Vaderlandsche historie. Deel 4
(1750)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXXI. Gesteldheid der Westfriesche Dykaadjen en andere Zeeweeringen, ten deezen tyde.Het voordeel, welk dit Verbond aanbragt, verzoette een weinig de smert der schade, drie of vier jaaren herwaards, hier te Lande, en met naame in Westfriesland, door zwaare stormen en hooge zeevloeden, geleeden. De zeegaten, het Marsdiep, het Heersdiep en het Vlie waren, binnen weinige jaaren, zo zeer verwyd geworden, dat de vloeden dagelyks hooger stonden, tegen den ouden Frieschen of Westfrieschen dyk, toen den Zeeburg genaamd. Met eenen Noordwestelyken storm, liep deeze Dyk groot gevaar van door te breeken, vooral op eene streek van omtrent twaalfhonderd roeden, zig strekkende van Medenblik tot Twismaarzyl. Hier vielen, van tyd tot tyd, groote diepten buiten aan den voet des dyks. In Slagtmaand des jaars 1464, was 'er, by Wydenes, zelfs eene groote doorbraak geschiedGa naar voetnoot(o), waar van den Lande veel schade kwam: en thans kon de dyk, op verscheiden' plaatsen, geene roede in de breedte haalen. Ten einde van deezen dyk, westwaards, lagen toen duinen, van Petten af tot Kamp, eene lengte van omtrent een vierdendeel uurs. Deeze streek duins was, door de zee, zo geweldig afgeslaagen, dat zy, op veele plaatsen, naauwlyks dertig treden breed was, en met den minsten zwaaren storm, somtyds eene roede, somtyds meer, in de lengte, verloor. Hoog noodig vondt men 't, derhalven, ten deezen tyde, dat deeze Zeeweeringen in beteren staat gesteld werden. De dyk | |
[pagina 92]
| |
was, van ouds, onderhouden en gestevigd geweest, met een zeker gewas, Wier genaamd, dat, door de wilde Vogels, van den grond der Zuiderzee, opgehaald zynde, omtrent het Eiland Wieringen, in grooten overvloed, plagt gevischt te worden; doch nu, minder dan eertyds, gevonden werdt. Men hadt dan, al eenige jaaren geleeden, half riet half wier, aan den dyk, beginnen te gebruiken; doch bevondt nu, dat hy, ook op deeze wyze, langer niet te houden was. Des werdt er, met toestemminge des Hertogs, verleend te Brussel, op den vyfden van Hooimaand deezes jaarsGa naar margenoot+ 1466, vastgesteld, dat men den dyk, op de aangeweezen' gevaarlykste plaatsen, schooren zou, met balken van zesentwintig en tweeendertig voeten, op bekwaame afstanden, door dwarsbalken, voorzien met yzeren bouten, gehegt aan eene gording van paalwerk, dienende om de eerste kragt van 't water te breeken. De kosten van 't werk werden begroot op veertienduizend agthonderd ponden van veertig grooten, ieder roede. Om de Zeeweering by Petten in beteren staat te stellen, werdt vastgesteld, een stuk wegs agter de duinen, eenen Kleidyk te leggen; en het Land, tusschen de duinen en den dyk, en den dyk zelven, met zand te laaten bestuiven; de overstooven' plaatsen met helm bepootende, op dat men 't zand behouden, en door den tyd, meer Landwaards in, een' nieuwen Zandduin of Zanddyk aanwinnen zou. 't Een en 't ander is, sedert, met eenen goeden uitslag, in 't werk gesteld. Het Noordelyk gedeelte van Holland; Delfland en Schieland, thans op zig | |
[pagina 93]
| |
zelven veel te draagen hebbende, alleenlyk uitgenomen; droeg den last van deeze verbetering der Westfriesche Zeeweeringen. Elke morgen Lands betaalde 'er, jaarlyks, een Rynschen gulden toe, of iet meer of minder, naar de waarde der Landen. Westfriesland, welk men dertigduizend morgen Lands groot hieldt, werdt op veertigduizend geschat, om dat het de meeste nuttigheid van 't werk trekken zou. Kennemerland en Kennemergevolg rekende zig maar vierentwintigduizend morgen groot; doch werdt op agtendertigduizend gesteld. Waterland en Zeevang op zesduizend morgen. Rynland betaalde, naar gelang zyner morgentalen, tot omtrent twee-envyftigduizend morgen toe. Amstelland moest ook naar zyne Morgentalen betaalen. Als de werken voltooid waren, moest Westfriesland, gelyk van ouds, het onderhoud bekostigen. 't Gemeene Land benoemde zeven mannen, om opzigt over alles te hebben: by welken de Hertog den Stadhouder en Raade van Holland voegdeGa naar voetnoot(p). Wy hebben hier van een weinig omstandiger willen gewaagen, op dat men de gesteldheid der Westfriesche Zeeweeringen, ten deezen tyde, weeten zou: en te gelyk opmerken, wanneer men begonnen heeft de dyken, hier te Lande, met balken en paalwerk, te beschutten: welke wyze van zeeweering, nog geene drie eeuwen in gebruik geweest zynde, sedert eenige jaaren, met naame in Westfriesland, buiten gebruik begint te raaken, leggende men nu glooijingen van steen voor | |
[pagina 94]
| |
den dyk, die den drang van 't water beter keeren, en zo veel verderf niet onderworpen zyn als het hout. |
|