Vaderlandsche historie. Deel 6
(1752)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijX. Eerste opening tot het Verbond der Edelen.Op den tweeden van Slagtmaand, 's daags voor de Bruiloft van Parma, waren, in 't Huis van den Graave van Kuilenburg, staande te Brussel op de Paardenmarkt, omtrent twintig Edelen byeen gekomen: die, waarschynlyk, voor 't grootste gedeelte, der Hervorminge waren toegedaan, alzo Franciskus Junius, Leeraar in de heimelyke Gemeente te Antwerpen, uit wien wy dit verhaalen, dien zelfden dag, en ter zelfder plaatse, voor hun gepredikt hadt. Na de preeke en 't gebed, werdt hier geraadpleegd, over 't Plakaat des Konings op 't stuk der Inquisitie, en voorgeslaagen, dat men de Protestantsche Vorsten in Duitschland moest tragten te beweegen, tot een verbond, om de Nederlanden van de Inquisitie te verlossen. Twee dagen | |
[pagina 123]
| |
hierna, besloot men, zig met geene anderen dan met Duitsche Vorsten te verbinden: en op den zesden, werdt vastgesteld, ook een inlandsch Verbond onder de Edelen aan te gaan, waartoe de Edelen van ieder Landschap, door een of twee Gemagtigden uit het zelve, genoodigd zouden wordenGa naar voetnoot(z). 't Verbond, toen gemeenlyk het Compromis genoemd, ontworpen zynde, werdt, allereerst, getekend door elf EdelenGa naar voetnoot(5), onder welken ook was Maximiliaan van Blois, gezeid de Kok van Neerynen, Edelman des Graaven van Egmond, die, ten zelfden tyde, nog zes afschriften van 't Verbond tekende, en sedert een groot getal van Edelen tot tekenen bewoog. Hy en de tien anderen waren toen byeen geweest, in 't Huis van Nikolaas de Hammes, Wapenkoning der Vlies-ridderen, in 't gemeenGa naar margenoot* Toison d'Or genoemdGa naar voetnoot(a), die der Hervorminge toegedaan wasGa naar voetnoot(b), en van sommigen, voor den voornaamsten voorstander des Verbonds gehouden wordt, hebbende hy geroemd, dat hy 'er wel tweeduizend Edelen toe overgehaald hadtGa naar voetnoot(c). Of dit Verbond, welk nog voorhanden is, door Filips van Marnix, Heere van S. AldegondeGa naar voetnoot(d), of door iemant anders, zy opgesteld, heb ik, met | |
[pagina 124]
| |
geene zekerheid, konnen ontdekken. Doch deszelfs inhoud liep op deezen zin: ‘DatGa naar margenoot+ een hoop vreemdelingen, bewimpelende hunne staatzugt en gierigheid met yver voor het Katholyk geloof, zyne Majesteit, tegens zynen eed, en strydig met de hoop, die hy den Landzaaten hadt gegeven, overgehaald hadt, niet slegts tot het niet verzagten, maar zelfs tot het verzwaaren der strenge Plakaaten en tot het geweldiglyk invoeren der Inquisitie, zo strydig met alle Geestelyke en weereldlyke Regten, en vooral ook met de Privilegien en loffelyke Herkomen deezer Landen, ja waardoor, alle Koophandel verdreeven, de Koning van allen gezag over 't volk beroofd, en onbeschryflyke oproeren en verwarringen te wege gebragt zouden worden. Dat zy, Leenmannen des Konings en Edelen des Lands, van dit alles goede kennis gekreegen hebbende, niet hadden mogen nalaaten, te waaken tegen deeze zwaarigheden, en ten dien einde, een heilig Verbond te sluiten, waarby zy, met plegtigen eede, beloofden, het invoeren der Inquisitie, uit al hun vermogen, te zullen beletten, terwyl zy hoog en duur betuigden, niets voor te hebben tegen de eere Gods en den dienst des Konings, of het welvaaren des Lands: al het welke zy veel eer zouden tragten te vorderen. Voorts beloofden zy, elkanderen als broeders en getrouwe gezellen, te zullen bystaan, met lyf en goed; indien iemant hunner, uit hoofde van Inquisitie of Plakaaten, eenig | |
[pagina 125]
| |
leed overkwame; zelfs al werdt het verglimpt, met het deksel van straffe over wederspannigheid of iets diergelyks: mids dat, tot zodaanige onderneemingen, met gemeenen raad van alle de Broeders en Bondgenooten, beslooten werdt. Eindelyk, badenze God, dat hy hun Verbond en voorneemen zegenen, en tot eere zyns naams, tot dienst der Koninglyke Majesteit, tot vrede en welvaart der Landen, en tot hunner zielen zaligheid doen gedyen wildeGa naar voetnoot(e).’ Dit Verbond werdt, terstond, door een grootGa naar margenoot+ getal van Edelen getekend, welk allengskens tot omtrent vierhonderd aanwies. Onder de eerste en voornaamste tekenaars, waren Henrik van Brederode, Lodewyk van Nassau, Broeder des Prinsen van Oranje, de jonge Graaf Karel van Mansfeld, Floris van Palland, Graaf van Kuilenburg, in wiens Huis het Verbond eerst ontworpen was, twee van den Bergen, twee Batenburgen, Risoir, Dolhain, Joan van Casembrood, Heer van Bakkerzeel, Edelman des Graaven van Egmond, Christoffel van Leefdale, insgelyks in dienst van dien Graave; Boisot, Hautain, Ryzenburg, Langerak, twee Meroden, Louverval, Lumei, Ysselstein, Liques, Liere, Mansart, Jan van Marnix, Heer van Tholouse, Filips van Marnix, Heer van S. Aldegonde, Joost en Diderik Sonoi, twee van der Aa, Tilly, Tseraarts, Obdam, Jan van Blois, gezeid Treslong, Crohain, Bediende van den Graave van Hoogstraaten, Longueval, Capres, | |
[pagina 126]
| |
Sander en Lubbert Turk, Bentink, Drossaard van Woudrichem, Nuinhem, Drossaard van Hoorne, Ysselstein en BuurenGa naar voetnoot(f), Huibert van Raaphorst, Lancelot van Brederode, Gysbrecht van Duivenvoorde, Fredrik van Egmond, Jakob van Ilpendam, Rutger van Boetzelaar, Heer van Karnisse, en Daniel en Otto, zyne Broeders, Jan van Renesse van Wulven, Kornelis van Alkemade, Adriaan de Waal van Vroonestein, Barthold EntesGa naar voetnoot(g), en zeer veele anderen. Doch de naamen van Oranje, Egmond en Hoorne werden, onder deeze Bondgenooten,Ga naar margenoot+ niet gespeld. Ook hebben EgmondGa naar voetnoot(h) en HoorneGa naar voetnoot(i) beide, sedert, beweerd, dat zy 'er nimmer onder behoord hebben. Maar Oranje, die, in zyne eerste Verantwoording gezeid hadt ‘dat het Verbond, buiten zyne kennis of toestemming, opgeregt was, schoon hy 't nooit als eene samenzweering van muitelingen hadt aangemerktGa naar voetnoot(k),’ erkent egter, in zyne tweede Verantwoording, in 't jaar 1581 uitgekomen, dat hy het inleveren van 't Verzoekschrift, 't welk, naderhand, uit kragte van 't Verbond, geschiedde, goedgekeurd heeft, stellende hy zelfs, in dien tyd, zyne eer, in deeze zyne goedkeuringGa naar voetnoot(l). En als men, hierby, in aanmerking neemt, dat 's Prinsen Broeder, Lode- | |
[pagina 127]
| |
wyk van Nassau, zyn Schoonbroeder, de Graaf van den Berg, de Heer van S. Aldegonde, zyn boezemvriend, en verscheiden' Edelluiden en bedienden van zyn Huis Leden van 't Verbond geweest zyn; zal men zig naauwlyks verbeelden konnen, dat een zaak, van zulk een belang, geheel en al buiten kennis van den Prins heeft konnen blyven. Zeker genoeg is 't ook, dat Egmond en Hoorne, die hunne luidenonder de Bondgenooten hadden, al vroeg kennis van 't Verbond hebben gehad, en hetzelve niet hebben afgekeurdGa naar voetnoot(m). Men vindt, dat eenige Edelen, kort na 'tGa naar margenoot+ sluiten van 't Verbond, heimelyk zouden hebben toegelegd, om de Stad Antwerpen in te neemen, tegen den derden van Wintermaand. Graaf Lodewyk, die 'er kennis van bekomen hadt, zou 'er, met zynen Broeder, den Prinse van Oranje, over hebben geraadpleegd. Doch deeze zou 't ontraaden hebben, zeggende, kans te zien, om de zaaken, zonder dat men geweld behoefde te gebruiken, tot rust te brengenGa naar voetnoot(n). Doch alzo geen en onzer Schryveren hiervan gewaagen, weet ik niet, hoe veel staats 'er op te maaken zy. |
|