Een literair-historisch onderzoek naar de effecten van ontleningen op de compositie en de zingeving van de 'Roman van Heinric en Margriete van Limborch'
(1998)–Lieve De Wachter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |||||||||||
Hoofdstuk X
| |||||||||||
II. Boek X: samenvatting en analyse van de onderdelen1. SamenvattingIn het tiende boek gaat Jonas, die zich bij de verdediging van Constantinopel al uitvoerig in de kijker heeft gevochten, tijdens een wapenstilstand op zoek naar zijn vroegere meester Evax, intussen koning van Aragon. Op weg naar Aragon komt hij door een groot en schrikwekkend woud.Ga naar voetnoot5 Op de eerste avond van zijn tocht komt hij bij een hoge berg, waarop zich een burcht bevindt. Omdat hij naar onderdak op zoek is, laat Jonas zijn paard | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
de uiterst steile helling beklimmen. Boven wordt hij vriendelijk ontvangen door de kasteelvrouwe, die hem een maaltijd voorzet en bereid is hem onderdak te verlenen. Wanneer Jonas zich na het eten te rusten legt, spelen zich voor zijn ogen een aantal wonderlijke allegorische avonturen af. Een steenrijke jongeling die enkel op macht en geldgewin uit is, ziet hij aan de galg belanden. Wat later wordt dezelfde jongeling, nu arm en deugdzaam, door Vrouwe Wijsheid tot koning gekroond. Bij die kroning wordt de jonge man ook voorgehouden hoe hij zich als koning moet gedragen om gerespecteerd en bemind te worden. Hij krijgt een aantal theorielessen in ‘vorstenkunde’. | |||||||||||
2. Onderdelen in de avonturentocht van JonasIn de avonturentocht van Jonas zijn er drie min of meer duidelijke ‘episodes’ te onderscheiden:
De Avonturenburcht-episode valt nog eens in twee delen uiteen:
Zowel voor het globale kader van Jonas' verblijf in de avonturenburcht, als voor de concrete invulling van het vorstenspiegelgedeelte, kan m.i. een brontekst worden aangewezen. Die werken zullen centraal staan in wat volgt. | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
III. Invloeden van de TorecGa naar voetnoot71. De Torec van Maerlant in de LancelotcompilatieBlijkens Maerlants eigen mededeling in de proloog van zijn Historie van Troyen (ca.1264) heeft hij tevoren onder meer een werk met de titel ‘Toerecke’ gedicht.Ga naar voetnoot8 Van Oostrom heeft voor het ontstaan van deze Arturroman aan het Voornse hof een verklaring bedacht. Het verhaal handelt immers over een jonge koningszoon die uit een ogenschijnlijk kansloze positie zijn rechtmatige plaats op de troon weet te heroveren. In die zin zou de Torec inhoudelijk kunnen aansluiten bij twee andere werken van Maerlant: Alexanders Geesten en de Historie van den Grale. Alle drie zijn het verhalen van jonge ridders die elk op hun eigen wijze, maar allemaal met wijsheid en met kracht, zich een weg banen naar de kroon. Maerlants drie eerste werken zijn volgens Van Oostrom koningsromans, bedoeld voor de Hollandse troonopvolger Floris V.Ga naar voetnoot9 De enige Middelnederlandse Torec die bewaard is, is de tekst die als laatste geïnterpoleerde roman overgeleverd is in de Haagse Lancelotcompilatie. Aangezien we van de compilator weten dat hij bijzonder creatief durft op te treden, betekent dit dat we er terdege rekening mee moeten houden dat het werk er in zijn oorspronkelijke vorm heel anders kan hebben uitgezien. Immers, afgaande op de geïnterpoleerde romans die ook in een meer oorspronkelijke vorm bewaard zijn, mogen we er zeker van zijn dat de compilator de tekst duchtig heeft bewerkt.Ga naar voetnoot10 In het geval van de Torec lijken er ook heel wat aanwijzingen te zijn dat dit werk een dergelijk bewerkingsproces moet hebben ondergaan, niet in de laatste plaats omdat het verhaal nogal inconsistent aandoet.Ga naar voetnoot11 Van de Torec moet ook een Oudfranse brontekst hebben bestaan, Torrez chevalier au cercle d'or, waarnaar Maerlant zijn tekst vermoedelijk vertaald of bewerkt heeft.Ga naar voetnoot12 Vergelijking met die Oudfranse tekst om op die manier dichter bij het Middelnederlandse origineel te komen, is echter eveneens onmogelijk omdat ook dit werk ons niet is overgeleverd. De vraag in hoeverre de compilatietekst met de oorspronkelijke redactie van de roman overeenkomt, valt dus niet licht | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
te beantwoorden. In het recente verleden heeft de problematiek van de Torec aanleiding gegeven tot onderzoek naar de herkomst van bepaalde motieven, episodes en verhaallijnen, waarbij ook de ontlening van materiaal aan sprookjes aandacht kreeg.Ga naar voetnoot13 Bij dit onderzoek naar de invloed van de Torec op de HMvL zullen we moeten roeien met de riemen die we hebben, met alle beperkingen van dien. Nog meer dan anders zullen we er rekening moeten mee houden dat elke interpretatie van deze tekst door een plotse vondst van de oorspronkelijke tekst ontkracht kan worden.Ga naar voetnoot14 | |||||||||||
2. Samenvatting van de Torec met bijzondere aandacht voor de ‘scep van aventuren’-passageGa naar voetnoot15In deze Arturtekst, die aanvangt met de levensgeschiedenis van de grootouders van Torec, gaat de twintigjarige Torec op zoek naar een magische diadeem die vroeger eigendom van de familie was en die de eigenschap heeft dat hij de bezitter ervan ‘goet ende ere’ (38) verschaft.Ga naar voetnoot16 Eén van de avonturen die Torec meemaakt, lijkt op het eerste gezicht niet goed te passen in het concept van de Arturroman die de Torec toch is. Het gaat om de episode waarin Torec in een ‘scep van aventuren’ inscheept, dat hem naar een prachtig wonderkasteel brengt. Torec wordt door de kasteelheer ontvangen en uitgedaagd tot een tweegevecht met één van zijn baronnen. Maar zover komt het niet; wel mag hij de volgende ochtend naar de ‘camere van wijsheiden’, waar oude mannen een wijsgerige discussie voeren over de ridderlijke deugden en de rechten en plichten van ‘hoge heren’, die niet zelden slechts persoonlijk gewin blijken na te streven. Drie dagen mag Torec getuige zijn van het symposium, waarin ook vrouwen het woord nemen over de vraag of de liefde van een maagd dan wel van een gehuwde vrouw superieur is. Na die drie dagen brengt het magische avonturenschip Torec terug naar de plaats waar hij tevoren was ingescheept. Zijn gewone ridderlijke avonturen nemen daarop weer een aanvang. Uiteindelijk weet hij de magische diadeem te veroveren, huwt hij met de bezitster ervan, Miraude, en wordt koning. Over de passage van het avonturenschip en het daaropvolgende verblijf in de ‘camere van wijsheiden’ is in het verleden al heel wat te doen geweest.Ga naar voetnoot17 Zo stelt Heeroma dat het ‘immers niet duidelijk [is] wat de discussie, de hele “scip-en-borch”-episode trouwens, met de voortgang van de queste te maken heeft’ en, zo veronderstelt hij ‘dat zal in de compositorisch goeddoordachte franse voorbeeldtekst toch wel anders geweest zijn.’Ga naar voetnoot18 Hogenhout meent dat de gesprekken in de ‘camere der wijsheiden’ ‘in feite helemaal buiten het verhaal [staan]. In geen | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
enkel betoog wordt er ook maar gezinspeeld op iets wat in het verhaal over Torec is gebeurd of gaat gebeuren.’Ga naar voetnoot19 Ook in hun editie van de tekst gaan M. en J. Hogenhout ervan uit dat onder meer de passage met het avonturenschip en de ‘camere van wijsheiden’ vol ‘fouten en onlogische elementen’ staat.Ga naar voetnoot20 Tegen deze interpretatie zijn vooral Gerritsen, Vekeman en Koekman in het geweer gekomen.Ga naar voetnoot21 Hun bijdragen zijn dan ook essentieel geweest voor de interpretatie van de tekst. Ze zullen uitgebreid aan bod komen bij mijn voorstel tot interpretatie van wat Jonas meemaakt in de Avonturenburcht. | |||||||||||
3. Vergelijking van de ‘scep van aventuren’- en de ‘camere van wijsheiden’-episode uit de Torec met Jonas' verblijf in de AvonturenburchtJonas' avontuur in de Avonturenburcht vertoont op verschillende vlakken gelijkenissen met Torecs tocht in het ‘scep van aventuren’ naar de marmeren burcht met de ‘camere van wijsheiden’. Op verhalend vlak treft het feit dat beide helden in een afzonderingssituatie terechtkomen die op het eerste gezicht maar weinig vandoen heeft met de traditionele avonturen van (Artur)ridders en die als dusdanig ook een beetje buiten het eigenlijke verhaal lijkt te staan. Daar wezen Heeroma en Hogenhout voor de Torec al opGa naar voetnoot22 en in verband met de HMvL is het afwijkende karakter van Jonas' tocht er vermoedelijk de oorzaak van dat aan zijn avontuur, behalve kort in het proefschrift van Janssens, bij mijn weten nog door geen enkele onderzoeker aandacht is besteed. De afzonderingstoestanden waarin beide ridders terechtkomen, worden bovendien geassocieerd met het begrip ‘Aventure’: Torec gaat aan boord van ‘en scep van aventuren’ (2286) en de gastvrouw van Jonas noemt zichzelf ‘die Aventüre’ (X.1050). Torec komt terecht in ‘die scoenste borch di nie man sach’ (2322) en wordt er opgewacht door ‘een groet riddere’ (2337), die de volgende ochtend als zijn gids zal fungeren in de ‘camere van wijsheiden’. Jonas beklimt de steile helling naar ‘eyne borch’ (X.89) en ontmoet er zijn gastvrouw (X.106-107) die hem eveneens zal begeleiden in de wonderlijke kamer waar hij zich later te rusten zal leggen (X.352-356). De zalen en kamers in de burchten zijn in beide werken van vergelijkbare pracht: Torec merkt op dat de burcht ‘es marberijn’ (2326) en Jonas verbaast | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
zich over het feit dat de muren ‘van düren gesteynt [...] en gout’ (X.156) zijn opgetrokken. De zaal bevat zoveel edelstenen dat Jonas ‘des nachtz dar-yn gesach / Gelich oft were cläir dach’ (X.158-159). In de ‘camere van wijsheiden’ in de Torec zijn ‘die sittene van yvore’ (2379); te vergelijken met ‘Eyne siele van elphen-beyn, / Dar-ynne mengen düren steyn / Was beset ind wael gemacht’ (X.164-166) in de HMvL. Het is in deze prachtige omgeving dat Jonas en Torec plaatsnemen om een leerrijk schouwspel gade te slaan. Ze krijgen allebei een aantal theoretische beschouwingen over belangrijke levenswaarden voorgeschoteld. Na zijn driedaags verblijf in de burcht wordt Torec door het magische avonturenschip keurig terug afgezet op de plaats vanwaar hij was vertrokken. Niets herinnert nog aan wat hij heeft meegemaakt: Ende als hi die ogen heeft ontaen,
-Hier mogedi wonder groet verstaen-
So vant hem daer die jongelinc
Daer hi irst te scepe in ginc.
Van wondere sach hi harentare (2622-2626)
Hij kan zijn gewone avonturen verderzetten. Ook in Jonas' geval blijft er na zijn vertrek uit de burcht niets concreets meer van de wonderlijke kamer over en bevindt de ridder zich weer op zijn uitgangspunt: Der ridder nam orloff mit eren,
Ende seynde sich ind vuer sijnre verde,
Die sträte die he begerde,
Want due he sach umb
Ende sach stoin die schone tommeGa naar voetnoot23
Al ydel, dar tzü vorentz stonde
Eyne burch schone ind guet,
Ende wonderde hoem ind vuer sijnre sträissen. (X.1063-1070)
Op een abstracter vlak stellen we vast dat in beide werken de jongelingen met hun ‘aventure’-episode terechtkomen in een Andere Wereld, die anders dan in de meeste niet-historische Arturromans, geen negatieve connotaties heeft. Traditioneel is de Andere Wereld de plaats waar de hoofse normen en conventies van Arturs hof niet gelden; deze mistoestand moet dan door een rondetafelridder uit de wereld worden geholpen. Uiteindelijk houdt het avontuur in een niet-historische Arturroman altijd verband met verlossing en met (re)integratie van de Andere Wereld | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
in de wereld van het hof.Ga naar voetnoot24 Dat is in de Torec en in de HMvL expliciet niet het geval.Ga naar voetnoot25 Zowel Torec als Jonas krijgen in de wonderlijke burcht lessen in levenswijsheid die hen in staat moeten stellen om het ook in de echte wereld, de wereld buiten de beschermde burcht, te maken. Het is niet aan hen om, zoals in de Arturromans, de ‘wereld van de wonderlijke burcht’ om te vormen tot de ‘wereld van het hof’. Integendeel zelfs! Tijdens hun verblijf in de burcht krijgen Jonas en Torec precies te horen dat er aan die ‘buitenwereld’ -waaronder de hofwereld- nogal wat mistoestanden bestaan. In de HMvL was dit al eerder gebleken. Noch het hof van Limborch, noch dat van Athene kon er als normbepalende instantie fungeren.Ga naar voetnoot26 Ook in de Torec wordt deze boodschap subtiel aan de man gebracht: ‘Een jonge ridder, die niet uit Arturs kring komt, wordt geconfronteerd met een wrede, conflictueuze, feodale wereld, waar het hard tegen hard gaat, en hij doorstaat deze confrontatieproef met succes, waarbij hij o.a. de Arturkring, als haard van onrechtmatige conflicten, krachtig tot de orde roept!’Ga naar voetnoot27 Vekeman ziet hierin overigens een reden waarom de Torec onmiddellijk vóór Arturs Doet werd geïnterpoleerd, het werk waarin Arturs invloed helemaal gaat tanen en, met de dood van Artur, zelfs voorgoed verdwijnt.Ga naar voetnoot28 | |||||||||||
4. Concrete opvulling van het eerste gedeelte van het allegorische schouwspel in de AvonturenburchtVoor wat betreft de concrete invulling van het allegorische schouwspel dat zich voor Jonas' ogen voltrekt, is het veel minder duidelijk of de HMvL-dichter zich op de Torec heeft geïnspireerd. Zowel Torec als Jonas zijn weliswaar getuige van een ‘opvoering’ waarin hen een aantal lessen in wijsheid en deugdzaamheid worden meegegeven, maar echt heel opvallende detailparallellen zijn er tussen beide opvoeringen niet te vinden. Wel zouden we kunnen stellen dat alle ondeugden die in de Torec door de ‘wijze heren’ worden aangeklaagd, in de allegorische | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
presentatie van de ondergang van de rijke jongeling in de HMvL concreet gestalte worden gegeven. Daarbij worden in de HMvL vooral de consequenties van ondeugdelijk gedrag voor het individu zelf in de verf gezet: een rijke jonge man glijdt van de maatschappelijke ladder af, doordat hij met een aantal ondeugden in zee gaat en de deugden negeert. Hij gaat zich te buiten aan de aardse geneugten en komt (ook letterlijk) ten val. Uiteindelijk wordt hij naar de galg gebracht en opgehangen. In de Torec komen vooral de gevolgen van slecht gedrag van ‘hogen heren’ (2402) voor de rest van de gemeenschap ter sprake: als een vorst zelf op het slechte pad raakt, gaat het ook met zijn land van kwaad tot erger (2416-2429), stelt een eerste spreker. Een tweede oude beaamt dit en wordt nog wat concreter: ‘Als lansheren sijn van fellen doene, / Scamens hen te min di barone’ (2426-2427). Discussies over de kwestie of ‘So hovescheit ende miltheit daer bi, / Soe vromecheit, sin ende mate’ (2441-2442) moeten worden geprefereerd, treffen we in het allegorische schouwspel in de HMvL niet aan, net zo min als de uitval in de Torec tegen het gebrek aan deugdzaamheid en het belang dat wordt gehecht aan geld: ‘Conste was wilen groet gewelt, / Nu neest anders niet dan gelt.’ (2494-2495) Ook de uitweiding over ‘vrecheit’ zoeken we in de HMvL tevergeefs.Ga naar voetnoot29 Tenslotte vinden we ook de discussie uit de Torec over de vraag of de liefde van een maagd dan wel van een gehuwde vrouw te prefereren valt, niet op deze plaats in de HMvL terug.Ga naar voetnoot30 Het allegorische schouwspel in de HMvL wordt opgevoerd door zogenaamde abstracta agentia (Hoverde, Ghiericheit, Luxurie enzovoort). Zij symboliseren de psychische krachten van de mens.Ga naar voetnoot31 Dit allegorische procédé is vooral bekend uit de Roman de la Rose waarin door middel van dergelijke gepersonifieerde abstracties aan de strijd tussen de goede en de slechte krachten in een mensenziel gestalte wordt gegeven. Dit is vergelijkbaar met de HMvL waarin de rijke en machtige jongeling zich eerst laat meeslepen door de ondeugden, ten val komt en vervolgens met de deugden optrekt.Ga naar voetnoot32 Of de HMvL-dichter het allegorische spel met de abstracta agentia aan de | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
Roman de la Rose of een Middelnederlandse vertaling ervan heeft ontleend, is mogelijk, maar valt bij gebrek aan detailovereenkomsten niet te bewijzen.
Opvallend is dat het allegorische schouwspel zich afspeelt voor een ‘min of meer’ slapende Jonas. Nu werd de allegorie tussen de dertiende en de vijftiende eeuw vaak als een droom gepresenteerd,Ga naar voetnoot33 maar bij Jonas is het onduidelijk of hij de hele tijd slaapt. Aan de ene kant vernemen we dat hij ‘wenich slieff’ (X.252), maar verderop staat er dat hij ‘släyffen began’ (X.282) en weer ‘intspranc’ (X.286). Dit hoeft echter niet in tegenspraak met elkaar te zijn. In zijn Maerlant-studie constateert Van Oostrom dat ook in Alexanders Geesten Alexander in een droom een visioen krijgt, terwijl kort tevoren is gezegd dat hij een slapeloze nacht doormaakt: ‘Het gaat hier om de schemertoestand tussen waak en slaap waarin zich volgens middeleeuwse opvatting niet zelden visioenen manifesteren.’Ga naar voetnoot34 Iets dergelijks mogen we waarschijnlijk ook voor Jonas veronderstellen. Abstracta agentia zijn er in de ‘camere van wijsheiden’ in de Torec niet aanwezig. Toch wordt ook daar op het einde van de ‘scep van aventuren’-episode expliciet gezegd dat Torec sliep. Aan het einde van de derde dag legde iedereen zich te rusten en Ende slipen tot di dach ginc ane.
Ende Torec wilde varen dane.
Ende als hi die ogen heeft ontaen,
-Hier mogedi wonder groet verstaen-
So vant hem daer die jongelinc
Daer hi irst te scepe in ginc. (2619-2625)Ga naar voetnoot35
Daarmee wordt in het midden gelaten of Torec zijn hele verblijf in de wonderlijke burcht misschien ‘gedroomd’ heeft. Dit laatste zou, meen ik, goed aansluiten bij de opmerking van Vekeman dat deze passage in de Torec een allegorisch tintje heeft. Uit de aandacht die in de Torec aan de materiële vormgeving van de kamer wordt geschonken, leidt hij af: Ofwel interpreteert hij [i.c. de luisteraar of de lezer] de gegevens over de materiële omgeving als een poging van de verteller om hem te verbazen en te boeien en het uitmuntend karakter van de ‘camere’ te onderstrepen [...] ofwel hanteert hij hier een belangrijk middeleeuws criterium ter verklaring van de zintuiglijke schoonheid: het allegorische interpretatie-model. [...] Ik wil ridder Torec hier geenszins een religieus visioen in de schoenen schuiven. Maar ik meen wel dat de ‘camere’ in haar uiterlijke | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
vormgeving niet slechts een zintuiglijke waarneming vergt, maar ook nog een aanschouwing met innerlijke ogen.Ga naar voetnoot36 Of de HMvL-dichter ook het idee voor de uitgewerkte allegorische voorstelling in het tiende boek uit de Torec gehaald heeft, valt niet te bewijzen, maar als Vekeman gelijk heeft, ligt het in ieder geval wel voor de hand. | |||||||||||
5. ConclusieAfsluitend kunnen we stellen dat de HMvL-dichter zich voor het globale kader van het Avonturenburcht-avontuur van Jonas vermoedelijk op de Torec heeft geïnspireerd. Voor de concrete opvulling van het kader vallen echter geen directe invloeden aan te wijzen. Op de interpretatie van dit eerste gedeelte van de allegorie kom ik in paragraaf V. met betrekking tot de compositie en zingeving van de hele Avonturenburcht-episode nog terug. Eerst wil ik echter de bron voor de lessen van Vrouwe Wijsheid in het tweede allegoriegedeelte bespreken. | |||||||||||
IV. Invloed van het Secretum Secretorum1. Secretum Secretorum (SS) en Heimelijkheid der Heimelijkheden (HdH)Maerlants HdH kwam tot stand omstreeks 1266 en is vermoedelijk opgedragen aan de jonge Floris V, ter gelegenheid van zijn officiële regeringsaanvaarding.Ga naar voetnoot37 De HdH is een bewerking van het wijdverbreide Secretum Secretorum, dat zelf weer een Latijnse vertaling is van het oorspronkelijk Arabische Sirr-al-Asrãr.Ga naar voetnoot38 Maerlants berijmde bewerking in het Middelnederlands vormt één van de vroegste volkstalige bewerkingen van de Latijnse Secretum-vertaling van Philippus Tripolitanus, die tussen 1220 en 1235 ontstond.Ga naar voetnoot39 Qua inhoud kan de Arabische tekst het best getypeerd worden als een encyclopedie in briefvorm: Aristoteles correspondeert met Alexander de Grote over ethiek, regeerkunst, gezondheidsleer, | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
astrologie en alchemie.Ga naar voetnoot40 De Latijnse vertaling van Philippus Tripolitanus wordt door de franciscaan Roger Bacon in de loop van de dertiende eeuw in vier boeken ingedeeld en van noten en glossen voorzien.Ga naar voetnoot41 Het eerste boek gaat over de verschillende soorten koningen en hun zeden en gewoonten; het tweede somt een aantal adviezen op in verband met gezondheid; het derde bevat natuurwetenschappelijke, staatkundige en militaire beschouwingen en in het vierde gaat het voornamelijk over hoe het karakter wordt bepaald ‘per naturales proprietates corporum’.Ga naar voetnoot42 Lie merkt op dat de berijmde vertaling van Maerlant niet integraal de Latijnse tekst weergeeft. ‘Het eerste boek is door Maerlant vrijwel in zijn geheel vertaald; van de 30 hoofdstukken die boek 2 vormen vertaalt hij er 16; boek 3 is aanzienlijk bekort: slechts 10 van de 22 hoofdstukken komen in de vertaling aan bod; het vierde boek blijft onvertaald.’Ga naar voetnoot43 Omdat Maerlant de meeste artesonderwerpen niet overneemt, typeert men zijn HdH gewoonlijk als een traktaat over regeerkunst. De nadruk van zijn bewerking komt met name te liggen op de hoofdstukken waarin de omgang van de vorst met zijn gevolg van trouwe raadgevers, wijze schrijvers en betrouwbare boodschappers centraal staan.Ga naar voetnoot44 Maerlants HdH is met andere woorden voor het grootste gedeelte een vorstenspiegel. De berijmde HdH is bewaard in vier veertiende-eeuwse handschriften. In het Comburgse handschrift (C), handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek 76E5 (H)Ga naar voetnoot45 en handschrift Leiden, Ltk. 169 (L) is de tekst zo goed als volledig overgeleverd (in L ontbreken de laatste 157 verzen). Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek 15624-41 (B) bevat een aantal hoofdstukken over gezondheidsleer.Ga naar voetnoot46 | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
De vorstenspiegel die in de HMvL door Wijsheid aan de gekroonde knaap wordt voorgehouden, vertoont nogal wat gelijkenissen met Maerlants HdH, maar ook met de Latijnse tekst van Philippus Tripolitanus die ik op basis van de tekst van Roger Bacon in het onderzoek heb betrokken. Uitmaken van welke tekst de HMvL-dichter gebruik heeft gemaakt, is echter geen sinecure, vooral dan omdat van de Latijnse vertaling van Philippus zeer veel verschillende handschriften in omloop zijn, die vaak ook inhoudelijke verschillen vertonen: Niet alleen in aantal, ook in volgorde en benaming der capita wijken de vele hss. van elkaar af, terwijl verder aantal, volgorde en namen der hoofdstukken in het werk meermalen niet beantwoorden aan de opgave in den index [...]. Dit alles wijst op een eigenmachtig omspringen met den text door de talrijke afschrijvers [...].Ga naar voetnoot47 Met mogelijke variante lezingen zullen we dus steeds rekening moeten houden. | |||||||||||
2. Modellering van de vorstenspiegel uit de HMvL op een episode uit het SSOmdat grote delen van de in Boek X aanwezige vorstenspiegel zowel in het SS als in de HdH voorkomen, plaats ik de overeenkomende passages uit de drie werken naast elkaar.Ga naar voetnoot48 Detailverschillen tussen de teksten zullen ons dan op het spoor moeten zetten van de door de HMvL-auteur geraadpleegde tekst.
In het eerste hoofdstuk van het SS en de HdH worden de vier bestaande soorten vorsten beschreven en die vinden we ook in de HMvL terug: | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
SS
Reges sunt quatuor: rex
largus sibi et largus
subditis suis, et rex
avarus sibi et avarus
subditis suis, et rex
avarus sibi et largus
subditis, et rex largus
sibi et avarus subditis.
Italici itaque dixerunt,
non est vicium in rege si
est avarus sibi et largus
subditis. Indi vero
dixerunt, qui est avarus
sibi et suis subditis est
bonus. Perses vero
asserentes contrarium et
contradicentes Indis et
Ytalicis dixerunt, nihil
valet rex qui non est
largus sibi et subditis
suis. (42:31-35 en 43:1-4)Ga naar voetnoot49
HdH
Lansheren sijn van viere manieren:
Sulc es milde van goeder maten
Hem ende sinen ondersaten;
Sulc es in so swaer een strec,
Dat hi hem enten sinen es vrec;
Sulc here hem nauwe beset,
Ende es den sinen milder bet;
Sulc es oec hem selven goed,
Die sinen volke al onrecht doet.
Nu segghen die van Ytale:
Het nes ghene mesprise tale,
Dat here hem selven nauwe beset,
Doet hi sinen lieden te bet.
Die van Yndien segghen dit,
Dat an den lantshere niet messit,
Dat hi vrec es utermaten
Hem ende sinen ondersaten.
Nu wedersegghen altemale
Die Persiene dese tale,
Ende segghen: lanshere ne dooch niet,
Die hem selven ende sijn diet
Mildelike niet ne berecht. (30-51)
HMvL
Vierehande coninge man vendt,
Die ich uch nü wille bedüden.
Man vindt coninge, die yren luden
Guet ind milde sint tzu/ygelicher stede,
Ende ouch hon selven mede.
Ouch vindt man coninge, dat verstaet,
Die [hon] selve sijn ind yren luden
quoet. Ouch vindt man coninge hon
selven guet,
De gerne sijnen luden misdoet.
Ouch vindt man coninge, die luttel
baeten
Hon selven doen, mer hon underseeten.
Den vierden prisen die van Indien sere,
Den derden van Persen vele me,
Mer die Romeinen in[d] die Gallen
Prijssen den Eyrsten vür hon allen.
(X.825-839)
De overeenkomsten tussen de drie bovenstaande passages zijn onmiskenbaar, al zijn ze niet van dien aard om meteen en ondubbelzinnig een directe relatie tussen de HMvL en één van de twee andere te herkennen. Zo staan de twee laatste soorten koningen in de HMvL in een andere volgorde ten opzichte van het SS en de HdH. Maerlant spreekt in navolging van zijn Latijnse bron als derde categorie over de koningen die slecht zijn voor zichzelf en goed voor hun onderdanen en als vierde over die vorsten die goed zijn voor zichzelf en slecht voor hun onderdanen; in de HMvL is het precies andersom. Verder valt de vaak verschillende woordkeuze tussen de HMvL en HdH op. Maerlant heeft het anders dan zijn bron (‘rex’) over ‘lantshere’, de HMvL-dichter spreekt zoals het Latijn over ‘conincge’Ga naar voetnoot50; Maerlant vertaalt ‘avarus’ als ‘es vrec’, ‘nauwe beset’ en ‘onrecht doet’. In de HMvL vinden we daarvoor respectievelijk ‘sijn ....quoet’, ‘misdoet’ en ‘luttel baeten doen’. Tegenover deze afwijkingen tussen de HdH en de HMvL staan echter ook een aantal overeenkomsten. Zo is er het woord ‘ondersaten’ als vertaling voor het Latijnse ‘subditis’ en vooral de uitdrukking ‘hon selven guet’ naast ‘hem selven goed’ in de twee Middelnederlandse teksten, waar op die plaats ongetwijfeld een andere vertaling mogelijk was. De HMvL-dichter | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
geeft dezelfde landen als SS en HdH als voorbeeld (India, Perzië en ‘de Romeinen’, dus Italië), maar verbindt die landen wel met andere types koningen dan Maerlant en zijn bron. Maerlant argumenteert in navolging van het SS dat de Romeinse vorsten slecht zijn voor zichzelf en goed voor hun onderdanen, terwijl de Indische koning slecht voor zichzelf én voor zijn onderdanen is en de Perzische koning goed voor zichzelf én voor zijn onderdanen. In de HMvL is de Indische koning slecht voor zichzelf en goed voor zijn onderdanen, de Perziër goed voor zichzelf en slecht voor zijn onderdanen en de Romeinse vorst (én de Gallische!) goed voor zichzelf en zijn onderdanen. Voor deze aanpassingen in de HMvL is niet meteen een plausibele uitleg te verzinnen, behalve dan dat ze het gevolg zouden kunnen zijn van een variante lezing in de brontekst.
Het ergste wat een vorst kan doen, zo argumenteert de HMvL-dichter tegen Aristoteles' gezag in het SS en de HdH in, is zichzelf en zijn onderdanen kwaad berokkenen. Dat is volgens de HMvL-dichter nog erger dan zichzelf in de watten leggen, maar zijn onderdanen verwaarlozen, zoals we in het SS en bij Maerlant lezen:
SS
Set inter omnes, judicio meo, pejor
est ille et merito reprobandus qui
est largus sibi et avarus subditis,
quia regnum ejus cito
destruetur.(43:4-6)
HdH
Aristotiles die spreect echt,
Dat het es die swaerste slach,
Dien lansheren an legghen mach,
Dat hi hem selven ian te wel,
Ende den sinen es vrec ende fel,
Want sine macht moet te gaen.
Nu sulwi u hier doen verstaen,
(52-57)
HMvL
Mer nü sain ich, gelouft mich des,
De sich selven ind den sijnen
nodich is,
Is tzü lasteren al/ze sere
Ende onlange mach he bliven here
Ende sijn rijch müys tzü-goen.
Mer der coninc wilt volstoin,
(X.840-845)
Hoewel de inhoud van deze passages verschilt, waar het aankomt op de typering van de ideale vorst, bevatten ze toch enkele interessante vergelijkingsplaatsen. Als overeenkomst tussen de Middelnederlandse teksten treft ‘te gaen’ in de HdH en ‘tzü-goen’ in de HMvL, vertalingen van het Latijnse ‘destruetur’ in het SS. Het daaropvolgende vers eindigt in de HdH op ‘verstaen’, in de HMvL op ‘volstoin’ maar dit op een plaats waar men eerder ‘verstaen’ of ‘verstoin’ zou verwachten.Ga naar voetnoot51 Aan de andere kant komt de HMvL enkele keren opvallend met de Latijnse tekst overeen, in afwijking van de HdH. Zo kunnen we ons afvragen of de HMvL-dichter enkel op basis van Maerlants tekst het vers ‘Is tzü lasteren al/ze sere’ (X.843) had kunnen schrijven. De HdH heeft | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
daar het nogal vrijblijvende ‘Dat het es die swaerste slach’, als vertaling voor het Latijnse ‘merito reprobandus’. De HMvL komt hier overeen met het Latijn, niet met Maerlant. Bovendien treft het verschil in vertelperspectief tussen de HdH en de HMvL, met alweer overeenstemming tussen de HMvL en het Latijnse SS. In de Latijnse tekst is de ik-verteller Aristoteles, waar Maerlant een auctoriële verteller introduceert, die buiten het kader van de brontekst valt. Maerlants ik-verteller fungeert onder meer als commentator en plaatst opmerkingen bij de gegevens uit zijn Latijnse bron.Ga naar voetnoot52 Dit blijkt bijvoorbeeld uit de formule waarmee de verteller het volgens hem slechtste type koningen in de verschillende teksten aankondigt: door middel van ‘judicio meo’ [=naar mijn oordeel] in het Latijn, door ‘Mer nü sain ich’ in de HMvL en door ‘Aristotiles die spreect echt’ in de HdH. Maerlant vervangt, anders dan de HMvL-dichter, de opmerking van de ik-verteller door een verwijzing van de auctoriële verteller naar Aristoteles.Ga naar voetnoot53 Ik meen dat we hiermee twee vrij overtuigende argumenten in handen hebben voor de hypothese dat de HMvL-dichter voor deze passage eerder op het Latijnse SS een beroep heeft gedaan. Omdat er toch ook frappante gelijkenissen met Maerlants tekst zijn, wil ik voor alle zekerheid nog een aantal van de volgende passages aan een nadere analyse onderwerpen.
Na de opsomming van de vier soorten koningen is de eerste concrete vorstendeugd die in de drie teksten wordt aangesneden de ‘miltheit’. Maerlant doet dat in de HdH zeer omstandig met verschillende voorbeelden van wat oprechte vrijgevigheid voor een vorst kan betekenen.Ga naar voetnoot54 Het HMvL-pleidooi ten voordele van de ‘miltheit’ als primaire vorstendeugd, bevat heel wat ingrediënten die ook in het SS en bij Maerlant voorkomen, maar wel in een wat ander mengsel. In de HMvL steekt het ‘miltheit’-pleidooi van wal met een definitie van deze deugd. Noch bij Maerlant, noch in de Latijnse tekst is die letterlijk terug te vinden: Tusschen nodicheit ind overdäet,
Miltheit is dat middelste, dat verstaet. (X.850-851)
Wel valt op dat de manier waarop de ‘miltheit’ in het Latijn wordt beschreven precies binnen deze definitie past, terwijl het in de ‘miltheitsbeschrijving’ bij Maerlant eerder gaat om een | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
waarschuwing tegen ‘vrecheit’ (HdH, 67-72).Ga naar voetnoot55 De eigenschappen van ‘miltheit’ passeren dan één voor één de revue. Enkele van die passages kunnen ook als vergelijkingsmateriaal in het onderzoek worden betrokken.
SS
Debes igitur largiri bona tua juxta
posse tuum cum mensura
hominibus indigentibus atque
dignis. Qui igitur dat aliter peccat,
et regulam transgreditur largitatis:
quia qui largitur dona sua non
indigentibus, nullam acquirit
laudem, et quicquid datur indignis
perditur. (43:16-21)
HdH
Ende ghef dijn goet sulken man,
Dies wardich si mede dan.
Die anders ghevet, mesdoet
tewaren,
Ende laet der miltheit reghele
varen.
Wie anders dan sijn goet ute ghiet
Den bosen, die mer vele siet,
Dies ne ward hem gheen prijs,
Want hets verloren in alre wijs,
(83-88)
HMvL
Want de dat sijn tzü eynger stonde
Gieft vüelen menschen, he deit
sonde.
De id ouch den-genen gieft,
De is tzü doin nyet en heeft,
He en haet dar-aff prijs noch ere,
Mer he lastert miltheit sere.
(X.856-861)
Van ‘miltheit’ kan er, getuige deze verzen, pas sprake zijn als er niet lukraak wordt gegeven aan wie er misbruik van maakt. Wie zijn bezit schenkt aan wie het niet verdient, moet weten dat dat bezit verloren gaat. In dit geval treft de vrij letterlijke vertaling van de Latijnse tekst bij Maerlant, terwijl de HMvL-dichter een variante lezing heeft. Dat hij zich hierbij toch eerder op de Latijnse dan op de Middelnederlandse tekst heeft gebaseerd, kan aannemelijk worden gemaakt op basis van de uitdrukking ‘he deit sonde’ (X.857) als vertaling van het Latijnse ‘peccat’, waar Maerlant daar het minder expliciete ‘mesdoet’ (85) heeft. Waarom zou de HMvL-dichter, indien hij enkel Maerlants vertaling bij de hand zou hebben gehad, er op basis van Maerlants vage ‘mesdoet’ toch toe zijn gekomen om in zijn tekst ‘deit sonde’ te schrijven? Dit lijkt weinig waarschijnlijk. Ook de volgende passage is het bespreken waard. Daarin wordt over het onterecht en dwaas uitdelen van bezit nog verder uitgeweid: | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
SS
Et qui fundit ultra modum divicias
suas veniet cito ad amara littora
paupertatis, et assimilatur illi qui
gratis super se dat vitoriam
inimicis suis. (43:21-23)
HdH
Ende die sonder mate pleghet
Ute te ghietene sijn goet,
Hi moet saen metter spoet
Vallen alse die onvroede
In die havene der aremoede.
Dus ghelijct hi, wie soos pleghe,
Hem die sinen viant gheeft den
seghe. (90-96)
HMvL
Ende de ouch giefft boven macht,
Hait balde sich selven bracht
Van allen sijnen groessen gude
Tzü droven ind haven armode.
He gelicht den-genen, de sijnen
vyanden
Willentz velt onder die hende.
(X.862-867)Ga naar voetnoot56
Wie zijn bezit verspilt, zal in armoede vervallen, vernemen we in de drie werken. De gelijkenis van de boodschap is treffend, al zijn de bewoordingen in beide Middelnederlandse teksten nogal verschillend. Wel valt de combinatie van ‘haven’ en ‘armode’ in de twee Middelnederlandse werken op. In de HMvL is daarmee blijkbaar iets vreemds aan de hand: in de HdH wordt ‘havene’ immers als substantief gebruikt (met de betekenis ‘de haven, de kusten, de oevers van de armoede’), terwijl het in de HMvL om het werkwoord ‘hebben’ gaat.Ga naar voetnoot57 Moeten we hieruit concluderen dat de HMvL-dichter de tekst uit de HdH bij zich heeft gehad maar verkeerd heeft begrepen, of is deze gelijkenis aan toeval te wijten? De gegevens zijn te summier om hierover een definitieve uitspraak te kunnen doen.
Het SS en de HdH gaan nog verder in op wat ‘miltheit’ karakteriseert en over de ‘clare verstannesse van sinne’ (HdH, 182) die nodig is om het koningschap op zich te kunnen nemen. In de HMvL wordt deze passage overgeslagen en springt men onmiddellijk naar de te vermijden ondeugden. Eén van die ondeugden is nijd:
SS
Invidia itaque generat
mendacium quod est radix
reprobabilium et materia
viciorum. Mendacium
generat detraccionem:
detraccio autem generat
odium: odium autem
generat injuriam: injuria
generat pertinaciam:
pertinacia generat
iracundiam: iracundia
HdH
Vanden nide ward gheboren
Lieghen, drieghen; dats tallen stonden
Materie van allen sonden;
Van lieghene, drieghene, sijt ghewesse,
So wast ende coemt verranesse;
Van verranesse wart hate ghespelt;
Van hatene onrecht, ghewelt;
Van onrechte riset tallen stonde
Verhartheit in dorpere sonden;
Verhartheit maket grammen moet;
Van gramscepen, dies sijn wi vroet,
HMvL
Want nidicheit bringt logen ynne,
Die van alre quoitheit is begen,
Ende logen bringt verreitnesse,
Veraeden tornheit ind strijt.
(X.890-893)
| |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
Het eerste wat opvalt, is dat Maerlant de Latijnse tekst bijna letterlijk volgt, terwijl de HMvL-dichter er slechts enkele kerngedachten uit het eerste gedeelte uitpikt. Ondanks de beknoptheid van de passage in de HMvL, valt er mogelijk toch iets uit af te leiden voor wat de brontekst betreft. In het Latijn wordt nijd een zonde genoemd ‘quod est radix reprobabilium et materia viciorum’. Dit wordt in Maerlants HdH vertaald als ‘dats tallen stonden / Materie van allen sonden’ wat enkel een vertaling van het tweede deel van de nevenschikking is (‘materia viciorum’). Het eerste deel (‘radix reprobabilium’) wordt door Maerlant dus overgeslagen, maar duikt m.i. wel in de HMvL op waar staat: ‘Die van alre quoitheit is begen’ (vertaling: die het begin (i.e. de wortel) van al het kwaad is). Het tweede gedeelte van het Latijnse vers blijft hier verder onvertaald.
Na de bespreking van de negatieve eigenschappen, die allemaal rechtstreeks of onrechtstreeks uit nijd voortvloeien, gaan de drie teksten verder met een analyse van de nastrevenswaardige karakteristieken voor een vorst. Een vorst moet er in de eerste plaats voor zorgen dat hij een goede reputatie heeft:
SS
Stude igitur et dilige
desiderium bone fame,
quoniam raio per
desiderium bone fame elicit
veritatem. Et veritas est
radix laudabilium et
materia omnium bonorum,
quid est contraria
mendacio, et desiderium
justicie generat. Justicia
generat confidenciam:
confidencia largitatem:
largitas facit familiaritatem:
familiaritas amiciciam:
amicicia generat consilium
et juvamen. Per hoc
siquidem orbis fuit
constitutus et leges
hominibus constitute, et
hec racioni conveniunt et
nature. (46:10-18)
HdH
Sie dan lands heere, datti bequame
Si te hebbene goede name,
Want redene met goeder begherten
Van goeder name met trouwer herten
Hevet die waerheit ute vercoren;
Ende waerheit es, als wijt horen,
Materie ende wortele mede
Van alre doechdachtighede,
Ende es jeghen die loghene echt.
Van rechte coemt confidentia:
Gawire metten Dietschen na,
So eist die doghet, die hare ghetrost,
Dat God elken gherechten verlost.
Van troste ward miltheit gheboren;
Miltheit wint hemelijcheit ut vercoren;
Van hemelikeden vrienscap gaet;
Ende vrienscap winnet den raet;
Raet ghevet helpe talre noot.
(235-253)
HMvL
Mer der coninc, de begert
Guden name, he is wert,
Want die woirheit begert sijn sijnne,
Dar alle doegheit sijn yn.
Wäirheit brengt gerechticheit
Ende gerechticheit getrouweheit.
Getrouweheyt miltheit bringt,
Dar sich underdenicheit mit myngt.
Onderdenicheit nä vruntschaff stoet.
Vruntschaff bringt hulpe inde raet
Ende her-bij gesterck eyn rijch.
(X.889-905)
Ook hier springen de bekortingen in de HMvL in het oog. De passage die Maerlant ten opzichte van zijn brontekst toevoegt (‘Gawire metten Dietschen na, / So eist die doghet, die hare ghetrost, / Dat God elken gherechten verlost.’ (HdH, 246-248)) om het Latijnse begrip ‘confidentia’ in het Nederlands te verklaren, vinden we niet terug in de HMvL, waar de Latijnse term rechtstreeks wordt vertaald als ‘getrouweheit’. | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
Het volgende stuk, over de vleselijke lusten en de daaruit voortvloeiende ondeugden uit het SS en de HdH, zoekt men tevergeefs in de HMvL.Ga naar voetnoot58 Pas bij het einde van het daaropvolgende kapittel (in het Latijn ‘de regis sapiencia et religione, et intencione finali quam debet habere’)Ga naar voetnoot59 wordt de draad weer opgepikt:
SS
infamabitur ejus fama et
ejus factum, diminuetur
ejus imperium, diadema
glorie sue carebit honore.
Quid igitur plura dicam?
Non est precium, non est
thesaurus qui possit sibi
redimere bonam
famam. (47:31-32 en 48:1-3)
HdH
Men seit elc sins van hem quaet,
Sine moghentheit tegaet,
Hie verlieset der werelt ere:
Wat sal deser talen mere!
Scat no pricieuse stene
Ne moghen hem helpen groot no clene,
Dat hem emmerme toe came
Ere ofte goede name.
(329-336)
HMvL
Lieve vrunt, dat verstaet:
Macht yr uren name quoet
Ende werdt geheissen ongerecht,
So blijft yr ure eren knecht
Ende wert gelastert tzü ygelicher stat.
Want en is noch guet, noch schat
En die werelt so bequame,
De widder mach machen guden name.
(X.915-922)
Als je als vorst je goede naam te grabbel gooit, zal deze zelfs niet door middel van de grootste rijkdom in ere hersteld kunnen worden, zo wordt meegedeeld. Hoewel er in de HMvL vóór deze episode een heel kapittel werd weggelaten (cf. supra), sluit deze passage, met als thema het verlies van een goede reputatie, in de HMvL naadloos aan op de vorige, die precies ging over het belang van een goede naam. Daaruit kunnen we afleiden dat de HMvL-dichter bij het consulteren van zijn brontekst de inhoud van die tekst perfect overzag. Blijkbaar selecteerde hij bewust die episodes die in zijn kraam pasten, terwijl hij er tegelijkertijd voor zorgde dat de tekst logisch en consistent bleef.Ga naar voetnoot60 Alweer bevat deze passage een indicatie dat de HMvL-dichter van de Latijnse tekst gebruik heeft gemaakt. Het Latijnse ‘non est precium, non est thesaurus’ vertaalt Maerlant, met zijn voorliefde | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
voor edelstenen,Ga naar voetnoot61 als ‘Scat no pricieuse stene’ (HdH, 333); de HMvL blijft hier dichter bij het Latijn met de vertaling ‘en is noch guet, noch schat’ (X.920).
Een volgende gedachte is in de drie teksten gewijd aan het gezelschap waarin vorsten bij voorkeur vertoeven:
SS
In super condecet regem
legiferos honorare, religiosos
venerari, sapientes sublimare; et
conferre cum eis, dubitabiles
movere questiones, honeste
interrogare, discrete respondere,
sapienciores et nobiliores magis
honorare secundum quod decet
statum uniuscujusque. (48:6-10)
HdH
Hier toe betaemt den here,
Dat hi gherne wetwise ere
Ende liede van goeden levene,
Ende houde die wise hem benevene,
Ende hefse in hoghen steden;
Met hem spreke van wijsheden,
Met hem vraghe ende toghen
Van swaren pointen ende van
hoghen.
Hovescelike hi vraghen moet,
Ind andworden wijs ende vroed;
(337-346)
HMvL
Ouch betzempt wale allen heren,
Dat sij wijse lude eren,
Ende mit hon wandelen ind keren
Ende ain hon wysheit leren.
(X.923-926)
Opnieuw valt de enorme bekorting van deze passage in de HMvL op, waar de boodschap gereduceerd is tot ‘een vorst moet zich met wijze lieden omringen’, terwijl in het Latijn en bij Maerlant die ‘wijsheid’ verder wordt geëxpliciteerd. Invloed vanuit het Latijn zou kunnen blijken uit het vers ‘Dat sij wijse lude eren’ (X.924) als vertaling van ‘sapientes sublimare’, daar waar Maerlant over de wijzen enkel zegt dat een vorst ze ‘hem benevene’ moet houden. De bedoeling van de omgang met wijze mensen is om ‘ain hon wijsheit’ te leren, met andere woorden: zelf wijs te worden. Ook in de Torec wordt de ‘sin’, het intellect, door de verzamelde raad van ouden op het hoogste plan der deugden geposteerd. Een goed werkend verstand wordt beschouwd als basisvoorwaarde voor een goed beleid.Ga naar voetnoot62 Bovendien moet een vorst zo goed mogelijk op de hoogte gehouden worden van wat hem te wachten staat, opdat hij zich des te beter op de toekomst zou kunnen voorbereiden: | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
SS
Oportet insuper regem futura
cogitare et futuris casibus
providenter occurere, ut possit
adversa levius tollerare (48:12-13)
HdH
Oec moet hem die coninc vorsien,
Wat weselijc si, wat mach
ghescien,
Ende hem der jeghen besetten,
Want mesvalle die min letten,
Als mer jeghen es in die wachte.
(349-353)
HMvL
Ouch so vüegt eynen here,
gelouvetz my,
Wael, dat he versynnich sy
Ende bedencke en sijnen moet
Dinck, die hoem tzü-komen müet.
Want als he id tzü voerentz weyss,
Duent sij hoem menre leit. (X.927-932)
Het vers ‘Ende bedencke en sijnen moet / Dinck, die hoem tzü-komen müet’ uit de HMvL is een vrij letterlijke vertaling van ‘et futuris casibus providenter occurere’ uit het SS, een vers dat niet zo getrouw door Maerlant wordt vertaald.
Tussenbalans Uit de voorgaande vergelijkingen blijkt dat de HMvL-vorstenspiegel opvallende overeenkomsten vertoont met het Latijnse SS. De parallellen met Maerlants tekst zijn minder uitgesproken, en mogelijk aan toeval te wijten. Omdat dit patroon ook in de verdere vorstenspiegel herkenbaar blijft, behandel ik de volgende episodes in vogelvlucht.
De raadgevingen ‘De regis pietate, mansuetudine et discrecione’ die nu in het Latijn (48:14-22) en bij Maerlant (354-366) volgen, zoeken we tevergeefs in de HMvL, waar de volgende koninklijke adviezen betrekking hebben op de kledij van de vorst (SS, 48:23-33; HdH, 367-378 en HMvL, X.938-942)), op de mate waarin hij met anderen mag praten (SS, 49:1-7; HdH, 379-386; HMvL, X.943-952) en op het gezelschap waarin hij bij voorkeur vertoeft (SS 49:8-11; HdH, 387-395; HMvL, X.953-958). Meer bepaald wordt de vorst ervoor gewaarschuwd zijn tijd niet te verdoen met ‘consorcium subditorum’ (49:10), in de HdH ‘onwaerden’ (395) en in de HMvL ‘unwerdigen nyderen luden’ (X.955) genoemd. Als na te volgen exempel wordt dan in de drie teksten het voorbeeld uitgewerkt van de koning van India die elk jaar zijn volk bijeenroept en daarbij een aantal daden stelt die het respect van zijn onderdanen moeten doen toenemen. Kort samengevat komt de inhoud van deze episode neer op het volgende: de Indische vorst komt slechts één maal per jaar met zijn gevolg naar buiten, deelt giften uit en schenkt gevangenen gratie. Het volk kijkt van ver toe. De op één na belangrijkste persoon van het land treedt bij deze gelegenheid naar voren om de vorst en zijn beleid te prijzen. Het volk bidt voor de vorst en prijst zijn grote wijsheid. Op die manier nemen zijn gezag en zijn reputatie gestaag toe. Hij straft boosdoeners en beloont handelaars en hieruit ontstaat de rijkdom van India. Handelaars worden gerespecteerd en vereerd. Dat is de basis van de welvaart en het geluk in India. | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
Maerlant vertaalt deze passage vrij getrouw (HdH, 396-478) terwijl de HMvL-dichter weer te kust en te keur passages selecteert en het geheel ferm bekort (HMvL, X 959-990). Toch blijven de hoofdlijnen bewaard (de vorst treedt met zijn gevolg naar buiten, het gemene diet kijkt van ver toe, hij vergeeft misdaden en scheldt schulden kwijt, hij spreekt het volk toe zodat zij hem trouw blijven en die onderdanigheid ook aan hun kinderen leren). Opmerkelijk is dat aan dit exempel uit het SS en de HdH in de HMvL nog een episode wordt toegevoegd. Het betreft een vermaning om niet te blijven treuren om dingen die voorbij zijn, want ‘dat en solden plegen nyet / Dan die krancke bloede wijff.’ (HMvL, X.1008-1009) gevolgd door een waarschuwing tegen Luxuria, ‘Want sij vuele is ind quoet.’ (HMvL, X.1012) Deze vermaning vinden we, veel meer uitgewerkt, ook in het SS terug onder het kopje ‘De castitate Regis’ (51) en bij Maerlant (489 e.v.). Blijkbaar heeft de HMvL-dichter voor dit ene vers enkele bladzijden verder gebladerd in zijn brontekst. Daarmee eindigt de vorstenspiegel in de HMvL en Jonas ‘Ontslieff [..] bis dach.’ (X.1022) | |||||||||||
3. ConclusieUit een gedetailleerde vergelijking van de raadgevingen van Vrouwe Wijsheit in Boek X van de HMvL met de adviezen van Aristoteles aan Alexander in het SS en de HdH, is gebleken dat de vorstenleer uit de HMvL een aantal opvallende overeenkomsten vertoont met het Latijnse werk. Het lijkt dus voor de hand te liggen dat de HMvL-dichter een variant van de Latijnse tekst heeft geraadpleegd. Of moeten we aannemen dat hij gebruik maakte van een florilegium waarin onder meer een (stuk?) vorstenleer uit het SS voorkwam?Ga naar voetnoot63 Die mogelijkheid valt niet uit te sluiten, maar wordt ook door geen enkel argument echt ondersteund. Dat de dichter daarnaast ook Maerlants HdH zou hebben gekend en gebruikt, blijft eveneens tot de mogelijkheden behoren.Ga naar voetnoot64 Opvallend is de bekortende manier waarop de HMvL-dichter vaak te werk is gegaan. Hoewel het stramien van de Latijnse tekst duidelijk herkenbaar blijft, kunnen we bezwaarlijk stellen dat de | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
HMvL-dichter zijn brontekst slaafs heeft nagevolgd. Klaarblijkelijk was het hem niet te doen om alle details en finesses van de vorstenleer, maar wel om het globale idee van een vorstenspiegel. Uitgebreide exposés uit zijn brontekst, bijvoorbeeld over de typische eigenschappen van mildheid, reduceert hij tot hun hoofdlijnen. Daarbij zorgt hij er wel voor dat de stukken tekst die hij selecteert, perfect op elkaar aansluiten. Dat de HMvL-dichter op een dergelijke efficiënte manier een eclectisch gebruik van de Latijnse tekst heeft weten te maken, heeft vermoedelijk alles te maken met de manier waarop dat werk werd overgeleverd. Net als de Spiegel historiael was het een werk dat diende om geconsulteerd te worden. Zo ‘bevatten tal van Latijnse hss. en dr.[ukken] een register, dikwijls aan 't begin (óf voor óf achter den Latijnschen proloog), soms ook aan 't slot van 't geheele werk; [...] Meestentijds geeft het register alleen een lijst van capita.’Ga naar voetnoot65 Consultatie van de tekst, eerder dan lezen van begin tot einde, werd dus in de hand gewerkt door de uiterlijke structurering van de brontekst in boeken en kapittels en daar heeft ook de HMvL-auteur blijkbaar dankbaar gebruik van gemaakt. Ik kom op het gebruik van Latijnse teksten bij de bespreking van het dichtersprofiel in het afsluitende hoofdstuk nog terug.
Nu we weten dat de HMvL-auteur behalve de Torec ook het Latijnse SS heeft gebruikt bij de vormgeving van een episode uit het tiende boek, kunnen we ons richten op de vraag waarom hij dat zo gedaan heeft. | |||||||||||
V. Compositie en zingeving van de allegorie uit Boek XJonas' verblijf in de Avonturenburcht is, zo is gebleken uit de vorige paragrafen, onder meer gecomponeerd door middel van ontleningen aan de Torec en aan het Latijnse SS. Het is duidelijk geworden dat het kader, de afzonderingstoestand waarin de held terecht komt en de associatie daarbij met ‘aventure’, uit de Torec komt, terwijl een deel van de concrete invulling van dit kader, de vorstenspiegel, gebaseerd is op het SS.
Welke betekenis moeten we nu aan deze allegorie toekennen? Het eerste deel van de allegorie waarvan Jonas getuige mag zijn -de ondergang en opgang van de jongeling- is ongetwijfeld een symbolische voorstelling van het Rad van Vrouwe Aventure. Daarop wordt gealludeerd door middel van de naam van de gastvrouw (Ich ben geheissen die | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
Aventüre (X.1050)) en door middel van de functie die zij zichzelf toeschrijft (‘Ich geve dat suysse ind dat süre’ (X.1051)). Ook de beschrijving van de zaal bevat een allusie op de bewoonster; in de zaal staan immers ‘Eyne galge, eyn swert ind eyn rat’ (X.276).Ga naar voetnoot66 Dat Jonas de Fortuna-voorstelling in een ‘droomallegorie’ ziet, is daarmee goed verenigbaar: ‘Neben moralischen Traktaken über Fortuna wird die Traumvision oder -allegorie bevorzugt [...].’Ga naar voetnoot67 In het tweede boek van Boethius' De Consolatione Philosophiae omschrijft Fortuna haar macht als volgt: ‘J'aime à éléver ce qui est abaissé, à abaisser ce qui est élévé. Monte donc, si tu veux, mais à la condition que tu ne regardes pas comme une injustice de descendre, quand la règle de mon jeu l'exigera.’Ga naar voetnoot68 Een beeld dat in dit verband vaak gebruikt wordt, is een rad waaraan vier koningsfiguren hangen: ‘On the top of the wheel is a crowned youth sitting (on a Throne) and holding a sceptre; at the right is a figure falling, his crown dropping from his head; at the bottom is a figure prostrate; at the left is a man climbing, extending his hands towards the youth at the top. The figures are inscribed respectively: Regno, Regnavi, Sum sine Regno and Regnabo.’Ga naar voetnoot69 Dat er koningsfiguren aan het rad hangen, heeft vermoedelijk te maken met het feit dat Fortuna vaak geassocieerd wordt met de wereld van het hof; ze ‘heeft [...] vaak de hand in het verlenen van koninklijke gunsten, het verlenen van het koningschap, het uitdelen van rijken en kronen, en het weer terugnemen daarvan, afhankelijk van haar stemming.’Ga naar voetnoot70 De jongeman die Jonas tijdens de nachtelijke allegorie gadeslaat, zit in het begin hoog op het rad, getuige zijn duidelijke welstand, maar draait in een mum van tijd helemaal naar beneden. In een tweede bedrijf ziet Jonas hem van helemaal onderaan opnieuw naar boven draaien en uiteindelijk tot koning gekroond worden. Aventure wordt hier voorgesteld als ‘heerseres over koninklijken’, één van de vele functies die ze in de middeleeuwse ideeënwereld kan bekleden en die in feite alle overige functies die aan haar worden toegeschreven, verenigt.Ga naar voetnoot71 Anders dan traditioneel het geval is, is het in de Aventure-voorstelling uit het tiende boek echter niet Fortuna die de touwtjes in handen heeft. Het is integendeel de jongeling zelf die de grootste invloed heeft op zijn lotsbestemming! De les die uit het eerste gedeelte van het allegorische schouwspel kan worden getrokken, is dat de rijke jongeling zélf voor zijn ondergang | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
verantwoordelijk is door bewust met de ondeugden scheep te gaan. Hetzelfde blijkt overigens ook uit de tweede ‘act’ van dit bedrijf waarin de (nu armzalige) jongeling dankzij zijn deugdelijke gedrag toch tot het koningschap kan opklimmen. De HMvL-dichter propageert daarmee een visie waarin het subject zelf de volledige verantwoordelijkheid voor zijn lotsbestemming draagt. Het beeld dat gebruikt wordt, is weliswaar dat van de traditionele Aventure-voorstelling, de boodschap is daarentegen vernieuwend. Jonas krijgt in het eerste gedeelte van de allegorie inzicht in de wetten van Vrouwe Aventure en leert dat hij zich tegen haar willekeur kan wapenen door deugdelijk te leven. In het tweede deel komt hij aan de hand van de vorstenspiegel van Vrouwe Wijsheid te weten hoe men zich als een waardig vorst moet gedragen. Opvallend is dat wijsheid als overkoepelend begrip voor vorstelijke deugd in de drie werken absoluut de kroon spant. Niet voor niets draagt de salon in de Torec het predikaat van ‘camere van wijsheiden’ en van de oude heren leert Torec dat naarmate men meer verstand heeft, men wijsheid kan leren.Ga naar voetnoot72 In de HdH luidt het dat die vorsten die met wijsheid regeren, ook met ere zullen heersen. En in de HMvL wordt Vrouwe Wijsheid voorgesteld als de belangrijkste deugd, of in de woorden van Burchtvrouwe Aventure: Ende en dat beste van mijnre salen
So sitzt Wijsheit, die nä hoer kan hoelen
Werckt, macht tzü doegden komen,
Anders wirt id hon soen benomen. (X.1052-1055)
Zowel de lessen uit het eerste allegorische gedeelte als de adviezen van Wijsheid zullen essentieel blijken voor de ‘knape’ Jonas wanneer die na het verlaten van de burcht zijn tocht in de wereld verder zal zetten. Het allegorische schouwspel is er met andere woorden op gericht om, zoals dat ook voor Torec in de ‘camere van wijsheiden’ het geval was, het mannelijke hoofdpersonage een aantal fundamentele theoretische inzichten bij te brengen die hem bij het vervullen van zijn verdere queeste zullen helpen. De interpretatie van de ‘scep van aventuren’- episode in de Torec door Heeroma is mutatis mutandis ook van toepassing op Jonas' verblijf in de Avonturenburcht in de HMvL: ‘De onderbreking van de queste is voor de held dus geen verloren tijd, want hij wordt er een betergeoriënteerde-op-de-weg-van-het-hoofse-leven door, een beter “zoeker” (in ruime zin).’Ga naar voetnoot73 Vóór zijn verblijf in de Avonturenburcht hebben we Jonas enkel meegemaakt als een veelbelovend jong ridder. Tijdens zijn afzondering ontvangt hij, net als | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
Torec, een theoretische scholing. Of, zoals Gerritsen stelt: ‘De avonturentocht is de praktijk (exercitatio), het filosofisch symposium is de theorie (doctrina)’Ga naar voetnoot74
Dat Vrouwe Aventure in het tiende boek in eigen persoon optreedt, doet denken aan Arturs Doet waarin Fortuna tegen het einde van het verhaal verschijnt. ‘In de verzen 10719-10772 wordt een droom beschreven die Artur aan de vooravond van de beslissende slag bij Salesbiere heeft. Daarin verschijnt Fortuna aan hem en ze maakt hem duidelijk dat hij boven op haar rad zit. In een korte dialoog verklaart Fortuna aan Artur de betekenis van het rad en de onvermijdelijkheid van zijn rondgang, waarmee zij Artur te kennen geeft dat het einde van zijn heerschappij nakende is. Dan werpt ze hem met kracht neer.’Ga naar voetnoot75 Wackers argumenteert dat met dit persoonlijke optreden van Fortuna aan het einde van de tekst het publiek de bril krijgt aangereikt waarmee het in retrospectief het gehele verhaal moet bezien: ‘Vanaf het begin is haar [Fortuna's] hand herkenbaar, maar de auteur laat haar ingrijpen in het begin van het verhaal slechts verhuld zien. Wanneer op het eind Fortuna “in levende lijve” ten tonele verschijnt, krijgt de lezer de informatie die hem in staat stelt het hele verhaal (achteraf) in het juiste perspectief te zien.’Ga naar voetnoot76 Hoewel Aventure's optreden in de HMvL in een ander licht geïnterpreteerd moet worden, is Wackers' analyse in zekere mate ook op de HMvL toepasselijk. De theoretische adviezen die Jonas in de Avonturenburcht meekrijgt, plaatsen de avonturen uit de voorgaande negen boeken immers in perspectief. In de Avonturenburcht zijn de lessen in de eerste plaats voor Jonas bedoeld, maar tegelijkertijd zijn ze uiteraard ook voor de overige personages van grote betekenis: voor de gravenzoon Echites, die koning van Armenië wordt, voor de hertogszoon Heinric, die het tot keizer van het hele Byzantijnse rijk brengt en voor de statusloze Evax, die koning van Aragon is geworden. In de loop van het verhaal hebben al deze personages met vallen en opstaan geleerd hoe ze zich dienen te gedragen. Tijdens hun avonturentochten hebben zij de theoretische lessen die in Boek X aan Jonas worden voorgehouden, al in de praktijk gebracht. Boek X bevat als het ware de theoretische samenvatting van die verworven inzichten en plaatst de rest van het verhaal, net zoals Fortuna's optreden in Arturs Doet, in perspectief.Ga naar voetnoot77 Een vergelijkbare strategie heeft de HMvL-dichter gevolgd in verband met ‘de liefde’. Ook op liefdesvlak leren alle personages met vallen en opstaan hoe zij zich tot hoofse minnaars kunnen ontpoppen. Een theoretisch intermezzo komt er al in Boek III en Boek V, met Heinrics verblijf | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
in de Venusburcht.Ga naar voetnoot78 Cruciaal met betrekking tot de inzichten over de liefde is echter Boek XI, waar het koningsspel een aantal prangende liefdeskwesties van een passend theoretisch antwoord voorziet.Ga naar voetnoot79 Eerst komt dus de praktijk, pas daarna volgt de theorie; eerst het verhaal, dan de didactiek. En zelfs die didactiek is nog in het verhaal geïncorporeerd, maakt er een integraal deel van uit. Verhalen zijn voor de HMvL-dichter blijkbaar ‘het vehikel van lering.’Ga naar voetnoot80 In plaats van een boek te wijden aan alleen maar theoretische adviezen, worden die lessen opgenomen binnen de avonturentocht van Jonas. Omdat de lessen ook betrekking hebben op wat alle andere personages hebben meegemaakt moesten ze, net als de avonturentocht waarin ze zijn ingebed, op het einde van het werk verschijnen. Ook in die zin is het dus goed verklaarbaar dat we in het tweede tekstgedeelte, in het tiende boek, nog een individuele queeste te verwerken krijgen.Ga naar voetnoot81
Een vraag die nog niet is beantwoord, is waarom van alle personages uitgerekend aan Jonas de allegorische voorstelling moest worden opgevoerd. Ook voor dat probleem ligt binnen het geschetste denkkader een oplossing voor de hand. Van alle personages heeft Jonas in de HMvL de laagste afkomst. Als knecht van de voedsterbroeder van een gravenzoon, is zijn sociaal statuut onbeduidend. Dat wordt in de tekst geaccentueerd door Jonas aanvankelijk slechts op te voeren als anonieme ‘knape’ (IV.2043), wiens voornaamste taak er lange tijd in bestond zijn meester Evax uit de nood te helpen. Pas in de loop van het zesde boek krijgt de anonieme knecht een naam (VI.308). Nadat Evax en Sibilie Aragon hebben verlaten, trekt Jonas naar Constantinopel waar hij, na bewezen verdiensten, tot ridder wordt geslagen (IX.660). Uiteindelijk zal hij het, in de loop van zijn zoektocht naar zijn vroegere meester Evax, na zijn verblijf in de Avonturenburcht, zelf tot koning brengen en met een prinses huwen. Om die evolutie duidelijk te maken was het noodzakelijk om Jonas uit de massa van vechtende ridders in Constantinopel los te maken en hem een individueel avontuur te laten beleven. In het eerste gedeelte van het allegorische schouwspel in de Avonturenburcht wordt precies aan deze voorheen anonieme ‘knape’ aan de hand van de lotgevallen van een aanvankelijk rijke jongeling diets gemaakt dat hoge afkomst niet volstaat voor een geslaagde carrière. In het tweede bedrijf van de allegorie blijkt dan weer dat lage afkomst geen belemmering voor een glansrijke toekomst hoeft te vormen. Het is immers pas wanneer de aanvankelijk rijke jongeling tot | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
armoede is vervallen, dat hij deugdzaam gaat leven en het op die manier alsnog tot koning brengt. Ook Vrouwe Wijsheid legt er overigens de nadruk op dat afkomst slechts van ondergeschikt belang is: Koempt zu mich, groese ind cleyne,
Ich deile uch van mijnen lene.’ (X.784-785)
Wat ook elders in de tekst tijdens de avonturentochten van vooral Echites en Evax al was gebleken, met name dat bloedadel niet alleenzaligmakend is, wordt in het tiende boek opnieuw, maar dan nog krachtiger, geïllustreerd. Door Jonas de theoretische leerschool in de Avonturenburcht te laten doorlopen, sorteren de lessen uiteraard veel meer effect dan wanneer een hoog-adellijk personage als Echites of Heinric van de allegorie getuige zou zijn geweest. De dichter blijft consequent in zijn boodschap, in de zin dat hij precies Evax en Jonas, aanvankelijk personages met een lagere status, tijdens de gevechten tegen de heidenen speciaal voor het voetlicht haalt. Zo is het vermoedelijk niet toevallig Jonas die bij het beleg van Constantinopel de dapperste heiden, Demophon, zware slagen toebrengt (Boek IX.786-790).Ga naar voetnoot82 In Boek XII moet Echites Evax afremmen opdat hij Demophon niet zou ombrengen (XII.1017-1025).Ga naar voetnoot83 In het laatste boek worden Evax en Jonas ook verschillende keren in één adem genoemd (XII.950, 965, 988-989, 1050-1051, 1146-1148, 1379, 1408), waardoor hun lotgevallen nog nadrukkelijker aan elkaar worden gekoppeld. Na het afsluiten van de vrede worden bovendien uitgerekend zij nog eens extra in de bloemetjes gezet (XII.1144-1148).
Uit dit alles blijkt dat de Avonturenburchtepisode in het tiende boek van de HMvL intrinsiek verbonden is met de rest van het verhaal en de verhalende gebeurtenissen uit de vorige negen boeken zelfs duidelijk in perspectief plaatst. In de volgende paragraaf zal een antwoord worden geformuleerd op de vraag of de ontleningen in het tiende boek ook een intertekstuele dimensie hebben. | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
VI. IntertekstualiteitOpnieuw dringt zich hier de vraag op of de ontleningen aan de Torec en het SS ook bewust zijn bedoeld om door het publiek tegen de achtergrond van die werken te worden begrepen. Ik meen van niet. Niets wijst er m.i. op dat de dichter heeft ontleend met de bedoeling dat het geïntendeerde publiek in die ontleningen de brontekst zou herkennen. Het globale kader uit de Torec mag dan nog wel herkenbaar zijn in de HMvL, het feit dat de HMvL-dichter voor de concrete opvulling van dat kader van de Torec afwijkt, vertroebelt m.i. het zicht op de brontekst. Dit geldt a fortiori voor de invloed van het SS. Uit dit theoretische traktaat wordt in het tiende boek een stuk vorstenspiegel ‘geëxcerpeerd’, echter zonder enige verwijzing naar het werk waaruit de episode afkomstig is. Bovendien is herkenning van de bronteksten voor de betekenis van de bewuste episode ook van ondergeschikt belang. Anders dan bij het verhaal van Evax en Sibilie, waar de liefdesgeschiedenis een extra dimensie krijgt door het zien van de intertekstuele relaties, wordt de (complexe) betekenis van het Avonturenburchtavontuur van Jonas m.i. niet duidelijker door het herkennen van de bronteksten. De ontleningen situeren zich dan ook in de eerste plaats op het vlak van de tekstgenese: voor het componeren van deze episode deed de dichter een beroep op stukken uit twee bestaande werken, die hij in de compositie van zijn verhaal feilloos op mekaar liet aansluiten. De boodschap die hij in de Avonturenburchtepisode uitwerkte, was duidelijk wel bedoeld om door het publiek te worden begrepen. Het hele verhaal wordt door de gebeurtenissen in het tiende boek immers in perspectief geplaatst. Ik wil zelfs aannemen dat het publiek wordt uitgenodigd om uit de theoretische adviezen in het tiende boek zelf lering te trekken. Als teken naar het publiek toe is het vermoedelijk ook niet toevallig dat in dit tiende boek een vorstenspiegel aanwezig is, noch dat die aan een personage van lagere afkomst wordt voorgehouden. Ik kom daar in het laatste hoofdstuk met betrekking tot de datering en situering van het werk nog op terug. |
|