Een literair-historisch onderzoek naar de effecten van ontleningen op de compositie en de zingeving van de 'Roman van Heinric en Margriete van Limborch'
(1998)–Lieve De Wachter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
Hoofdstuk VI
| |||||||||||||||||||
II. De Trojeroman en de Historie van TroyenDe korte Trojeroman van SDG kennen we merkwaardig genoeg enkel via Jacob van Maerlant.Ga naar voetnoot3 Maerlant heeft het werk van SDG immers in zijn eigen Historie van Troyen (ca.1264) (hierna HvT) opgenomen, met de mededeling dat Seger den Got gaf
Heft daeraf ghedicht een deel,
Dat is van Troyen dat Proyeel
-Dit is ghedicht oeck langhen tyt,-
Ende aent Proyeel die vij stryt. (12-16)Ga naar voetnoot4
Over hoe lang die ‘langhen tyt’ nu precies was, is in het verleden duchtig gespeculeerd. In een vroeg artikel meende Van Oostrom, dat Seghers maecenas de Brabantse hertog Jan I geweest moest zijn.Ga naar voetnoot5 Aangezien diens regering pas een aanvang nam in 1267, is deze hypothese al bij voorbaat weinig waarschijnlijk. Zelfs de HvT, waarvan SDG's Trojeroman immers deel uitmaakt, dateert al van voor die tijd. De totstandkoming van de HvT (ca.1264) is dus een duidelijke terminus ante quem voor de Trojeroman van SDG. Volgens Janssens, die bijzondere aandacht | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
besteedde aan de heraldische beschrijving van het wapen van Hector in de Trojeroman, schreef Segher in het begin van de dertiende eeuw ‘om voor een attent Brabants hofpubliek de prestigieuze herkomst van de hertogelijke dynastie episch te verwoorden.’Ga naar voetnoot6 Janssens gaat ervan uit dat de Brabantse kleuren in het wapen van Hector betekenisvol waren voor de Brabantse hertogen, die Hector (en bij uitbreiding: de Trojanen) als prestigieuze voorvader zouden hebben gezien. Als maecenas denkt Janssens meer bepaald aan de Brabantse hertog Hendrik I (+1235), al sluit hij ook Hendrik II (+1248) of zelfs Hendrik III (+1261) als kandidaat-opdrachtgever niet uit.Ga naar voetnoot7 Recentelijk betoogde Van Anrooij echter dat een genealogische verbinding van de Brabantse hertogen met de Trojanen via het wapenschild van Hector in de dertiende eeuw weinig waarschijnlijk is. In die tijd werd door de Brabantse hertogen immers vooral de afstamming van de Zwaanridder gecultiveerd en pas in de veertiende eeuw zouden de Brabanders met de Trojaanse afstamming op de proppen zijn gekomen.Ga naar voetnoot8 Boendale zou met zijn Brabantsche Yeesten (eerste versie ca.1316) de eerste auteur in de volkstaal zijn geweest die beweerde dat de Brabantse hertogen van de Trojanen afstamden.Ga naar voetnoot9 Van Anrooij maakt aannemelijk dat de gekroonde leeuwen in de Brabantse kleuren in het schild van Hector dus niet als toespeling op een roemrucht Trojaans verleden kunnen worden geïnterpreteerd. Dat neemt echter niet weg dat door het wapen van Hector Brabant (meer bepaald de Brabantse hertog) positief geassocieerd wordt met een voorbeeldige held, zonder bijgedachte aan een bijzondere afstamming of een daarmee verbonden machtsaanspraak of legitimiteitsidee.Ga naar voetnoot10 Van Anrooij suggereert bovendien dat de gekroonde leeuwen op Hectors wapen wijzen op een heraldische ‘breuk’, die zou impliceren dat als opdrachtgever of bestemmeling gezocht moet worden onder de kinderen van regerende Brabantse hertogen.Ga naar voetnoot11 Hij besluit dat SDG's Trojeroman vermoedelijk ‘ca.1240 /1245 [is] ontstaan in opdracht van hertog Hendrik II, ten behoeve van de opvoeding van zijn dan ongeveer negen- à veertienjarige zoon en opvolger Hendrik III.’Ga naar voetnoot12 Daarmee hebben we een plausibele datering en situering voor de Trojeroman, die mogelijk door Machteld van Brabant, | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
de vroegere echtgenote van Floris IV van Holland, of door Hendrik III van Brabant zelf mee naar Holland werd genomen.Ga naar voetnoot13 Vermoedelijk kende Maerlant de Trojeroman van SDG toen hij ca.1258-1260 aan het Voornse hof in opdracht van Aleide van Avesnes aan Alexanders Geesten begon.Ga naar voetnoot14 Enkele jaren later (ca.1264) zou hij Seghers Trojeroman incorporeren in zijn eigen vertaling van de Oudfranse Roman de Troie van Benoît de Sainte-Maure.
In de HvT (zoals die in het handschrift Wissen (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 927) is overgeleverd), vinden we Seghers Trojeroman terug in de vorm van twee interpolaties.Ga naar voetnoot15 De eerste interpolatie (14591-15585) bestaat uit een aantal liefdesgesprekken en een onderhandelingsronde; de tweede (16493-17500) concentreert zich op het strijdgebeuren. Maerlant geeft telkens expliciet aan waar hij Segher aan het woord laat.Ga naar voetnoot16 Verwarring over de precieze omvang van Seghers werk was ontstaan omdat de Trojeroman, behalve in het Wissense handschrift, ook in de verzamelcodex-Van Hulthem (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 15589-623) is overgeleverd, en daar uit vijf afzonderlijke delen lijkt te bestaan.Ga naar voetnoot17 Uit nauwkeurig onderzoek, waarover hier verder geen verslag hoeft te worden uitgebracht, is gebleken dat enkel de drie eerste delen uit het handschrift-Van Hulthem van Segher zijn, met name ‘Dits Tprieel van Troyen’ (E1), ‘Dits Tpaerlement van Troyen’ (E2) en ‘Dits vanden groten strijt’ (E3). Samen vormen de drie delen drie hoofdstukken van een zelfstandige Trojeroman. Janssens telt in het Wissense Maerlanthandschrift voor Seghers werk 2276 verzen, 2241 verzen in de redactie-Van Hulthem.Ga naar voetnoot18
Er is dag en nacht verschil tussen de strekking van Seghers Trojeroman en die van de bron die hij bewerkt, de Roman de Troie van Benoît de Sainte-Maure (ca.1160).Ga naar voetnoot19 Zonder hier al in detail op de inhoud van Seghers Trojeroman in te gaan, kunnen we toch stellen dat de Trojestof voor | |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
SDG een (historisch) kader vormde om een nieuwe opvatting over de man/vrouw-relatie te verwoorden. Liefde verschijnt bij hem ‘als een veredeld sentiment, bron van enthousiaste inzet in de collectieve strijd,’Ga naar voetnoot20 een positieve kracht die de ridders tot grootse daden aanzet. Dat komt het best tot uiting in de zelf-verzonnen prieelscène die Segher aan zijn bewerking van de Parlement-passage en de ‘huitième bataille’ bij Benoît de Sainte-Maure laat voorafgaan. ‘Segher heeft de immense strijd gereduceerd tot één episode en [...] daaraan een stuk uit eigen koker voorgevoegd.’Ga naar voetnoot21 In dat toegevoegde stuk staat de liefde centraal, wat zich onder meer manifesteert in drie liefdesbekentenissen en een lange liefdesmonoloog. Een groot deel van het Brabantse werk van Segher is dus geconcentreerd op een vrij idyllische episode uit de geschiedenis van de Trojaanse strijd.
In de hiernavolgende analyse zal de invloed van de Trojeroman van SDG en meer bepaald van het prieelgedeelte op de HMvL centraal staan, voor zover deze zich zeer concreet manifesteert in enkele natuurbeschrijvingen en liefdesbekentenissen. Dit deel werd in de redactie-Van Hulthem apart uitgegeven door De Waard en Dupuis.Ga naar voetnoot22 Ik zal mij voornamelijk op deze uitgave baseren. De editie van het Wissense handschrift zal enkel worden gebruikt wanneer zij een aanmerkelijk betere lezing geeft. | |||||||||||||||||||
III. Modellering van natuurbeschrijvingen en liefdesbekentenissen in de HMvL op het prieelgedeelte uit de Trojeroman van Segher DiengotgafIn het eerste, het zesde en het elfde boek van de HMvL komen een aantal gesprekken tussen geliefden voor waarin de liefdesbekentenis centraal staat. Al deze gesprekken worden voorafgegaan door een min of meer uitgewerkte natuurbeschrijving. Zowel in de natuurbeschrijvingen als in de liefdesbekentenissen is er invloed van SDG's Trojeroman merkbaar. | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
1. De natuurbeschrijvingenHet prieelgedeelte uit Seghers Trojeroman bevat twee vrij uitgebreide beschrijvingen waarin de pracht van de natuur centraal staat. Zoals ook al in het derde hoofdstuk werd toegelicht, berusten dergelijke natuurbeschrijvingen in literaire werken niet op directe waarneming, maar bevatten ze veeleer een aantal stereotiepe elementen, die via de rhetorische traditie teruggaan op de beroemde klassieke autoriteiten, vooral dan op voorbeelden uit het werk van Ovidius, Horatius en Vergilius. Gewoonlijk spreekt men dan ook van een literaire gemeenplaats of topos. De topos van de ‘lieflijke plaats’, in casu de natuur, noemt men locus amoenus.Ga naar voetnoot23 Een dergelijke locus amoenus staat in middeleeuwse werken meestal niet op zichzelf, maar fungeert vaak als inleiding op een liefdesgesprek: ‘Hieraan ligt via Isidoras van Sevilla (ca.560-636) de antieke traditie ten grondslag die tussen de liefde (amor) en de lieflijkheid van de plaats (locus amoenus) een causaal verband veronderstelt.’Ga naar voetnoot24
De veertigdaagse vrede wordt in de Trojeroman aangekondigd door middel van een Natureingang:Ga naar voetnoot25 Int derde jaer dat mense besat,
Waest .xl. daghe tenen stonden
Vrede, die se in meye begonden.
Doe stonden bloemen int scone dal
Ende men hoerde die voeghele al
Singhen blide ende vroilike.
Die woude waren loves rike;
Elke natuerlike vrucht
Temperde scone onder die lucht. (132-140)
Eerst trekt Priamus zich met zijn belangrijkste krijgers terug in een ‘prieel’ (185) en wat later doen de vrouwen, vergezeld van een schare verliefde ridders, hetzelfde. Het is deze tweede prieelscène die een uitgewerkte locus amoenus-beschrijving bevat: Vrouwen ende riddren mede,
Dier ic u noemen sal een deel,
Ghinghen hem meyen in een prieel,
Daert uuter maten scone was.
Niet te lanc en was dat gras,
| |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
Maer te maten; daer in stonden
Alrehande bloemen, daer si op vonden
Den dau noch doe. Tprieel was ront
Ghemuert; in midden soe stont
Ene clare fonteine scoene ende goet,
Een rijckelec boem daer op ghebloet
Soe groet ghewassen, dat hi scade
Gaf met meneghen groenen blade
Der fonteinen ende den prieele
Nalics inden meesten deele.
Boven inden sop soe saten
Voghelkine, die utermaten
Wel songhen alretieren sanc. (311-325)
Alle traditionele locus amoenus-elementen zijn aanwezig en de nadruk ligt duidelijk op de deliciae, de genotselementen, die de verschillende zintuigen bevredigen: het water uit de fontein is een genot voor de tastzin, en door zijn geklater voor het oor; het gras (niet te kort, niet te lang), de boom die schaduw geeft en de liefelijke bloemen, waarop de dauw nog zichtbaar is, zijn een streling voor het oog; de kwetterende vogeltjes behagen het oor en de bloemen zullen wel heerlijk ruiken.Ga naar voetnoot26 Als aankondiging van de nakende liefdesbekentenis wekt het uiteraard geen verwondering dat de verliefde Pollidamas samen met Helene onder een ‘egelentier’ (329) plaatsneemt. Deze wilde rozenstruik staat traditioneel immers symbool voor de hoofse liefdessfeer.Ga naar voetnoot27
In het eerste en het zesde boek van de HMvL moeten de liefdesbekentenissen van Echites en Evax het stellen zonder een dergelijke uitgebreide beschrijving. Slechts enkele subtiele signalen kondigen de nakende liefdesdialoog aan.Ga naar voetnoot28 In het eerste boek trekken de gravin van Athene en enkele jonkvrouwen en ridders naar ‘den bongert’ (I.1038) en neemt de verliefde Echites samen met Margriete ‘onder eynen schonen olyvier’ (I.1049) plaats. Net als het prieel en de egelantier, kunnen ook een boomgaard en een olijfboom als referentiekader voor de liefde fungeren.Ga naar voetnoot29 Datzelfde referentiekader wordt ook in het zesde boek opgeroepen, wanneer de dolverliefde Evax zich samen met koningin Sibille tot tweemaal toe naar de boomgaard begeeft (VI.154-155 en VI.1279-1280). Evax laat zich uiteraard niet paaien, vooral dan niet wanneer Sibilie | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
[...] ginge alleyn by hoem int gras
Sitzen onder eynen olyvier. (VI.159-160)
en ook bij de tweede gelegenheid: Onder eynen schonen olyvier
Gingen sij sitzen tzu samen. (VI.1287-1288)
De liefdesgesprekken die zullen volgen, zijn hiermee aangekondigd zonder dat er een uitgebreide descriptio loci aan vooraf is gegaan. Helemaal anders is de situatie echter in het elfde boek, waar tijdens een zogeheten ‘koningsspel’ bewust over de liefde zal worden gedialogeerd.Ga naar voetnoot30 Het spel wordt als ‘gesprek over de liefde’ expliciet aangekondigd door een lange natuurbeschrijving die ik omwille van de gelijkenissen met de prieeldescripties in Seghers Trojeroman hier in haar geheel citeer: Noe den essen ginck int pryiel
Die keyserenne ind eyn groes deil
Der coninge, die van bynnen woren
Ende ouch die van büyssen tzworen,
Ende ouch die jonffrouwen mede,
Die dar woeren in die stede.
Weirlich, ich sain uch dat,
Dat eyne die liefflichste stat
Was, die man mocht vesieren.
Dar wiessen blümen mengertieren,Ga naar voetnoot31
Die drogen menge vrucht,
Süysse ind cüle was dar die lucht,
So-dat dar en Conste mit pijnen
Die sonne dor [konste] geschinen.
Ouch sprongen fonteynen ein deil,
Die sere tzierden dat prijeil,
Die clare woren gelich Cristalle.
Op die boüme songen ouch wale
Nachtegalen ind kalanderen
Ende lewerken mit den anderen.
Die cleyne vogel ind die groet
Songen dar wael menge noet.
Ich en mocht uch dat hondertste deil
Die lieflicheit van den prijell
Niet irtzellen, al hed ich die stade,
Wat pijnen ich dar-tzü dede.Ga naar voetnoot32
In dit prijeil, dat ich uch nome,
| |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
Dar menge rose ind menge blome
En stonde, woren gesetten
Die jonffrouwen en die coningen vermetten,
Umb tzu kurten yren tzijt.
Dar was vreude ind jolijt,
Want ygelich coninc was gesetten
By der-genre, die hoem vergetten
Dede sijn rüwe ind sijn sere.
[...]
Die keyserenne was tzü räde
Gessessen onder eyn statGa naar voetnoot33
Van eynen schonen olyvier. (XI.51-95)
Deze locus amoenus vertoont op verschillende vlakken gelijkenissen met de eerder geciteerde natuurbeschrijvingen uit Seghers Trojeroman. Bovendien is de prieelbeschrijving uit de HMvL ingebed in een met de Trojeroman zeer vergelijkbare verhaalcontext. We vinden de locus amoenus in beide werken immers terug tijdens een periode van wapenstilstand in een oorlogssituatie die heel wat frappante gelijkenissen vertoont met de strijd om Troje.Ga naar voetnoot34 Zo zijn de in het prieel aanwezige ridders door de HMvL-dichter tevoren als gevoelige minnaars gekenschetst, zoals dat ook door Segher gedaan wordt voor de in het prieel aanwezige Pollidamas, Mennoen en Menfloers. Bovendien is in de HMvL eerder al gebleken dat vooral voor Echites, Evax en Demophon de liefde een belangrijke inspirerende factor is bij de gevechten, wat overeenkomt met de manier waarop liefde en ridderschap in de Trojeroman op elkaar worden betrokken: Ende die waren van ridderscepen
Ende met minnen groet begrepen (129-130)
Daarnaast is het markant dat het gezelschap van mannen en vrouwen in beide werken het prieel binnengaat onder leiding van de vrouw met de hoogste sociale rang (koningin Hecuba in de TrojeromanGa naar voetnoot35, keizerin Eusebia in de HMvL) en dat het gebeuren plaatsvindt onmiddellijk na de maaltijd (305 in de Trojeroman; XI.51 in de HMvL). Anders dan in de korte natuurbeschrijvingen in het eerste en het zesde HMvL-boek, waarin er van een ‘bongert’ sprake is, wordt bij de locus amoenus-beschrijving in boek elf voor het eerst en overeenkomstig met de Trojeroman, de term ‘prijel’ gebruikt. De herinnering aan de Trojestof wordt meteen na de aankondiging van de | |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
prieelscène in de HMvL nog levendiger gemaakt door de vermelding dat zowel ‘die van bynnen’ als ‘die van büyssen’ (XI.53-54) -de klassieke terminologie waarmee de twee partijen in de Trojaanse oorlog worden aangeduid- aan de prieeluitstap deelnemen.Ga naar voetnoot36 In de HMvL-prieelbeschrijving zelf vinden we bovendien alle traditionele natuurelementen uit de prieelbeschrijving uit de Trojeroman terug, al bevat de locus amoenus in de HMvL nog flink wat extra details: het water van de fontein is niet zomaar ‘clare’ (317) als in de Trojeroman, maar wel ‘clare [...] gelich Cristalle’ (XI.67); in de bomen zingen geen anonieme ‘voghelkine’ (324) maar ‘Nachtegalen ind kalanderen / Ende lewerken mit den anderen.’ (XI.69-70); zelfs de bloemen zijn nader omschreven als ‘menge rose ind menge blome’ (XI.78). Het lijkt erop dat de HMvL-dichter zich hier niet beperkt heeft tot ontlening, maar zijn bron door de toevoeging van tot de verbeelding sprekende details heeft willen overtreffen. Op het vlak van de stijl en de woordkeuze valt op dat in beide beschrijvingen ‘prieel’ verscheidene malen rijmt op ‘deel’ en dat ‘vrucht’ rijmt op ‘lucht’:
Uit al deze overeenkomsten kunnen we m.i. met grote stelligheid afleiden dat, hoewel de locus amoenus-beschrijving een topos is en als dusdanig uiteraard stereotiepe elementen bevat, de natuurbeschrijving aan het begin van het elfde boek van de HMvL op de prieelbeschrijvingen uit de Trojeroman van SDG geïnspireerd is. Of dit impliceert dat ook de korte loci amoeni uit het eerste en het zesde boek op Seghers prieelbeschrijvingen zijn gebaseerd, is minder duidelijk. Daarvoor ontbreken overtuigende bewijzen. Invloed van de Trojeroman blijkt echter wel duidelijk uit de liefdesbekentenissen die op deze korte natuurbeschrijvingen in het eerste en het zesde boek volgen. Deze liefdesdialogen zullen centraal staan in de volgende paragraaf. | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
2. De liefdesbekentenissena. Korte situering van de liefdesbekentenissen in de HMvLGa naar voetnoot37Wanneer Margriete in het eerste boek na haar omzwervingen in het woud en op zee uiteindelijk in Athene belandt, maakt ze zich daar in dienst van de graven meteen erg geliefd. Haar onberispelijke gedrag en haar schoonheid laten ook Echites, zoon van de graaf, niet onberoerd. Wanneer het gezelschap waarvan zij beiden deel uitmaken, zich op een dag in de boomgaard gaat vermeien, grijpt Echites zijn kans en bekent zijn gevoelens aan Margriete. In de liefdesgeschiedenis van Evax en Sibilie in het vijfde en zesde boek slooft Evax, die zich tot de koningin voelt aangetrokken, zich eerst op ridderlijk vlak voor haar uit. Wanneer hij samen met Sibilie in een boomgaard terechtkomt, bekent hij haar zijn liefde. De liefdesbekentenissen in het elfde boek zijn enigszins anders ingekleed. Ze maken immers geen deel uit van één of meer concrete liefdescasussen, maar zijn georchestreerd in een koningsspel, waarin in omfloerste bewoordingen verschillende personages door middel van subtiele vragen en antwoorden hun liefde aan elkaar bekennen. De inhoud van het koningsspel zal apart besproken worden in het elfde hoofdstuk. | |||||||||||||||||||
b. De hoofse liefdesbekentenis als gedistantieerd sprekenIn de hoofse gevoelswereld wordt een directe, onomwonden uitspraak zoals ‘Ik bemin u...’ als te direct, te dwingend en dus onhoofs ervaren.Ga naar voetnoot38 In een hoofse liefdesbekentenis dient de minnaar rekening te houden met de gevoelens van de andere en moet hij trachten zijn emoties op een min of meer verholen manier duidelijk te maken. ‘Zo ontstaat een typisch hoofse spreekwijze, die bewust de incongruentie tussen het bedoelde (zijn liefde bekennen) en het uitgedrukte (“moz coverz”) nastreeft. De liefdesbekentenis is dus een soort spreken op twee vlakken, waarbij de geliefde overigens steeds het bedoelde, de intentie van de minnaar, kan ignoreren. Zijn verhulde, ambigue woorden bieden de aangesprokene namelijk een soort ontsnappingsmogelijkheid op “talig” vlak.’Ga naar voetnoot39 Uiteraard moet de geliefde de betekenis van het uitgedrukte doorzien, al kan ze natuurlijk steeds veinzen die niet te begrijpen... Indien de jonkvrouw de ware bedoeling van de | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
minnaar niet doorgrondt, kan er van een hoofs gesprek geen sprake zijn en praten de twee personages eerder naast, dan wel met elkaar.Ga naar voetnoot40
Van de drie liefdesbekentenissen uit de Trojeroman van SDG is, zoals Janssens aantoont, enkel het eerste gesprek tussen Pollidamas en Helene in se hoofs te noemen.Ga naar voetnoot41 De tweede en de derde bekentenis lijken weliswaar op twee vlakken te spelen, maar verdienen niet het predicaat ‘hoofs’ omdat de aangesproken vrouwen zich van de incongruentie tussen het gezegde en de intentie van de minnaar niet bewust zijn, waardoor zij de ware bedoeling van de minnaar niet begrijpen.Ga naar voetnoot42 Het zijn vooral de eerste en de tweede liefdesbekentenis uit Seghers Trojeroman die invloed hebben uitgeoefend op de liefdesbekentenis van Echites aan Margriete in het eerste boek.Ga naar voetnoot43 Bij de analyse van de liefdesbekentenissen beperk ik me niet tot de overeenkomsten tussen beide werken, maar betrek ik ook andere elementen in de bespreking, voor zover ze tenminste een licht werpen op de werkwijze van de dichter en / of noodzakelijk zijn voor een juiste interpretatie van de dialogen. | |||||||||||||||||||
c. Invloed van de liefdesbekentenissen van Pollidamas en van Mennoen uit de Trojeroman op de bekentenis van Echites in de HMvLVanaf het ogenblik dat Pollidamas naast Helene onder de egelantier heeft plaatsgenomen, zijn zijn gedachten volledig gewijd aan de vraag hoe hij zijn liefde zal kunnen bekennen: Hoe hi hare best dade verstaen
Dat hi met minnen ware bevaen
Ende sijt ware die hi minde (331-333)
Dit is het probleem waarmee ook Echites, samen met Margriete onder de olijfboom gezeten (cf. supra), worstelt: Sere mit anxten was he due doer,
Wie he sal eyrst begynnen
Hoer tzu sprechen van mennen. (I.1050-1052)
| |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
Het is duidelijk dat de minnaars een solide gespreksbasis zoeken, waarop ze hun bekentenis verhuld kunnen stoelen. Pollidamas wordt hierbij een handje geholpen door wat bekend staat als ‘Ovidiaanse liefdespathologie’: hij beeft en zucht, raakt zelfs buiten bewustzijn en wanneer hij weer bij zijn positieven gekomen is, kijkt hij verlegen naar Helene op (350-353). Op die manier heeft hij, zonder actieve stappen te ondernemen, de voorwaarde voor de aanvang van een hoofs liefdesgesprek al gecreëerd, want het gevolg is dat [...] Helene wert geware,
In al dien dat si verkinde,
Dat hi sekerlike minde,
Maer sine wiste niet wel wien. (354-357)
Enkel door het gedrag van de lijdende ridder te aanschouwen, is het Helene duidelijk geworden dat Pollidamas iemand bemint. Het enige waarover zij nog geen zekerheid heeft, is naar wie zijn gevoelens uitgaan. Het resultaat is in elk geval dat ze op haar hoede is. Ze begint dan ook goed voorbereid aan het gesprek.
De aanvangssituatie in de HMvL is vergelijkbaar, al evolueert de toestand al snel anders. Ook Echites zoekt naar een goed aanknopingspunt om aan zijn bekentenis te kunnen beginnen. Anders dan Pollidamas valt Echites minder duidelijk aan de bekende Ovidiaanse liefdespathologie ten prooi, al gaan zijn gedachten -ironisch genoeg?- wel even naar Ovidius: Doch dacht he: ‘Ich en laytz huden alsus,
Want id saet Ovidius:
“Den schonen hielpt die aventüre” (I.1053-1055)Ga naar voetnoot44
De actie die men op basis van het vers uit Ovidius verwacht, blijft echter uit want “Sus sweich he eyne kurte ure” (I.1056). Uit het uitblijven van een gepaste reactie -ook Echites lijdt blijkbaar aan een milde vorm van de bekende liefdespathologie- blijkt dat er bij Echites tussen droom en daad nog het een en ander in de weg staat. Hij blijft in elk geval zwijgend voor zich uit staren.Ga naar voetnoot45 Uit dit zwijgen lijkt Margriete de juiste conclusie te trekken, maar in tegenstelling tot Helene, | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
die afwacht om zekerheid te krijgen over de gevoelens van Pollidamas, neemt ze zelf het initiatief en vraagt Echites naar de reden van zijn stilzwijgenGa naar voetnoot46: Doch sade sij: “Jonchere, wie vele yr penst.
Is ure hertze sus hoge vertzenst,
Dat irt geläit hait vaste?
Datz mich lieff. Got geves uch raste,
So-dat uch nyet en müyss hoenen.” (I.1061-1065)
Dat zij een vermoeden heeft over de reden van zijn stilzwijgen, zouden we kunnen afleiden uit de “hertze”-metafoor die zij hier eufemistisch hanteert. Ze lijkt in elk geval niet helemaal onkundig over wat er aan gevoelens om kunnen gaan bij mannen. Uiteraard beschouwt Echites Margrietes interventie als een aansporing, waarop hij handig inspeelt door zijn gevoelens maar meteen te grabbel te gooien: Wolde mijns die schone smale
Untfarmen, do mijn hertze up rust,
So were ich vele bat getroist,
Dan off mich mijn vader gave
Alle sijn lant ind sijn have.’ (I.1068-1072)
De gedachte dat zij wel eens het object van die liefde zou kunnen zijn, komt bij Margriete niet op en braafjes drukt ze haar medeleven met Echites uit (I.1074-1075). Daardoor zitten we meteen al met een incongruentie, niet alleen tussen wat Echites zegt en wat hij eigenlijk bedoelt (dat is in hoofs opzicht toegelaten), maar ook tussen wat hij bedoelt en wat Margriete begrijpt. Doordat Margriete niet inziet wat er feitelijk aan de hand is en Echites dat, getuige zijn reacties, wel beseft, is de dialoog op dit ogenblik vanuit Echites' standpunt al niet meer hoofs te noemen. De onhoofse wending die het gesprek neemt, wordt nog manifester wanneer we het vergelijken met het verdere verloop van de dialoog tussen Pollidamas en Helene in de Trojeroman. De superieure Helene, steeds op haar hoede, laat elk initiatief aan Pollidamas over, tot zij over zijn gevoelens zekerheid heeft. Die krijgt ze vrij snel wanneer Pollidamas even later ‘Ghenade, vrouwe!’ (361) stamelt en opnieuw bezwijkt, met als resultaat dat Helene, die hare wel bedachte,
Sach te hant wel wat hem was. (364-365)
Twee woorden volstonden om Helene zekerheid te verschaffen over Pollidamas' gevoelens jegens haar. Als hoofse dame zal zij de confrontatie met deze minnaar niet uit de weg gaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
Helene zet nu zelf het offensief in door -zoals het in overeenstemming met de hoofse code mogelijk is- op woordkundig vlak te vluchten en de ware bedoelingen van Pollidamas te negeren. Op die manier toont ze zich zelf een meester in het spreken op twee vlakken. Er ontspint zich een spannend gesprek waarin Pollidamas zich in bochten moet wringen om zonder kleerscheuren de eindstreep te halen. De dialoog wordt blijvend door Helene gedomineerd. Ze kan Pollidamas uiteindelijk diets maken dat zij weliswaar niet op zijn avances in kan gaan, maar dat ze hem toch gunstig gezind blijft. Ze wijst hem met andere woorden af, maar respecteert hem toch in zijn gevoelens voor haar, waardoor ze haar superioriteit op hoofs vlak prachtig demonstreert. Wanneer we dan terugkeren naar het gesprek tussen Echites en Margriete, blijkt dat deze dialoog, ondanks de zeer vergelijkbare beginsequentie, een heel andere evolutie kent. In twee opeenvolgende ‘aanvalspogingen’ tracht Echites zekerheid te krijgen over Margrietes gevoelens (I.1076-1081 en I.1086-1088). Maar de naïeve Margriete begrijpt niet waarover het gaat en haar antwoorden bevredigen Echites dan ook niet. Om toch zijn zin te kunnen krijgen, gooit Echites het over een andere boeg. Door haar om raad te vragen en haar zo in een scheidsrechtersrol te dwingen, tracht hij Margriete in het gesprek te engageren. Hij zal zijn bekentenissen nu van haar goede raad laten afhangen. Vanaf dit ogenblik laat de HMvL-auteur zich niet langer door het eerste, maar door het tweede prieelgesprek uit de Trojeroman inspireren. Tijdens dat gesprek manoevreert Mennoen Pollexina in een vergelijkbare adviserende rol. Beide dialogen laten zich hier dan ook prima vergelijken.
Wanneer Echites zich realiseert dat Margriete haar gevoelens niet in een open gesprek kan of wil prijsgeven, vraagt hij haar voor zijn liefdescasus om advies: [...] ‘Jonffrouwe wael-gedoin,
Wat räet yr mich tzu doin nü?
Ich menne eyne, die mich tzu schü
Wesen dunckt, ind ich en dar hoere
Niet sagen mijnen pyne swaer,
Want nü leve ich en groeter hoepen. (I.1096-1101)
Door haar om raad te vragen, tracht Echites zekerheid te krijgen over de gemoedsgesteltenis van Margriete. Dat probeert ook Mennoen wanneer hij zijn gesprek met Pollexina aanvat met een vraag om advies: ‘Joncfrou’, seit hi, ‘ic ben
In groten vare ende in bedwange
Ende hebbe ghesijn herde lange.
Ic soude u segghen twi ende hoe,
Woudire mi geraden toe.’ (460-464)
| |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
In tegenstelling tot Pollexina kan Margriete op dat ogenblik al een beetje vermoeden waarover het verdere gesprek zal gaan; Echites knoopt aan de vraag om advies immers meteen ook het liefdesonderwerp vast (I.1097-1101). Mennoen zwijgt echter in alle talen over zijn bedoelingen met die vraag. Het hoofse laagje vernis uit het gesprek tussen Echites en Margriete, ontbreekt volledig in de liefdesdialoog tussen Mennoen en Pollexina. De sluwe Mennoen wil zich eerst van Pollexina's raadgeversrol vergewissen om haar dan met zijn liefdesverklaring in het nauw te brengen. Hier is de incongruentie tussen het uitgedrukte (raad vragen) en het bedoelde (liefde bekennen) compleet, met als gevolg dat Pollexina bij gebrek aan context de situatie onmogelijk juist kan inschatten. Van hoofsheid is hier dus helemaal geen sprake; ‘schijnheiligheid’ is een term die beter past.
Maar ook Echites is minder hoofs dan hij laat uitschijnen, want aan zijn vraag om raad voegt hij meteen een ‘clausule’ toe: Secht icht hoere ind sij untsloepen,
So bestorve icht sicherlich.
Jonffrouwe, dor Got van hymmelrich
Ende dorch die menne van uren vader,
Geraet mich, want quoder
Hain icht voel dan yman weyt.’ (I.1102-1107)
Door er hier al de nadruk op te leggen dat hij een eventuele afwijzing niet zal overleven, verhoogt Echites de druk op Margriete. Daarmee zondigt hij tegen één van de basisregels van de hoofse levenshouding: hij dringt binnen in de privé-sfeer van de andere en dwingt die andere zo tot engagement.Ga naar voetnoot47
De reactie van Margriete en Pollexina op het verzoek van de minnaars is erg vergelijkbaar. Beiden trekken ze in twijfel of ze voor een dergelijke raadgevende functie wel de noodzakelijke kwaliteiten bezitten (466-469 in de Trojeroman; A.1118-1119 in de HMvLGa naar voetnoot48). Toch besluit Pollexina onmiddellijk dat ze Mennoen naar best vermogen wil adviseren (470-472), terwijl Margriete zich nog even door Echites laat aansporen. Dat Margrietes aarzeling groter is dan die van Pollexina, is binnen de verhaalcontext goed begrijpelijk. In tegenstelling tot Pollexina, die onkundig is gehouden, beseft Margriete immers al dat zij advies zal moeten uitbrengen in een gevoelige liefdeskwestie. | |||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||
Op het ogenblik dat hij zich van haar medewerking verzekerd heeft, laat Mennoen voor het eerst in zijn kaarten kijken. Hij vertelt Pollexina dat hij op het thuisfront aan een jonge vrouw zijn woord van trouw heeft gegeven, maar nu op iemand anders verliefd is geworden (474-489). Dat Mennoen zich heel bewust eerst van Pollexina's inschikkelijkheid wilde vergewissen vooraleer haar van de ware toestand op de hoogte te brengen, blijkt nu overduidelijk. Zelfs nu nog is hij ervan overtuigd dat Pollexina zich niet realiseert naar wie zijn liefde in werkelijkheid uitgaat, al belet dit hem niet haar nogmaals om raad te vragen: ‘Joncfrou, wat rade seldi mi gheven?
Diet es, en weets niet van mi.’ (496-497)
Dat Mennoen de jonkvrouw niet, zoals Echites dat eerder deed, door verhulde toespelingen duidelijk probeert te maken wat zijn gevoelens voor haar zijn, kan enkel worden geïnterpreteerd als een sluw manoeuver om vooral zijn zin te krijgen. Elke vorm van hoofsheid is in dit stadium van de dialoog verdwenen. Wat rest, is Mennoens ambitie om Pollexina nog verder in de val te lokken en Pollexina's verwoede pogingen om de situatie alsnog recht te zetten. Net zoals Echites dat doet, tracht Mennoen de druk nog te vergroten door met de dood en met het verlies van zijn verstand te dreigen indien zijn gevoelens niet beantwoord worden: Seidict, ende si haer vererde,
Ic wane mine doot niet en merde
Langher dan ten derden daghe.
Ende eest dat sake dat ict verdraghe
Iet langher, ic verwoede. (499-503)
Uit Pollexina's reactie zou kunnen worden afgeleid dat de hele situatie haar nu in een flits duidelijk is geworden, zelfs zonder dat Mennoen haar als object van zijn liefde heeft genoemd (512-517). In een wanhoopspoging lijkt ze de werkelijke bedoeling van de boodschap te willen negeren door zich alsnog onkundig te verklaren. Aanvankelijk beperkt haar advies zich dan ook tot ‘Doet hoefscheit’ (514). Maar zo goedkoop komt ze er niet van af. In dit stadium kan ze zich niet langer op de vlakte houden. In naam van de ware hoofsheid (!) (‘Bider gherechter hovescheden’ (521)) smeekt Mennoen haar hem raad te willen geven, een eis waarop Pollexina slechts schoorvoetend ingaat. De ironie waarvan SDG zich hier bedient, is markant. De onhoofse Mennoen gaat hier nu zelf met ‘ware hoofsheid’ schermen, en die hoofsheid zelfs als wapen gebruiken om Pollexina in haar adviseursrol te bevestigen. Het advies dat Pollexina uiteindelijk formuleert, is, gezien het eerdere verloop van het gesprek, voorspelbaar. Ze raadt Mennoen aan zijn liefde aan de betrokkene bekend te maken: Dats mijn raet: als ghi siet stade,
Segt hare grote ghenade
| |||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||
Op trouwe ende op hoefscheit,
Soe wat u int herte leit. (525-528)
Margrietes antwoord op Echites' vraag is zeer vergelijkbaar. Ook zij adviseert Echites om zijn liefde aan de ‘onbekende schone’ te verklaren: ‘By Gode, Jonchere, in allen dien
Dat ich er en kan gesien,
So sulde icht Gode bevelen
Ende en solt der schoinre nyet helen,
Mer sulde hoere sagen mijn verdriet.
Id mach geschien, hoere sultz untfarmen yet. (I.1115-1120)
Margrietes inzicht in wat er werkelijk gaande is, blijft echter bedroevend, getuige haar advies aan Echites om, indien hij de eerste keer geen succes heeft, zijn liefde een tweede, een derde en zelfs een vierde maal te verklaren. Die raad zal Echites zeker indachtig zijn. Later in het verhaal zal immers blijken dat het spreekwoord ‘de aanhouder wint’ op hem perfect van toepassing is. Op het ogenblik dat de jonkvrouwen dit (voor de minnaars positieve) advies gegeven hebben, zijn de mannen in hun opzet geslaagd. Schijnbaar hebben ze de bekentenis die nu volgt, afhankelijk gemaakt van de goede raad van hun gesprekspartner; in werkelijkheid hebben ze door middel van een listig manoeuver de dames in een positie gedwongen vanwaaruit geen ontsnappen meer mogelijk is. In beide teksten worden de vrouwen er bovendien toe aangemaand om hun positieve advies nog eens (voor alle zekerheid en duidelijkheid) te herhalen. De bewoordingen waarin dit gebeurt, zijn vergelijkbaar. In de Trojeroman lezen we: ‘Joncfrouwe’, seit hi, ‘raedtdijt mi?’
‘Jaic, na minen besten rade.’ (542-543)
en in de HMvL: ‘Jonfrouwe, seide die jonchere,
Radi dit?’ ‘Sem mine ere
Jonchere, dits miin beste raet.’ (A.I.1141-1143)Ga naar voetnoot49
Door deze bevestiging komen Mennoen en Echites nog wat steviger in hun schoenen te staan en Pollexina en Margriete kunnen nu helemaal niet meer terug. Ze zijn de dupe geworden van de verantwoordelijkheid die ze in deze advieskwestie hebben moeten opnemen. Door de verregaande naïviteit van de dames komen de bekentenissen die volgen, toch nog erg direct over. Mennoen drukt zijn liefde als volgt uit: | |||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
‘Nu hebt dan selve mijns ghenade:
Ghi sijt die ghene daer ane staet
Mijn troest ende mijn toeverlaet,
Mijn doot ende mijn leven.’ (544-547)
en Echites: ‘Jonffrouwe’, sprach der jonchere, ‘dor ure doegt
So troist mich selve, want ir mogt
Mich algader dat beste troysten nü.
Mijn leven, mijn sterven steyt ain u.
Ir siet die-gene die mich mach geven
[............]’Ga naar voetnoot50 (I.1133-1138)
Niet alleen de substantieven ‘troest’, ‘doot’ en ‘leven’ wijzen hier op ontlening, maar ook de rijmwoorden ‘leven’ - ‘ghegheven’ in de Trojeroman naast ‘geven’ - ‘leven’ in de HMvL. De liefdesbekentenis is in beide gevallen ondubbelzinnig en absoluut. Pollexina en Margriete worden bruusk geconfronteerd met de gevolgen van hun eerdere positieve advies. In de Trojeroman draait Mennoen het mes nog wat meer rond in de wonde door erop te wijzen dat hij zijn bekentenis volledig van Pollexina's goede raad afhankelijk heeft gemaakt: Ghine hadt mi selve raet ghegheven,
In hadts niet ghewaghen dorren. (548-549)
Zowel Pollexina als Margriete reageren in vrij vergelijkbare bewoordingen verbijsterd en geschokt op deze liefdesbekentenis: Pollexina scaemde hare
Ende was sere in vare,
Hoe si gheven mochte antworde
Nader talen die si hoerde,
Hare ere te behoudene met. (561-565)
En ook Margriete ‘schaemde hoer’ (I.1139). Door de listige manoeuvers van Mennoen en Echites zijn de jonge vrouwen in een situatie verzeild die in een hoofse gevoelswereld als problematisch wordt ervaren. Mennoen en Echites zijn bruuske indringers in de privésfeer van de vrouwen zonder dat dezen zich daar bewust van waren! Pollexina doet meteen daarop een poging om te redden wat er nog te redden valt. Ze doet een beroep op de vermeende hoofsheid van haar gesprekspartner om de zaak te laten rusten. Ze | |||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||
belooft hem gunstig gezind te blijven en wil ‘handelen eenre andre sake’ (593) waarop het gesprek afbreekt. Voor Margriete is de kous hiermee echter niet af. Nadat ze lucht heeft gegeven aan haar schaamtegevoelens, maakt ze de opdringerige minnaar duidelijk dat ze liever had gewild dat dit gesprek nooit had plaatsgevonden: Ende sade: ‘Jonchere, mich were
Vele liever bleven dese tzale (I.1140-1141)
Hiermee echoot ze (al dan niet bedoeld) de woorden van ‘Andronika’Ga naar voetnoot51 in het derde prieelgesprek wanneer die op haar beurt met de liefdesbekentenis van Menfloers geconfronteerd wordt: [...] ‘Menfloers, nu laet
Dese tale, dat es mijn raet (639-640)
In de dialoog die zich na de bekentenis nog tussen Margriete en Echites ontspint, blijkt dat er ook bij Margriete ‘nog een wijde kloof bestaat tussen een objectief-normgebonden (tegen de achtergrond van de gemeenschap gedacht) gedrag en Margrietes persoonlijke (door haar gevoelens ingegeven) houding.’Ga naar voetnoot52 De toestand escaleert wanneer Echites zijn eerdere zelfmoorddreigementen herhaalt en nog versterkt: Der jonchere sade: ‘En wilt dy
Mijns nyet untfarmen kurtlingen.
By den Here, de alle dinck
Ende alle Creatüren wyken,
Ich sal mich selve mit eynre pieken
Dor mijnen lichame stecken.’ (I.1158-1163)
Het onhoofse karakter van deze uitspraak, waarmee hij Margriete tracht te intimideren en te chanteren, toont nog eens ten overvloede aan dat Echites op het vlak van hoofsheid nog een lange weg te gaan heeft.
Anders dan het geval is in de liefdesgesprekken in de Trojeroman, die vrijwel meteen na de bekentenis zelf afbreken en daardoor redelijk op zichzelf staan, wordt in het gesprek tussen Echites en Margriete de gelegenheid te baat genomen om een thema uit te werken dat ook elders in het verhaal een rol van betekenis speelt. Het gaat met name om het afkomstthema. Margriete, | |||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||
die zich immers voor een koopmansdochter uitgeeft, suggereert dat haar aanbidder enkel op een avontuurtje uit zou zijn en, precies omwille van haar vermeende lage afkomst, in haar een gemakkelijk slachtoffer ziet: Ich ben eyn mäte arm wyff,
Mijn vader schiet van mich katijff.
Ich hedde liever dat yrt liet.
Mer dent misvelt, men misbiet
Hoem gerne, des süekt ir tzu eynre amyen
Mich, des mach ich wale liden
Dat ich urs wijfs nyet en ben. (I.1147-1153)
Ze raadt Echites aan zijn geluk te beproeven bij ‘Eyne mechtige ind eyne rijke’ (I.1180). Margrietes incognito, dat eerder tot stand was gekomen na het avontuur van de wilde jacht,Ga naar voetnoot53 blijft ook tijdens het liefdesgesprek dus doorwerken. Dit illustreert dat de HMvL-auteur er perfect in geslaagd is om de ontleende kern in zijn verhaal aan te passen en te integreren.
Vooral de conclusie van het gesprek tussen Echites en Margriete trekt verder onze aandacht, omdat daarin opnieuw invloed van de Trojeroman doorschemert. Wanneer Margriete de dialoog afbreekt met de woorden ‘Nu jonchere, dit blyve tzu spele’ (I.1186), klinkt daarin een duidelijke echo van het einde van het eerste prieelgesprek. Helene legt er daar in vergelijkbare bewoordingen de nadruk op dat Pollidamas zich niet in zijn gevoelens gekrenkt hoeft te voelen: ‘Heefter iet ghewest te vele,
Dat ment oec verdraghe te spele.’ (445-446)
In de HMvL, waar in de voorafgaande conversatie Margriete en Echites net hebben bewezen dat het hun bittere ernst is, klinkt dit advies erg ironisch. Doordat Margriete suggereert dat alles ‘tzu spele’ moet blijven, bewijst zij zelf nog maar eens dat de discrepantie tussen wat ze zegt en haar handelingen achteraf, aanzienlijk is. | |||||||||||||||||||
d. De liefdesbekentenissen van Evax aan SibilieDe liefdesbekentenissen uit het zesde boek maken deel uit van de romance van Evax en Sibilie, die deels analoog is aan de geschiedenis van Echites en Margriete. De tegenstelling tussen afkomst en liefdesgevoelens, die er in het eerste boek slechts in schijn is (Margriete doet zich voor als een koopmansdochter, maar is dat niet echt), wordt in het vijfde en zesde boek realiteit. Evax, Echites' voedsterbroeder, voelt zich niet alleen geen partij voor de rijke, machtige en | |||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||
bovendien gehuwde koningin Sibilie, maar is dat gezien zijn lage afkomst op het eerste gezicht ook niet. Het is onduidelijk of de dichter voor de liefdesbekentenissen van Evax opnieuw rechtstreeks uit de Trojeroman van Segher heeft geput. Omdat de gesprekken tussen Evax en Sibilie echter het best kunnen worden beoordeeld tegen de achtergrond van de eerdere bekentenissen van Echites aan Margriete, wil ik ze op deze plaats toch kort behandelen.Ga naar voetnoot54 Dit stelt ons tevens in staat om het structureringsgedrag van de dichter over een grote afstand te doorgronden.
- Aanloop tot de liefdesbekentenis Uit het vijfde boek verschijnt Sibilie als een rijpe vrouw die, net als Helene in de Trojeroman, de verliefdheid van Evax erg snel in de gaten heeft (V.1210-1212). Op die gevoelens reageert zij echter niet zoals het een hoofse vrouw betaamt, want reeds tijdens een eerste tafelgesprek confronteert zij de lijdende Evax brutaal met zijn gevoelens (V.1354-1357). Haar onbezonnen reactie wordt gestuurd door impulsiviteit en spontaneïteit en in haar hoogmoed dwingt ze Evax zelfs om op haar opmerking te reageren. Dat doet hij ook (V.1365-1371) met een erg bezonnen en omfloerst betoog, waarin hij toegeeft dat hij verliefd is, zonder echter tot een liefdesbekentenis over te gaan. Sibilie gaat nog verder, door de troosteloze Evax ook aan te moedigen om zijn liefde te bekennen en zich, heel anders dan Margriete, ongevraagd (!) op te werpen als raadgeefster van verliefden-in-nood: ‘een vrouwenhart, zelfs dat van een koningin, is met deugd te winnen. Als zij bemerkt dat je graag bij haar bent, zal zij dat laten merken, waarna je haar je liefde kan bekennen.’ (V.1380-1395) Evax, die troost put uit haar woorden, neemt zich voor ‘sijnre vrouwen hulde’ (V.1403) ‘mit vromheiden’ (V.1402) te verdienen. Uit de gevechten die volgen, blijkt dat hij Sibilies advies indachtig is. Wanneer hij erin slaagt twee belangrijke heidense koningen over de kling te jagen en ze allebei ‘tzu eynen prosante’ (V.1604) naar de koningin te sturen,Ga naar voetnoot55 trekt de koningin hieruit de juiste conclusies: Sy sade tzu hoere selven stille:
‘Dese ridder dede mich bekennen,
Dat he wer bevoen mit mynnen
Dar id hoem tzu hoge sij.
Nyet en weiss ich, off he mir
Meyndt off eyn ander vrouwe. (V.1618-1623)
| |||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
Hier staat Sibilie dus al veel verder dan Margriete, die nauwelijks benul heeft van wat Echites op het oog heeft. Tegelijkertijd laat ze er geen twijfel over bestaan dat Evax' avances niet de geringste kans op succes maken: Myndt he mich, sommer mijne trouwe,
So is sijne pijne verloren,
Doch weys ich wale tzü voeren,
Dat he vrome is usser-mäissen.
Mer mijnde he mich, ich sulden hassen,
By mijnre trouwen, ind des lantz verderven,
Dar-mit en sult nyet blyven.’ (V.1624-1630)
Zelfs zonder een expliciete liefdesbekentenis van Evax blijkt hier al de tegenspraak tussen Sibilies eerdere, spontaan uitgebrachte liefdesadvies en haar overpeinzingen nu. Ook zij is dus, maar veel flagranter nog dan Margriete, niet in staat haar gedrag in overeenstemming te brengen met haar eerdere ideeën.
- De liefdesbekentenis Na bemiddeling van Cupido en van Sibilies Griekse dienares Colette komt Evax er uiteindelijk toe om, wanneer hij samen met Sibilie in de boomgaard onder een olijfboom zit, zijn liefde te bekennen. Net zoals dat bij Pollidamas en in mindere mate bij Echites het geval was, manifesteren zich ook bij Evax enkele tekenen van Ovidiaanse liefdespathologie: Ende Evax, der ridder fier,
Wart blaüweGa naar voetnoot56 ind widder roet.
Mit-deme hoem sijn hertze untschoet
Ende viel nydder en onmacht. (VI.161-164)
Sibilie, die, vergelijkbaar met Helene in de Trojeroman, maar anders dan Margriete in boek één, door allerlei signalen al van tevoren een vrij goed idee had van de gemoedstoestand van Evax, begrijpt onmiddellijk wat er aan de hand is: Die coningenne dacht wael,
Dat were der mennen-quoel. (VI.170-171)
In tegenstelling tot Helene echter, die, op het ogenblik dat ze beseft wat er aan de hand is, haar uiterste best doet om Pollidamas niet in zijn gevoelens te krenken, ontziet Sibilie de stamelende | |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
Evax geenszins. Wanneer hij even later dan ook zoals Pollidamas en meer nog zoals Echites, zijn meest intieme gevoelens bekent [...] nü mogt yr mich untladen,
Wilt yr, van mijnre pynen groet,
Want yr siet die mich sleit doet.
Hertze, sen, sterven, leven,
Vrouwe, mogt yr mich alleyn geven,
Want sonder uch ich nyet en mach
Nummer gekrigen vroeden dach.’ (VI.187-193)
wordt zij woest. In tegenstelling tot Margriete en Pollexina, die zich beiden schamen omdat ze hun minnaar tevoren nog het advies gegeven hebben zijn liefde voor zijn geliefde niet verborgen te houden, schijnt Sibilie haar eigen raad hieromtrent (V.1380-1395) compleet vergeten te zijn. Met een bijtende spot, een hoofse dame onwaardig, dient ze Evax van repliek: Ende sade: ‘Wat meynt ir here,
Dient ir her-umb al-tzü-moel?
En-trouwen, so dient yr wale
Mijnen here tzü sijnen oneren. (VI.197-200)
en stuurt hem de laan uit: Wael moegt ir tzü lande keren
Ende gerade varen ure sträissen,
Ich en wille uch hie nyet langer laissen. (VI.201-203)
Net als Margriete (I.1150-1151; 1170-1171) suggereert ze dat Evax op een avontuurtje uit is (VI.207-209). De reacties van Sibilie tijdens de aanloop tot de liefdesbekentenis en de liefdesbekentenis zelf, zijn bijna tegengesteld aan de houding van Margriete eerder. Terwijl Margriete tegen beter weten in advies uitbrengt en op die manier een slachtoffer wordt van de situatie die Echites duidelijk in handen heeft, is de leidende rol in de liefdesdialogen van Evax en Sibilie voor Sibilie weggelegd. Zij werpt zich ongevraagd als adviseur op en lijkt alles in het werk te stellen opdat Evax haar zijn gevoelens zou bekennen, om hem vervolgens met de grond gelijk te maken. Ook Sibilie heeft op het hoofse vlak dus nog heel wat te leren, zij het op een andere manier dan Margriete.
In de tweede boomgaardscène later in het verhaal herhaalt Evax zijn bekentenis, nu met de bedoeling dat Sibilie haar echtgenoot in de steek zou laten om met hem in zee te gaan. Sibilie, die intussen de situatie opnieuw heeft ingeschat, besluit dit keer wel op zijn avances in te gaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||
Deze liefdesbekentenis staat echter al zover af van de eerdere bekentenissen van Echites en nog verder van de dialogen uit de Trojeroman, dat ik ze hier onbesproken wil laten. Ze komt wel uitgebreid aan bod in het achtste hoofdstuk waarin de liefdesgeschiedenis van Evax en Sibilie immers centraal staat. | |||||||||||||||||||
e. ConclusieUit de voorgaande analyse is gebleken dat de liefdesbekentenis van Echites aan Margriete rechtstreeks door de eerste en de tweede liefdesdialoog uit de Trojeroman van SDG beïnvloed is. Terwijl de aanzet van dit gesprek veel weg heeft van de uitgangssituatie in de dialoog van Pollidamas en Helene, vertoont de bekentenis gaandeweg meer gelijkenissen met het tweede prieelgesprek tussen Mennoen en Pollexina. Hiermee heeft de bekentenis van Echites vooral gemeen dat de vrouw de bedoeling van de minnaar niet begrijpt, maar door die minnaar toch in een raadgeversrol wordt gedwongen. Op die manier wordt de essentie van het hoofse spreken, met name een spreken op twee vlakken waarbij de aangesprokene de werkelijke bedoeling van het uitgedrukte ook begrijpt, manifest met de voeten getreden. Vooral Echites, maar (zij het in mindere mate) ook Margriete, worden in dit gesprek getekend als onvolwassen personages die nog een hele weg hebben af te leggen. Een frappant verschil met de prieelgesprekken in de Trojeroman, die toch voornamelijk dienen om het belang van de liefde (ook voor de strijd) in de verf te zetten en verder redelijk op zichzelf staan, is dat de liefdesbekentenis van Echites in de HMvL tevens wordt aangegrepen om er aspecten van een thematiek in te belichten die ook elders in het verhaal wordt uitgewerkt. We hebben meer bepaald kunnen vaststellen dat de afkomstproblematiek, die reeds eerder geïntroduceerd werd, ook in de liefdesgesprekken naar voor komt. Hieruit blijkt dat de dichter, hoewel hij aan een concrete bron ontleent, die ontleningen op een creatieve manier aan zijn verhaalcontext aanpast. Het compositievermogen van de dichter manifesteert zich daarenboven ook in de analogische reduplicaties van de ontleende kernen. In de liefdesbekentenissen van Evax aan Sibilie is directe invloed van de Trojeroman niet meer echt traceerbaar, maar varieert de dichter met de ‘ingrediënten’ van de liefdesbekentenis. De gesprekken tussen Evax en Sibilie moeten echter tegelijkertijd ook worden beoordeeld tegen de achtergrond van de bronnen die het vijfde en het zesde boek bepalen en die pas in het achtste hoofdstuk uitgebreid zullen worden toegelicht. | |||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||
IV. Specifieke intertekstualiteit?Hier stelt zich opnieuw hetzelfde probleem als eerder bij de bespreking van de invloed van de Berte-stof. Kunnen we uit de manifeste aanwezigheid van materiaal uit de Trojeroman in de HMvL ook besluiten dat de dichter daarmee de bedoeling had dat de natuurbeschrijvingen en de liefdesgesprekken tegen de achtergrond van de Trojeroman werden geïnterpreteerd? In elk geval is het niet zo dat het niet zien van de Trojeroman-achtergronden een mogelijke interpretatie van de liefdesbekentenissen uit de HMvL in de weg staat. Anderzijds lijkt de benadering van het concept ‘hoofse liefdesbekentenis’ door de dichter en de manier waarop hij met de invulling ervan speelt, zowel in de liefdesbekentenis van Echites als bij Evax, toch een publiek te impliceren dat met dit concept vertrouwd was. Het onhoofse van Echites' en zelfs van Margrietes houding tijdens hun dialoog komt pas echt goed tot uiting tegen de achtergrond van een bij uitstek hoofs gesprek zoals dat van Pollidamas en Helene. Of om het nog anders te formuleren: de schending van het hoofse waardencomplex in de liefdesbekentenis van Echites krijgt pas zijn volle betekenis tegen de achtergrond van de liefdesbekentenissen uit de Trojeroman. Ik kan me dan ook niet van de indruk ontdoen dat de dichter niet enkel aan de Trojeroman ontleent, maar er door de vormgeving van zijn eigen liefdesbekentenissen ook doelbewust naar knipoogt. Met behulp van de verbindingen met de Trojeroman stuurt de dichter zijn publiek bij de interpretatie van deze verhaalepisodes. Wat de locus amoenus in het elfde boek betreft, ligt de situatie nog iets complexer, aangezien het hier, zoals eerder werd opgemerkt, om een topos gaat. Toch meen ik dat ook in die prieelbeschrijving doelbewust een verbinding met de Trojeroman tot stand wordt gebracht met als bedoeling een Steigerung-effect te creëren ten opzichte van de brontekst. Niet alleen wordt de prieelbeschrijving zelf door middel van allerlei details aangevuld in vergelijking met de brontekst, maar bovendien vormt deze locus amoenus de aanloop tot niet één (zoals in boek één of de boeken vijf en zes) of drie (zoals in de Trojeroman), maar zestien liefdesbekentenissen die worden georchestreerd in een origineel formaat, dat van het koningsspel. Van climaxwerking gesproken! Als signaal naar de Trojeroman kan de term ‘pryel’ hebben gefungeerd, waar in de eerdere natuuraanduidingen in de HMvL immers ‘bongert’ verscheen. Bovendien zal het geïntendeerde publiek door de eerdere ontleningen (met name de liefdesbekentenissen) ook al op zijn qui vive zijn geweest. Van specifieke intertekstualiteit met de Trojeroman van SDG is er m.i. dus zeker sprake. Bovendien is aannemelijk gemaakt dat de Trojeroman in Brabant ontstond en vermoedelijk ook daar gefunctioneerd heeft. Dit gegeven vormt een belangrijke steun voor de veronderstelling dat het geïntendeerde publiek kennis kon hebben van dit werk. Of kenden dichter en publiek (ook?) de HvT van Maerlant? | |||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||
V. Segher Diengotgaf of Jacob van Maerlant?Hoewel de Trojeroman in Brabant ontstond, valt theoretisch gezien niet uit te sluiten dat de HMvL-dichter zich op Maerlants HvT heeft gebaseerd. Valt uit het ontleningsgedrag van de HMvL-auteur af te leiden of hij het zelfstandige Brabantse werk van SDG rechtstreeks heeft geraadpleegd, dan wel de HvT waarin het is opgenomen? Deze kwestie mag op het eerste gezicht futiel lijken, op literairhistorisch vlak zijn er nogal wat consequenties aan verbonden. Indien de dichter van de HMvL immers de HvT als bron geraadpleegd heeft, dan impliceert dit mogelijk (maar niet noodzakelijk), dat dit werk rond de periode van ontstaan van de HMvL ook in Brabant bekend was. Daardoor zouden het Brabantse en het Hollandse literaire netwerk rond ditzelfde stofcomplex een tweede maal met elkaar worden verbonden: niet alleen raakte de Brabantse Trojeroman van SDG in de dertiende eeuw in Holland verzeild, maar bovendien zou dan de door een Vlaming voor een Hollands publiek vervaardigde HvT vrij snel na zijn ontstaan opnieuw in Brabant terecht zijn gekomen. Zeker is in elk geval dat de HvT rond 1330 in Brabant bekend was. Dan verwijst Boendale in Jans Teesteye naar dit werk van Maerlant: Over leest Troyen altemale
Enten Spieghel ystoriaele
Ende siet wat ghi vindt daer inne
Vander vrouwen wankelen sinne.’ (812-815)Ga naar voetnoot57
Dat de HMvL-dichter de HvT zou hebben geraadpleegd, zou plausibel zijn indien kon worden aangetoond dat hij deze tekst ook op andere plaatsen in zijn werk aanwendt. In dat verband beschikken we echter niet over harde bewijzen. Hoewel de gevechten in het tweede gedeelte van het werk qua opbouw en sfeerschepping erg vergelijkbaar zijn met de strijdtaferelen uit de HvT, en hoewel de HMvL-dichter ook expliciet naar de strijd om Troje verwijst, heb ik geen overeenkomsten kunnen vinden die in de richting van directe ontlening aan de HvT wijzen. Anderzijds stellen we wel vast dat de werken van Maerlant blijkbaar tot de favoriete bronnen van de HMvL-dichter behoord moeten hebben, getuige de aanwezigheid van relicten uit de Spiegel historiael en de Torec elders in de HMvL.Ga naar voetnoot58 In die zin lijkt het goed denkbaar dat de HMvL-dichter Maerlants HvT gekend moet hebben. | |||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||
Maar ook rechtstreekse bekendheid met SDG's Trojeroman ligt, gezien het Brabantse karakter van dit werk, voor de hand. Voorlopig kunnen we dus geen uitsluitsel geven over de brontekst die de HMvL-dichter voor de vormgeving van de liefdesbekentenissen en de prieelbeschrijving heeft gebruikt. |
|