen, die, uit het verwaarloozen van deezen goeden raad, zouden mogen ontstaan. Wy hebben ons, als getrouwe dienaars en vassalen des Konings, gekweeten van onzen pligt, zonder dien ergens in te buiten gegaan te | |
[pagina 145]
| |
zyn; waarom wy te vlytiger en te vuuriger bidden, dat uwe Hoogheid gelieve te letten op ons verzoek, eer 'er meer onheil van kome. 't Welk doende, zal zy wel doenGa naar voetnoot(s).’ Sommigen hebben geschreeven, dat dit Vertoog opgesteld was, door Franciskus Balduinus, die de byeenkomst, te Breda, ook zou hebben bygewoondGa naar voetnoot(t). Doch hiervan is my niets zekers gebleeken. De Landvoogdes, het Verzoekschrift aanneemende, gaf voor bescheid, dat zy 'er agt op slaan, en binnen kort antwoorden zou. Des anderendaags, ontboodt zy de Edelen wederom ten Hove, die, zig, in dezelfde orde, derwaards vervoegd hebbende, het Verzoekschrift te rug ontvingen, met eeneGa naar margenoot+ kanttekening van deezen inhoud: ‘Dat haare Hoogheid genegen was eene bezending aan den Koning te doen, die, vertrouwdeze, op alles, goede orde stellen zou, met naame op de verzagting der Plakaaten, waaraan ook, al voor hunne komst, in den Raad, gearbeid was. Doch ondertusschen Inquisitie en Plakaaten te doen stilstaan, stondt in haare magt niet. Ook was 't ongerymd, 't Land zo lang zonder regel te laaten op 't stuk van den Godsdienst. Nogtans wilde zy den Inquisiteuren en Amptluiden van 't Geregt wel doen aanschryven, dat zy zig, in 't oefenen van hun gezag, met alle bescheidenheid, zouden hebben te gedraagen. | |
[pagina 146]
| |
Van de Edelen, beloofde zy zig eenen goeden wil, om 't Katholyk geloof zuiverlyk te bewaaren, en zig zo stil en zedig te gedraagen, als luiden van hunnen staat betaamdeGa naar voetnoot(u).’ |
|