Vaderlandsche historie. Deel 4
(1750)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijFilips draagt de zorg voor de Nederlanden, in 't Geestelyke, Paus Nikolaas den V. op.Eenige jaaren laaterGa naar voetnoot(5), poogde Filips den Koophandel der Kloosterlingen en het aan winnen van Landeryen, ten behoeve der Bedel-Ordens, door een ernstig Plakaat, te stuitenGa naar voetnoot(s). Doch, uit vreeze, zo 't schynt, dat deeze beteugeling van het vermogen en gezag der Geestelykheid hem, by den Paus, in den haat mogt brengen, schreef hy, in 't jaar 1447, eenen uitvoerigen en beleefden Brief aan Nikolaas den V, die, kort te vooren, in de plaats van Eugeen den IV, tot de Pauselyke waardigheid verheeven was. De brief, een staaltje van laffe vleizugt, en van de zwetsende geleerdheid deezer tyden, was, door Joannes Godefridi, Bisschop van Atrecht, opgesteld. Filips wordt 'er in vertoond, als een der magtigste Christen- Vorsten; doch die alle zyne heerlykheid en magt, ten dienste van Christus Stedehouder, gereed hieldt; en zyne Landen der geestelyke hoede en tugt van zyne Heiligheid aanbeval. Van ons Vaderland spreekende, gebruikte de Bisschop deeze uitdrukkingen: ‘Holland en Zeeland, ryke Eilanden, bewoond van dappere en oorlogszugtige Volkeren, die nimmer, door hunne ongetemde nabuuren, hebben konnen overwonnen worden, en thans op alle Zeeën | |
[pagina 32]
| |
handel dryven: Friesland ook, oulings een magtig Koningryk, dat aan Dacie en Scythie grensde, wordt U, door ons, aangebooden.’ De Brief wordt, op dien zelfden trant, ten einde gebragtGa naar voetnoot(t). De Paus, een liefhebber der Latynsche taale en der geleerdheidGa naar voetnoot(u), en niet ongevoelig van loftuiterye, was 'er zeer mede in zynen schik: en schynt de beleefde uitdrukkingen des Hertogs, in zo verre, voor goede munt opgenomen te hebben, dat hy, twee of drie jaaren laater, besloot, den staat der Kerke, hier te Lande, welken hy wist zeer vervallen te zyn, op beteren voet te brengen. De gelegenheid van het Jubeljaar 1450 werdt hier toe waargenomen. Bonifacius de VIII. hadt, eerst in 't jaar 1300, vergeeving van zonden beloofd, aan elk, die, in dit jaar, en vervolgens alle honderd jaaren, de Kerken van Petrus en Paulus, te Rome, Godsdienstelyk zou komen bezoeken. Klemens de VI. verkortte, in 't jaar 1343, den tyd op vyftig jaaren, in aanmerking neemende, gelyk hy schreef, de kortheid des menschelyken leevens, en dat de Wet, om het vyftigste, zynde het Jubeljaar, beval kwytschelding van schulden te doen. Urbaan de VI. poogde naderhand den tyd nog meer, en op een derde van eene eeuw te verkorten, om dat, zeide hy, de Zaligmaaker, omtrent zo lang, op aarde geleefd hadt. 't Bleef egter by vyftig jaaren, tot dat Sixtus de IV, in 't jaar 1475, den tyd van 't Jubel- | |
[pagina 33]
| |
jaar om de vyfentwintig jaaren vaststelde. Doch al veel vroeger, was men gewoon geweest, de luiden, om geld, te ontslaan van de Bedevaarten naar Rome: terwyl men hun de Aflaatbrieven t'huis zondt. |
|