Vaderlandsche historie. Deel 4
(1750)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
niet t'eenemaal van opschuddingen vry. In de Lente des jaars 1479, hadden zig Jonkheer Henrik, Bastaard van Brederode, Jonkheer Adriaan van Kruiningen, en eenige andere jonge Edelen van de Hoeksche zyde naar Haarlem begeven, om zig te verlustigen. Deezen werden, door een deel jonge onverlaaten, des nagts, op hun bedde, overvallen, en zouden vermoord geworden zyn, zo zy, door hunne Waarden en Waardinnen, niet beschermd en ter Stad uit geholpen geweest waren. 't Geregt deedt geen onderzoek op deezen moedwil. Zelfs werden zy, die op dit onderzoek hadden aangestaan, toen naderhand de jonge Heer van Egmond, met groot gevolg van Kabbeljaauwschen, in de Stad gekomen was, hierom, en om dat zy met de jonge Edelen vrolyk geweest waren, ter Stad uit gebannenGa naar voetnoot(l). Dus wordt het, ten minsten, in onze Kronyken, verhaald. Doch veelligt is men te Haarlem, 't zy met of zonder grond, voor eenigen slinkschen aanslag der jonge Hoekschen, bedugt geweest: welken men, op zulk eene geweldige wyze, heeft willen voorkomen. |
|