Vaderlandsche historie. Deel 6
(1752)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
Blois de Kok, Albert Hugtenbroek en Jakob van Ilpendam de voornaamsten warenGa naar voetnoot(o), alomme vertoondGa naar voetnoot(p), en door veelen getekend. 't Gemeen kreeg 'er spoedig kennis van, en 't verwekte, terstond, eene bystere gisting in de gemoeden. Men voer niet alleen op 't hevigst uit, tegen de InquisitieGa naar margenoot+ en tegen 's Konings Plakaaten; maar 't regende alomme Schimpschriften en Blaauwboekjes, waarin de Kardinaalsgezinden, en sommigen zelfs met naameGa naar voetnoot(q), op 't schamperst, doorgestreeken, en van snoode voorneemens tegen de voornaamste Heeren, beschuldigd werdenGa naar voetnoot(r). Ook vondt men, aan de Kerkdeuren, aan de Poorten van het Hof, en aan de Huizen van den Prinse van Oranje en van den Graave van Egmond, Geschriften aangeplakt, waarin de Onroomschen zig hunner bescherminge aanbevalen, en hen, tot voorstanders der goede zaake, aanriepen. De Landvoogdes werdt, dagelyks, lastig gevallen, door Edelen, Burgers, Staaten en Steden, klaagende over de Inquisitie: waaronder die van Brabant en Vlaanderen, boven anderen, aanhielden. Aan de andere zyde, vielen ook de Inquisiteurs en andere Kerkelyke Regters der Landvoogdesse klagtig, dat men hun geen behoorlyk ontzag toedroeg. Zelfs verzogten sommigen, ontslaagen te worden van hunne AmptenGa naar voetnoot(s). De schimpschriften hielpen | |
[pagina 129]
| |
veel, om hen, by 't gemeen, in veragting te brengen. Doch de Koning zelf liep niet vry van derzelver steeken. Op den drie-entwintigstenGa naar margenoot+ van Wintermaand, vondt men, te Antwerpen, op drie of vier plaatsen, een Geschrift aangeplakt; waarby de Burgers de Wethouders vermaanden ‘om den Koning, die zynen eed en 's Lands Handvesten geschonden hadt, voor 't Kamergerigt te Spiers te doen dagvaarden, alzo Brabant, als onder den vyfden Kreits des Duitschen Ryks behoorende, in de Geloofsvrede, te Passau en te Augsburg geslooten, begreepen was.’ Hier was bygevoegd ‘dat de Burgers, geene vryheid van Godsdienst konnende verwerven, hun heul aan de Staaten zouden moeten zoeken. Voorts wilden zy de wyt niet hebben van eenig oproer, welk, om het invoeren der Inquiquisitie, zou mogen ontstaanGa naar voetnoot(t).’ De Landvoogdes verboodt, openlyk, het zaaijen van diergelyke schriften, en wendde veele moeite aan, om de maakers van het laatstgemelde te agterhaalen. Doch deeze was vergeefs. Ook wies de lust, om smaalschriften te strooijen, aan, tegen 't verbod. Onder deezen, vondt men egter, nu en dan, Boekjes, die de vryheid van Godsdienst, met klemmende redenen, verdedigden. Ook kwam, omtrent deezen tyd, in 't licht de Geloofsbelydenis der Kalvinisten: zo genoemdGa naar margenoot+ naar Jan Kalvin, Predikant te Geneve, wiens Leer en Kerken-ordening zy, | |
[pagina 130]
| |
reeds in Frankryk, van waar zy, in grooten getale, herwaards waren gekomen, hadden aangenomen. Men heeftze, sedert, Gereformeerden of Hervormden genoemd. De Belydenis, van welke wy spreeken, droeg een' Brief aan den Koning in 't voorhoofd, waarin de uitgeevers verklaarden ‘dat zy, wel honderdduizend sterk zynde, zig egter stil hielden, en 's Lands lasten, nevens anderen, droegen: 't welk, zeidenze, toonde, dat zy geen oproer in den zin hadden.’ Doch 't begrooten van zulk eene menigte werdt, ten Hove, misduid, en voorGa naar margenoot+ eene bedreiging genomenGa naar voetnoot(u). Oranje, Egmond en Hoorne deeden egter ook hun best, om de Landvoogdes te verzekeren, dat het getal der Onroomschen zo groot was, dat men 't onmogelyk zou konnen uitrooijen: terwyl anderen haar voorhielden, dat men 't, verre boven de waarheid, uitmat. Doch de voorzigtigsten gingen tusschen beide, ziende 't kwaad, gelyk men sprak, niet zo gevaarlyk aan, dat men 't voor ongeneeslyk hadt te houden; noch zo gering, dat men 't vryelyk verwaarloozen mogtGa naar voetnoot(v); terwyl de Landvoogdes, geslingerd door verschillende overleggingen, naauwlyks wist, welke zyde zy te houden hadt. Ga naar margenoot+ De Edelen, vast arbeidende om aanhang te winnen, schroomden niet, eene taal te laaten hooren, die, ten Hove, geoordeeld werdt, naar oproerigheid te smaaken. Zy | |
[pagina 131]
| |
sloegen uit ‘dat de Nederlanders niet zo plomp noch beestagtig waren, of zy begreepen wel, wat de Vorst zynen Leenman en wat de Leenman zynen Vorst verschuldigd was: en dat, zo men hen langer ringeloorde, zy wel middel vinden zouden, om een' oorlog te doen voeren, zonder dat men wist, door wien, of op welk eene wyze.’ En werden zy zeer, in deezeGa naar margenoot+ hunne gedagten, gestyfd, door verscheiden' byzondere Stadhouders, met naame, door den Prinse van Oranje, de Graaven van Mansfeld en Megen, den Markgraaf van Bergen en den Heere van Montigni, die, in den aanvang des jaars 1566, zo schriftelyk als mondeling, aan de Landvoogdesse verklaarden ‘dat zy geenen wil noch middel hadden,Ga naar margenoot+ om de Plakaaten uit te voeren, en de hand te leenen aan de Inquisitie; en dat zy, zo de Koning en haare Hoogheid hierop bleeven aanhouden, zig liever van hunne Ampten wilden ontslaanGa naar voetnoot(w).’ De Bondgenooten, gehertigd door zulke verklaaringen, hielden, van tyd tot tyd, Byeenkomsten, in welken, zy elkanderen weezen op den steun, dien de goede zaak hadt, aan de voornaamste Heeren van den Raad. |
|