Vaderlandsche historie. Deel 4
(1750)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijVoorzorg in Holland tegen de Gelderschen in 't werk gesteld.De tyding van het inneemen van Utrecht door de Gelderschen baarde bystere ontsteltenis in Holland. Floris van Egmond, Graaf van Buuren, thans Kapitein Generaal, schreef terstond aan den Raad in den Haage, dat het Land volk werven moest, en dat men den Amsterdammeren moest verbieden, eenige mondbehoeften naar Utrecht te voeren, op dat men de Stad, door gebrek, zou mogen bedwingen. De Raad zelf zondt bevel naar Amsterdam en Gouda, om van daar eenige Knegten te schikken naar Weesp, Oudewater en andere Grensplaatsen van Holland. Ook werden de groote Steden, terstond hierop, ter Dagvaart beschreeven, om middelen tot 's Lands bescherming te beraamen. De Afgevaardigden, den voorslag des Raads gehoord hebbende, oordeelden, dat de Heer van Gelder, Holland willende beoorloogen, langs verscheiden' wegen, derwaards komen kon; zo dat men, hem in Utrecht te keer gaande, gevaar liep van hem zo zeer te verbitteren, dat hy, over Bommel of Tiel, of ter Zee van | |
[pagina 471]
| |
Harderwyk, den Landzaaten zou aantasten. Zy voegden 'er by, dat het verbod van toevoer uit Amsterdam naar Utrecht noodeloos was, alzo de Bisschop zelf, te Abkoude, aan de Vaart en elders, verschanst leggende, van daar allen toevoer belemmeren kon. Voorts toonden de Steden zig wel genegen, om de grenzen sterker te bezetten. Doch zy verhaalden te gelyk, dat sommige Grensplaatsen geene meerder bezetting hadden willen inneemen. Amsterdam hadt een' Burgemeester met eenige Knegten gezonden naar 't Huis te Muiden, welk thans slegts door eenen Onderkastelein en twee of drie Knegten bewaard werdt; doch men hadt de Amsterdammers niet willen binnen laaten. Gouda hadt aan die van Oudewater ook eenige Knegten aangebooden; doch zy waren, tot nader beraad, afgeweezen. De Raad hieldt, hierop, uit last der Landvoogdesse, by de Steden aan, om slegts driehonderd en twintig Knegten, ten haaren koste, op de grenzen te houden, het handgeld, welk men hun toegelegd hadt, zynde een Filips gulden voor ieder, zou door den Graaflyken Rentmeester worden betaald. Doch de Afgevaardigden der Steden verklaarden eenpaariglyk, hiertoe geenen last te hebben. Ook zeidenze rondelyk ‘dat de Beden, ter verdediging van 't Land, waren ingewilligd en opgebragt; dat men hen beloofd hadt, dezelven en 's Keizers geld daar boven, tot dit einde, te zullen gebruiken; dat men hen nu ten onregte met Krygsvolk zogt te bezwaaren, en dat het Land geene Beden en last van Krygsvolk tevens draagen kon.’ De | |
[pagina 472]
| |
Raad toen, vertoond hebbende, dat 'er, gelyk men wist, van boven, dat is, van 't Hof der Landvoogdesse, geen geld herwaards kwam, merkte aan, dat een gedeelte der opgebragte Beden, tot lossinge van Renten, was gebruikt, verzoekende, tot slot, dat men zig vuuriger wilde toonen, om 't Land te beschermen. De Afgevaardigden keerden t'huiswaards, en kort hierop kwamen 'er Brieven aan den Raad, by welken de Heer van Gelder en de Stad Utrecht verklaarden goede vrede en nabuurschap met Holland te willen onderhoudenGa naar voetnoot(e). |
|