Een literair-historisch onderzoek naar de effecten van ontleningen op de compositie en de zingeving van de 'Roman van Heinric en Margriete van Limborch'
(1998)–Lieve De Wachter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||||||
Hoofdstuk IV
| |||||||||||||
II. Aeneis1. InleidingVan alle klassieke werken was de Aeneis (ca.29 v.C.) van Vergilius tijdens de Middeleeuwen één van de best bekende. Vergilius' nationaal-Romeinse epos gold algemeen als een uitzonderlijke literaire (daarmee wordt in de eerste plaats bedoeld: rhetorische) prestatie en voor het selecte groepje leerlingen dat het middeleeuwse grammatica- en rhetoricaonderwijs kon doorlopen, zal | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
dit epos dan ook nauwelijks nog geheimen hebben gehad.Ga naar voetnoot2 Van de populariteit die het werk genoot, getuigen de honderden middeleeuwse Vergilius-handschriften die zijn overgeleverd, samen met massa's commentaren en citaten.Ga naar voetnoot3 Behalve als rhetorisch pronkstuk werd het epos van Vergilius daarnaast ook beschouwd als historische bron voor de Trojaanse oorlog en voor de stichting van Rome.Ga naar voetnoot4 In deze hoedanigheid zal het werk ongetwijfeld ook bij een groter publiek bekendheid hebben genoten. Sporen van Vergilius vindt men de hele Middeleeuwen door terug, ook in volkstalige geschriften.Ga naar voetnoot5 Door toedoen van Benoît de Sainte-Maure, die in zijn Roman de Troie de ‘ooggetuigenverslagen’ De Excidio Troiae Historia van Dares Phrygius en Ephemeris Belli Troiani van Dictys Cretensis volgde, werd vanaf het midden van de twaalfde eeuw een negatief Aeneas-beeld -hij zou Troje verraden hebben- gepropageerd. Zelfs Bernardus Silvestris, de belangrijkste middeleeuwse Aeneis-commentator, moest toegeven dat Vergilius in historisch opzicht niet de waarheid vertelde, precies omdat hij in tegenspraak kwam met de factisch wel ‘betrouwbare’ Dares Phrygius.Ga naar voetnoot6 Maerlant echter sloot in zijn Historie van Troyen (ca.1264) opnieuw aan bij Vergilius' Aeneas en verwierp het anti-Aeneas verhaal van Benoît. Hij kon niet geloven dat God een schurk verkozen zou hebben om stamvader van de Romeinen te worden en van de daaruit voortkomende geslachten.Ga naar voetnoot7 In de loop van de Middeleeuwen ging Aeneas steeds vaker fungeren als schakelfiguur in de genealogieën, wat diens positieve beeldvorming bewijst: Vergilius [...] gaf de fictie van de Trojaanse oorsprong van Rome door aan de [M]iddeleeuwen, en het idee werd om vergelijkbare redenen overgenomen. Middeleeuwse dynastieën die de eigen macht wensten te legitimeren claimden eveneens van Trojaansen bloede te zijn, vaak via directe nazaten van Priamus die zich, als Aeneas, na de oorlog elders hadden gevestigd. De legenden die rond deze Trojaanse nederzettingen in Europa ontstonden, vormden een concretisering van de translatio imperii-gedachte. Kon Troje in typologische zin al worden opgevat als prefiguratie van Rome, ook feitelijk bestond er een directe lijn. De middeleeuwers, die zich als opvolging van Rome zagen, legden hun oorsprong op dezelfde plek. Daarmee benadrukten ze hun onafhankelijkheid en gelijkwaardigheid ten opzichte van Rome, en de rechtmatigheid van | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
hun opvolging was zo behalve theologisch ook genealogisch verantwoord. Troje was niet alleen een belangrijke gebeurtenis in de wereldgeschiedenis, maar ook in de eigen geschiedenis.Ga naar voetnoot8 Ook de Brabantse hertogen gingen zich, vooral vanaf de veertiende eeuw, op hun Trojaanse afstamming beroemen. Ik kom daar later nog op terug.Ga naar voetnoot9 Precies de Aeneis, dit in rhetorisch en stilistisch opzicht onvolprezen epos van Vergilius, bepaalt een aantal van de macrostructurele kenmerken van de HMvL. Ik bespreek achtereenvolgens de twaalfdeling, de tweeledige structuur en het in medias res-principe van het werk en hun invloed op de compositie van de roman. | |||||||||||||
2. Ontleningen en effecten op de compositiea. TwaalfdelingVoor de onderverdeling van de Aeneis in boeken inspireerde Vergilius zich vermoedelijk op de indelingstechniek die ook op de werken van Homeros werd toegepast. Zowel de Ilias als de Odysseia werden in de Alexandrijnse tijd in 24 boeken onderverdeeld (naar de 24 letters uit het Griekse alfabet).Ga naar voetnoot10 Zelf opteerde Vergilius in zijn meesterwerk voor de helft van dit aantal. De Aeneis bestaat uit twaalf boeken. Ook de structuur van de HMvL wordt uiterlijk bepaald door een zeer opvallende indeling van de tekst in twaalf aparte delen, die ook in dit geval gemakshalve ‘boeken’ worden genoemd, hoewel ze door de auteur nooit expliciet zo worden aangeduid. De kopiisten van hs.B en van hs.A hebben het begin van ieder boek gemarkeerd door middel van grote rode lombardes,Ga naar voetnoot11 maar ook zonder die uiterlijke aanwijzingen is de twaalfdeling onmiskenbaar. Dat is vooral een gevolg van de aanwezigheid van (twaalf) prologen die elk boek voorafgaan en die min of meer losstaan van het verhaal zelf.Ga naar voetnoot12 | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
Dat de twaalfdeling van de HMvL op de Aeneis van Vergilius is gebaseerd, werd al vaker gesuggereerd, onder meer door Meesters en door Janssens.Ga naar voetnoot13 Recent nog heb ik zelf de invloed van het Vergiliaanse epos op de HMvL uitgewerkt in een bijdrage voor de Leidse themabundel epiek.Ga naar voetnoot14 Door de overname van de twaalfdeling wordt het klassieke Aeneis-epos tot structuurbeginsel van de hele Middelnederlandse roman. De twaalfdeling is er niet slechts pro forma, de HMvL-dichter springt er integendeel duidelijk heel bewust mee om. Zo ent hij op de boekindeling zijn compositie van het verhaal. Dit doet hij bijvoorbeeld door verhaaldraden met boekgrenzen te laten samenvallen (cf. infra). Ook anderszins laat de Middelnederlandse dichter zich door de macrostructurele principes van de Aeneis leiden. | |||||||||||||
b. Tweeledige structuurHet Vergiliaanse epos wordt niet enkel gekenmerkt door een opvallende twaalfdeling, maar ook door een duidelijke tweeledige structuur (boeken I-VI tegenover boeken VII-XII). Die tweeledigheid wordt bepaald door inhoudelijke kenmerken die zich nog het best laten omschrijven als een tegenstelling tussen een individuele tocht in de eerste zes boeken tegenover een collectieve onderneming in de laatste zes. In de boeken I-VI zwalkt Aeneas van de ene kust naar de andere, op zoek naar de voorbestemde verblijfplaats voor zijn volk. Vergilius beschrijft gedetailleerd de lotgevallen van de uit het brandende Troje gevluchte held, die via Carthago en Sicilië uiteindelijk op de kusten van Italië aanmeert. Aeneas is weliswaar omringd door een schare Trojanen, maar in het eerste tekstgedeelte staan de lotgevallen van de held zelf overduidelijk centraal. Pas wanneer Aeneas en zijn kompanen besloten hebben om hun tenten in Latium op te slaan, zal de aandacht (vanaf het zevende boek) gericht worden op de gevechten in en rond Latium. Daar voeren de Trojanen onder leiding van Aeneas een verbeten strijd tegen de Latijnen onder aanvoering van Turnus. Inzet zijn de koningsdochter Lavinia en de heerschappij over Latium. De strijd is die van een heel volk met een gemeenschappelijk politiek en militair doel voor ogen. De tweeledige structuur van de Aeneis werd ook in de Oudheid en de vroege Middeleeuwen al herkend. Zo werden al in de zesde eeuw de eerste zes boeken van de Aeneis door de mythograaf Fulgentius geïnterpreteerd als de symbolische weergave van een mensenleven: Aeneas is kind tot de dood van zijn vader Anchises, adolescent tot het overboord slaan van de stuurman Palinurus en volwassene na zijn bezoek aan de onderwereld in boek zes.Ga naar voetnoot15 Pas dan is hij klaar | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
voor het echte leven. Deze visie zou grote invloed uitoefenen op middeleeuwse interpretaties. Ook Bernardus Silvestris, wiens Aeneis-commentaar in de Middeleeuwen een grote populariteit genoot, interpreteerde het epos op deze manier.Ga naar voetnoot16
Een zeer vergelijkbare tweeledigheid kenmerkt de HMvL.Ga naar voetnoot17 In de eerste zes boeken worden de verschillende hoofdpersonages (Heinric, Margriete, Echites, Evax (en Sibilie)Ga naar voetnoot18) op hun individuele tochten gevolgd. Vanaf boek zeven echter fungeert Constantinopel, dat omwille van de bevallige keizersdochter Eusebia door de Saracenen wordt belegerd, als vast centrum van de actie. Heinric en Echites, die na hun lange omzwervingen hoofse ridders zijn geworden, slagen erin om samen met heel de opgetrommelde christenwereld Constantinopel tegen de heidenen te verdedigen.Ga naar voetnoot19 Met de gecombineerde macrostructurele elementen van de twaalfdeling en de tweeledige structuur gaat de HMvL-dichter erg creatief om. Enerzijds stelt de twaalfdeling hem in staat om verhaallijnen per boek af te bakenen, anderzijds kan hij aan de tweeledigheid ook een thematisch aspect koppelen dat de compositie en de zingeving van het verhaal in belangrijke mate zal bepalen. De eerste zes boeken presenteert hij als Arturiaans aandoende queestes die zich grotendeels afspelen in Limborch, Frankrijk, Aragon en Athene, de laatste zes als een Troje-achtig belegeringsavontuur dat vooral in Constantinopel plaatsvindt. In het eerste tekstgedeelte gelden vooral de structureringsprincipes van de niet-historische Arturroman, in het tweede tekstgedeelte worden die van de Trojestof gehanteerd.
Concreet vertaalt de Arturiaanse invloed zich onder meer in de vormgeving van de individuele tochten van de personages. Bij het vertrek van de personages vanuit het hof van Limborch (Margriete en Heinric), van Athene (Echites en Evax), van Aragon (Sibilie), van Constantinopel (Jonas)Ga naar voetnoot20 treedt, tenminste wat de mannelijke personages betreft, het klassieke Arturschema uit | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
de niet-historische Arturroman in werking. De mannelijke personages vertrekken met een concreet doel voor ogen (Echites wil ridderlijke faam verwerven tijdens tornooien, Heinric gaat op zoek naar zijn zus Margriete, Evax naar Echites en Jonas naar Evax), al doen hun tochten heel wat realistischer aan dan de sprookjesachtige avonturen van de helden uit de Arturliteratuur.Ga naar voetnoot21 Bovendien staan de hoven vanwaaruit de HMvL-personages vertrekken, niet in dezelfde mate borg voor hoofse ‘ordo’ en heeft ook de ‘Andere Wereld’, mede doordat de hofgemeenschap het als normerende instantie laat afweten, haar anders-zijn in grote mate verloren.Ga naar voetnoot22 Tenslotte worden ook de tochten van de helden niet afgesloten door hun terugkeer naar het hof vanwaaruit zij vertrokken zijn, maar blijven zij op de ‘anderwereldse’ locatie die zij tot een hoofse gemeenschap kunnen omvormen. In het bekende Arturiaanse avonturenschema dat gewoonlijk als volgt wordt weergegeven,Ga naar voetnoot23 ontbreekt in de HMvL dus de laatste schakel. De tochten van de vrouwelijke personages worden vormgegeven door een ander ‘schema’ dat geïnspireerd is op de bron die de structuur van het eerste boek grotendeels bepaalt: het Oudfranse chanson de geste Berte aux grans piés.Ga naar voetnoot24 Kenmerkend voor de handeling uit het eerste tekstgedeelte is dat we te maken hebben met evoluerende personages, wier evolutie in niet onbelangrijke mate wordt bepaald door de ‘weg’ die zij afleggen.Ga naar voetnoot25
Om de lotgevallen van zijn mannelijke personages te structureren, heeft de HMvL-dichter bovendien een beroep gedaan op een strategie die aanleunt bij het Doppelweg-model dat Chrétien de Troyes in Erec et Enide en Yvain hanteert. In dat model wordt de queeste van de held opgesplitst in twee delen, die van elkaar gescheiden zijn door een crisis. Het tweede deel valt in het Doppelweg-model nog eens in twee stukken uiteen. Het tweede en het derde deel bevatten dan motiefverdubbelingen en parallelle avonturen die de betekenis van het werk voor een | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
belangrijk stuk bepalen.Ga naar voetnoot26 Van Oostrom introduceerde de term ‘tweefasenstructuur’ als Nederlandse pendant van het Duitse Doppelweg.Ga naar voetnoot27 Hij meende de structuur van Chrétiens romans te herkennen in de Middelnederlandse Beatrijs-legende. Van Oostroms bijdrage kreeg kritiek omdat hij de begrippen Doppelweg en tweefasenstructuur zondermeer gelijkschakelde, maar in zijn uiteenzetting aan tweefasenstructuur een andere inkleding gaf.Ga naar voetnoot28 Toch heeft de term tweefasenstructuur m.i. bestaansrecht als een op Chrétien de Troyes geïnspireerde, vereenvoudigde variant van de Doppelweg-structuur. Die vereenvoudigde structuur is ook herkenbaar in de HMvL. De handelingen van de mannelijke hoofdpersonages verlopen ook in dit werk in twee fasen.Ga naar voetnoot29 Net als bij Chrétien is de ruimtelijke weg in twee fasen in de HMvL ook gekoppeld aan een symbolisch-thematische zingeving: in een eerste fase verwerft de held vooral een individuele identiteit, die in een tweede fase in harmonie wordt gebracht met de eisen van de hofgemeenschap.Ga naar voetnoot30 Motiefverdubbelingen, parallellen en contrasten treden op tussen de eerste en de tweede fase. Deze vorm van ‘co-tekstuele analogie’ kan uiteraard betekenis creëren: ‘the juxtaposition of analogous incidents can be used as a means of bringing to light something which would otherwise have remained unknown or unexplained.’Ga naar voetnoot31 Het is niet zo dat de twee fasen in het handelingsverloop van de mannelijke personages binnen de HMvL ook volledig samenvallen met de globale tweeledige structuur van het werk. De tweede fase gaat immers niet voor alle personages op hetzelfde ogenblik van start, wat wel het geval is voor het tweede gedeelte van de handeling, dat immers in het zevende boek aanvangt. Wel mondt de tweede evolutiefase van alle personages uit in het tweede tekstgedeelte, waarin de personages zich ook ten opzichte van de gemeenschap kunnen bewijzen.Ga naar voetnoot32
In het tweede HMvL-deel is de ruimte statischer geworden: bijna alles speelt zich af in en rond de belegerde stad Constantinopel. De associatie met Troje wordt vooral gewekt door de | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
tegenstelling tussen ‘die van bynnen’ en ‘die van buyssen’, door de functie van de liefde die moet aanzetten tot heldhaftigheid en dapperheid en door de afwisseling van gevechten en beraadslagingen, van oorlogen en wapenstilstanden.Ga naar voetnoot33 De op de Aeneis geïnspireerde tweeledige structuur wordt door de HMvL-dichter op een creatieve en originele manier gestalte gegeven. Maar er zijn nog meer macrostructurele principes die vanuit het Vergiliaanse epos op de HMvL doorwerken. | |||||||||||||
c. In medias res- Wisselende verhaalperspectieven in de Aeneis en de HMvL De Aeneis is een bekend voorbeeld van een werk dat in medias res begint. Het eerste boek verhaalt de landing van de Trojaanse schepen op de oevers van Carthago en de ontvangst van Aeneas en zijn gezel Achates door Dido. In het tweede en derde boek worden in flashback de vlucht uit het brandende Troje en de eerste dooltochten op zoek naar een nieuw vaderland beschreven. Boek vier sluit aan op boek één en speelt zich dan ook opnieuw in Carthago af.
De HMvL begint stricto sensu weliswaar niet in medias res, maar toch is er ook in de Middelnederlandse roman een opvallende (en m.i. bewust nagestreefde) narratieve eenheid tussen de boeken één en vier enerzijds, twee en drie anderzijds. In het eerste boek worden de omzwervingen van Margriete gevolgd, die na een lange dooltocht door de wouden rond Limborch uiteindelijk terechtkomt in Athene, waar ze door de gravenzoon Echites het hof wordt gemaakt. In het tweede en derde boek wordt het perspectief gewisseld. De lotgevallen van Margriete worden onbesproken gelaten en alle aandacht wordt toegespitst op de verhaaldraad van haar broer Heinric. Het centrum van de actie verplaatst zich naar Limborch, Trier en Milaan. Net als in de Aeneis vormt het vierde HMvL-boek een direct vervolg op boek één, met aandacht voor het wedervaren van Margriete en Echites, voornamelijk in Athene en Constantinopel.Ga naar voetnoot34 | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
De parallelle opbouw van de eerste vier boeken in beide werken kan men schematisch als volgt weergeven:
Door zijn boeken op de manier van de Aeneis met elkaar te verbinden (en toch niet het systeem van de flashback te gebruiken), moest de HMvL-dichter beroep doen op een andere techniek: die van het entrelacement.Ga naar voetnoot35 Omdat deze compositietechniek wordt ‘uitgelokt’ door de macrostructuur zoals die door de Aeneis is opgelegd, acht ik het verantwoord deze strategie hier in het kielzog van de in medias res-ontlening te bespreken.
- Entrelacement In het algemeen kunnen we stellen dat in een door entrelacement gestructureerde tekst verschillende personages bij hun (geheel of gedeeltelijk) simultaan, maar vaak onafhankelijk van elkaar beleefde avonturen afwisselend gevolgd worden. Verhaaldraden worden tijdelijk opgenomen en dan weer afgebroken, zodat nu eens het ene, dan weer het andere personage op de voorgrond treedt. Op het einde komen alle verhaaldraden samen en worden ze gelijktijdig afgewikkeld.Ga naar voetnoot36 Het is alweer Chrétien de Troyes geweest die de aanzet heeft gegeven tot deze wijze van vertellen,Ga naar voetnoot37 waarna de techniek tot grote bloei kwam in de Lancelot en Prose (ca.1215-1230). In het Middelnederlands is de Lancelotcompilatie (ca.1320) de bekendste representant van deze techniek.Ga naar voetnoot38 Typisch voor entrelacement is dat de verhaaldraad van één verhaalfiguur niet in één keer wordt gesponnen, maar af en toe wordt onderbroken door één of meer andere draden. Dat is ook in de | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
HMvL het geval. Alleen al in de eerste zes boeken worden afwisselend de verhaaldraden van Margriete, de koopman die haar begeleidt, Echites, diens ouders, Heinric, Evax, Sibilie en Colette gevolgd. Daarbij is het in de HMvL zeker niet zo dat één enkele verhaaldraad gaandeweg heel sterk gaat doorwegen, zodat andere draden in het gedrang komen.Ga naar voetnoot39 Door de macrostructurele opdeling in boeken kan de dichter de entrelacement-techniek zo hanteren dat er in de eerste vier boeken telkens één personage in het bijzonder voor het voetlicht komt. De verhaaldraad van dat personage wordt in dat boek dus opvallend langer uitgesponnen dan dat van overige personages. Hoewel één verhaaldraad een boek niet volledig domineert -binnen boeken worden verhaaldraden immers regelmatig afgewisseld- kunnen we omwille van de grote nadruk die toch vooral op de lotgevallen van één personage wordt gelegd- niettemin spreken van een Margriete-boek (boek I), twee Heinric-boeken (boeken II en III) en een Echites-boek (boek IV). In boek V worden de verhaaldraden van Echites en Evax afgewisseld; in boek VI die van Evax en Sibilie.Ga naar voetnoot40 Schematisch kan dit als volgt worden voorgesteld:
In het tweede tekstgedeelte is enkel het tiende boek nog specifiek aan één personage gewijd, met name aan Jonas.
De overgang van één segment van één verhaaldraad naar een ander segment van een tweede verhaaldraad gebeurt in de HMvL gewoonlijk door middel van formules waarin een vox poetae in de eerste persoon enkelvoud de perspectiefwisseling aankondigt.Ga naar voetnoot41 Meestal wordt de ene verhaaldraad afgewikkeld door (een variant op) de formule ‘Nu laes ich...’ terwijl de volgende draad wordt opgenomen door (een variant op) ‘Ende wille u vort bescriven van...’. Af en toe duikt ook de formule ‘Nu hoirt’ op als aankondiging van een andere verhaaldraad. Daarbij houdt | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
de HMvL-dichter duidelijk rekening met de door de macrostructuur opgelegde boekgrenzen. Zo worden boeken enkele keren afgesloten met een overgangsformule waarin een wisseling van perspectief wordt aangekondigd, die dan effectief in het volgende boek wordt doorgezet.Ga naar voetnoot42 Anderzijds beginnen boeken soms ook met een overgangsformule waarbij het einde van het vorige boek nog even wordt herhaald, onmiddellijk gevolgd door de aankondiging van de nieuwe verhaaldraad.Ga naar voetnoot43 Creatief toont de HMvL-auteur zich wanneer hij de overgangsformules gebruikt voor perspectiefwisselingen tussen de personages en de verteller. In Boek VIII wordt bijvoorbeeld een overgangsformule gehanteerd waarin het perspectief van ‘die ridder van bynnen’ even wordt verlaten voor een vrij lange uitval tegen verraders in het algemeen: Nü lais ich die ridder van bynnen varen
Ende sage uch vort sonder sparen,
Dan en-geyn denck en sij quoder
En[de] dese werelt dan verräden
[...] (VIII.351-368)
Deze moraliserende beschouwing wordt dan meteen toegepast op het verhaalgebeuren: ‘Dat selve mochte hye geschien.’ (VIII.369) In Boek VII wordt door middel van een overgangsformule dan weer een brug geslagen tussen de belijdenissen van de verliefde ‘ik’-verteller uit de proloogGa naar voetnoot44 en Karodoes, de heidense sultan die Constantinopel belegert: Hie laisse ich van mijnre jonffrouwenGa naar voetnoot45 blyven
Ende wille uch vort beschriven,
Wie Karodoes, der soudoen,
Heeft al mit her bevoen
Constantinoblee, die gude stat (VII.26-30)
Een opvallend verschil tussen de overgangsformules uit het eerste en het tweede tekstgedeelte is dat het perspectief in het tweede deel veel vaker ‘geswitcht’ wordt. Die perspectiefwisselingen dienen meestal niet meer om lange verhaaldraden van personages te wisselen, maar voornamelijk om gelijktijdig de gevechten van ‘die van binnen’ en ‘die van buiten’, of die van ‘an dene sijde’ en ‘an dander sijde’ van de poort weer te geven of om de beraadslagingen in beide kampen te | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
volgen. Een zeer belangrijk en vaak bewust nagestreefd kenmerk van de entrelacement-techniek is immers de gelijktijdige weergave van de verhaalhandelingen.Ga naar voetnoot46 In de eerste HMvL-boeken verlopen de lotgevallen van de personages slechts gedeeltelijk gelijktijdig. Zo nemen Heinrics avonturen pas een aanvang een jaar na het begin van Margrietes dooltocht en vertrekt ook Evax een hele tijd na Echites op tocht. De tijdslijnen worden dus ‘schoksgewijs’ verder getrokken.Ga naar voetnoot47 Aan het begin van het tweede tekstgedeelte, vanaf Boek VII dus, worden alle verhaaldraden geleidelijk volledig afgewikkeld tot in de grote finale in het twaalfde boek waar alle hoofdpersonages aanwezig zijn.Ga naar voetnoot48
Een zeer belangrijke troef die in de HMvL als gevolg van het entrelacement kan worden uitgespeeld, is de co-tekstuele analogie. Door de afwisseling van verhaaldraden kunnen de reacties van verschillende personages in vergelijkbare of contrasterende omstandigheden worden gemeten, wat vaak essentieel is voor de zingeving van het verhaal. Niet alleen wordt er dus door analogieën tussen de eerste en de tweede fase in de avonturen van één personage betekenis gecreëerd, maar dankzij het entrelacement maken ook analoge reacties en gedragingen van verschillende personages het geheel betekenisvol. Beide vormen van co-tekstuele analogie zullen in de loop van dit onderzoek min of meer uitgebreid aan bod komen. | |||||||||||||
d. VerhaallijnenAls gevolg van de door de Aeneis opgelegde macrostructuur lopen een aantal verhaallijnen uit het klassieke epos verrassend parallel met verhaallijnen uit de HMvL. Dat is het duidelijkst het geval voor Heinric. Wanneer we alle stukjes van zijn verhaaldraad achter elkaar zetten, blijkt een grote gelijkenis tussen zijn lotgevallen en wat Aeneas meemaakt. De macrostructurele verplichtingen ten opzichte van de hoofdbron laten zich daar het best voelen.Ga naar voetnoot49 Ik geef de parallellen tussen de verhaaldraden van Heinric en van Aeneas schematisch weer: | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
Het schema maakt duidelijk dat Aeneas en Heinric aanvankelijk (in het eerste tekstgedeelte) een kortstondige passionele relatie hebben (met respectievelijk Dido en Europa) die echter wordt opgegeven in functie van een hoger ideaal. De ware uitverkorenen (Lavinia, Eusebia) maken pas hun opwachting in het tweede deel van het werk. Zij zijn de dochter van de koning respectievelijk keizer van het rijk waar de held zich definitief zal vestigen. De meisjes worden echter opgeëist door mannelijke belagers (respectievelijk Turnus en Armenius) die het tevens gemunt hebben op de heerschappij over het hele rijk. Nadat de tegenstanders tijdens hevige gevechten het leven hebben verloren, worden Aeneas en Heinric heersers over het rijk en kunnen zij met hun geliefden huwen. Ook bij het onderzoek van de bronnen die de macrostructuur opvullen, zal hier en daar de afhankelijkheid ten opzichte van de door de Aeneis opgelegde macrostructuur blijken. | |||||||||||||
3. ConclusieUit het voorgaande is gebleken dat de HMvL-dichter voor het vastleggen van de macrostructuur van zijn werk een beroep heeft gedaan op het klassieke epos van Vergilius. Of hij de tekst daadwerkelijk geconsulteerd heeft, dan wel permanent in het achterhoofd had zitten, is niet meer uit te maken. Gezien de status die de Aeneis als klassiek meesterwerk ook op de middeleeuwse scholen genoot, mogen we deze laatste mogelijkheid zeker niet veronachtzamen.Ga naar voetnoot50 | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
Aan de tweeledige structuur uit de Aeneis geeft de HMvL-dichter een heel eigen inkleding door ze thematisch op een originele manier op te vullen, met Arturiaans-aandoende queestes in het eerste deel en een Troje-achtig belegeringsavontuur in het tweede. De twaalfdeling stelt hem in staat om verhaaldraden min of meer met boekgrenzen te laten samenvallen. Dankzij de techniek van het entrelacement -die er onder meer à la Aeneis voor zorgt dat het vierde op het eerste boek aansluit- kunnen verhaaldraden probleemloos door elkaar worden geweven. De twaalfdeling en de entrelacement-techniek samen zorgen ervoor dat sommige personages voor de duur van één boek op het voorplan komen te staan. Een duidelijk beoogd effect van de macrostructurele ontleningen aan de Aeneis is dat de verhaaldraden van Aeneas en Heinric opvallend parallel lopen. De vraag of de macrostructurele ontleningen aan de Aeneis impliceren dat dat werk ook intertekstueel in de HMvL meeklinkt, wil ik -gezien het bereik van het klassieke epos over de hele HMvL- opsparen voor het laatste hoofdstuk. In dit verband kan ik hier wel al opmerken dat de HMvL-dichter, door zijn werk de opvallende twaalfdeling uit de Aeneis mee te geven, in elk geval gezorgd heeft voor een erg duidelijk ‘signaal’. | |||||||||||||
III. De verliefde verteller uit de Partonopeu de Blois / Parthonopeus van Blois?1. InleidingDe vertelstrategie van de HMvL is vrij complex. Dit heeft onder meer te maken met het feit dat de rol van de verteller niet onder één noemer te vatten is. Het kan hier niet de bedoeling zijn de ingewikkelde vertelprocédés van de HMvL gedetailleerd uit de doeken te doen. Ik wil de problematiek dan ook enkel schetsen voor zover ze past binnen het kader van dit onderzoek. Dat wil zeggen dat ik mij voornamelijk zal toespitsen op die aspecten van het vertellen die door ontlening bepaald zijn. De rest van het narratief communicatieproces zal slechts in het volgende globale overzicht worden toegelicht. Zoals de meeste middeleeuwse verhalen wordt ook de HMvL gepresenteerd door een auctoriële verteller, die de touwtjes stevig in handen heeft.Ga naar voetnoot51 Deze vertelinstantie komt in het verhaal regelmatig tussenbeide door middel van zogenaamde voces poetae in de ik-persoon of door commentaren die uitgaan van de vertelinstantie, maar die niet expliciet in de eerste persoon zijn gesteld. In dergelijke interventies kan de vertelinstantie commentaar leveren op de gebeurtenissen in het verhaal, op gebeurtenissen anticiperen of vooruitwijzen, boven de hoofden van de | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
personages heen mededelingen doen naar het geïntendeerde publiek (dat is het publiek dat de auteur voor ogen heeft gestaan bij het schrijven van zijn tekst),Ga naar voetnoot52 of gewoon de overgang aankondigen van de ene verhaaldraad naar de andere.Ga naar voetnoot53 Om duidelijk te maken op welke uiteenlopende manieren de verteller zich binnen de HMvL manifesteert, geef ik enkele voorbeelden van deze verschillende types van vertellerinterventies. Wanneer in het derde boek Heinric uit Milaan vertrekt, weten we dankzij de verteller dat Europa zwanger achterblijft. Over de hoofden van de personages heen richt hij zich tot het geïntendeerde publiek en dirigeert het voor verdere informatie naar een boek dat over het zoontje van Heinric en Europa bestaat (III.767-794). Ook elders stellen we iets gelijkaardigs vast. Als Margriete en de koopman die haar vergezelt in het eerste boek bij een kapel aankomen waarin op twee lijken na niemand aanwezig is, menen ze een ogenblik dat ze veilig zijn. Terwijl ze zich te goed doen aan het voedsel dat klaarstaat, deelt de verteller in de ik-persoon boven de hoofden van zijn personages mee dat de kapel aan rovers toebehoort die erg gevaarlijk zijn (I.370-397). Margriete en de koopman, die deze informatie niet krijgen, schrikken zich uiteraard een hoedje wanneer de rovers even later onverwacht opduiken (I.401 e.v.). Enkele honderden verzen verder wordt het geïntendeerde publiek door de verteller expliciet ingelicht dat de informatie die door een ander personage aan Margriete wordt meegegeven, vals is. De leidersvrouw van het nachtelijke konvooi dat Margriete en de koopman oppikt, beweert immers dat Margrietes vader in de burcht op haar wacht. Maar, zo stelt de verteller: Mer sij en sade nyet zu hoer,
Dat hoer vader nyet en were. (I.554-555)
Door de mededeling van de verteller beseft het publiek op dat ogenblik al dat er bedrog in het spel is, terwijl Margriete zelf nog ruim honderd verzen op dat inzicht moet wachten (I.665 e.v.). Daarnaast doet de verteller regelmatig ook een beroep op God, Maria of één van de heiligen om één van de personages bij te staan, zoals bijvoorbeeld in het eerste boek ten voordele van Margriete: Ay, Got, de sich Crucien liet
Dorch unsen wille, müys hoer en staden
Stäin, want sij is unberäden. (I.636-638)
Naast deze vrij traditionele interventies presenteert de verteller zich in de HMvL hier en daar ook expliciet als sympathiserende voordrager / voorlezer van de tekst. Dat hoeft niet echt te verbazen | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
als we er rekening mee houden dat de HMvL in de eerste plaats ook bedoeld was voor mondelinge voordracht,Ga naar voetnoot54 maar de nadrukkelijkheid waarmee dat voorlezen één enkele keer ook in een vox poetae wordt verwoord, is m.i. toch vrij uniek. De bewuste interventie situeert zich in het laatste boek. Wanneer Margrietes en Heinrics ouders in Constantinopel aankomen en er hun kinderen begroeten, stelt de verteller: Mer als sij quomen, gelouft mich das,
Int/hoff ind yre kinder sogen,
En mocht uch geyn man gewagen
Die groes feyst, die was dar.
Dat mach ygelich offenboir
Wessen, dat die feist was groes.
Wat weynt yr, wie die moder schoet
Tzü Magrieten, due sij sij sach?
Al/sulde ich uch [lesen] alle desen dach,Ga naar voetnoot55
Ich en konde uch vertellen nyet
Die groess feiste, die dar geschiede. (XII.1808-1818) (mijn cursivering)
De situatie wordt pas echt complex wanneer het onduidelijk is of de vertellerscommentaren ook een autobiografische dimensie hebben, dan wel slechts rhetorische procédés zijn. Zo manifesteert zich (voornamelijk) in de prologen van de HMvL een ‘ik’ die zich voordoet als de auteur die daarenboven verliefd is op zijn opdrachtgeefster. Over deze in alle opzichten merkwaardige ik-figuur handelen de volgende paragrafen. | |||||||||||||
2. De HMvL-prologen: stand van het onderzoekTot nog toe zijn de twaalf HMvL-prologen in het onderzoek vrij stiefmoederlijk behandeld. Afgezien van een korte bespreking in de literatuurgeschiedenis van Jonckbloet, waar de informatie uit de prologen wordt geïnterpreteerd als aanwijzing voor de datering van het werk en als ‘bekentenislyriek’ van de auteur, is er in het recente verleden enkel in de inleiding van Meesters, in een artikel van De Vries en Hogenelst en in de dissertatie van Sonnemans aandacht aan besteed.Ga naar voetnoot56 Toch zijn de prologen opvallend genoeg om er hier uitgebreid op in te gaan. Sonnemans noemt de prologen van het tweede tot en met het twaalfde boek zelfs ‘volstrekt uniek’ binnen de | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
Middelnederlandse versromans.Ga naar voetnoot57 De proloog tot het eerste boek, waarin God en ‘Die reyne Mait’ (I.23) uitgebreid worden verheerlijkt en om bijstand worden gesmeekt voor de voltooiing van het gedicht (I.16-18), beschouwt hij als de echte proloog tot de HMvL; de elf overige ziet hij als subprologen. Over de criteria die hij ter handhaving van dit onderscheid voorstelt, kan worden geredetwist, omdat de inleidingen tot die elf boeken niet volledig aan de door Sonnemans gehanteerde definitie beantwoorden.Ga naar voetnoot58 Die discussie wil ik hier echter niet voeren. Voor het doel van dit onderzoek is het van belang de twaalf inleidingen naast elkaar te kunnen leggen; ik zal ze hier voorlopig dan ook alle twaalf ‘prologen’ blijven noemen. Het al dan niet verantwoord zijn van het onderscheid proloog - subproloog zal op het einde van dit hoofdstuk opnieuw ter sprake komen.
Vanaf het tweede boek wordt de voltooiingsbede uit het eerste boek gekoppeld aan de wens van een geliefde vrouw die het werk ‘machen hiesch’ (II.12) en ‘Die vrouwe is van mijnen senne’ (II.13). Deze thematiek wordt doorheen de prologen van het tweede tot en met het negende boek steeds met variaties herhaald. In de inleiding tot het tweede, het derde, het vijfde en het zesde boek wordt de wens om voltooiing in dienst van een geliefde vrouw bovendien gelieerd aan een opvallende natuurmetaforiek in de vorm van een Natureingang. De schoonheid van de natuur wordt antithetisch verbonden met het eigenlijke minnethema: niet in de pracht van de natuur, maar wel in de minne vindt de dichter de kracht om zijn werk te voltooien.Ga naar voetnoot59 Als voorbeeld kan hier de proloog tot het derde boek dienen:
Schone somer ind süessen tzijt,
Der vogel sanck ind hoer jolijt,
Rosen, blümen, noch ander Cruyt,
Noch boume, die schone sprüyssen uyss,
En[de] machen mich so kone nyet,
Dat ich vort dorst pijnen yet
Tzu machen dit gedichte,
En dede eyne, die mich liet
Ende groese pijne an-duet.
Sij is so wessen ind so guet,
Dat sij mich mit hoere dogt verwijnt,
Ende ygelichen mensche de sij kent.
Dor hoer en läyss ichs nyet blyven,
Ich en müyst vort beschriven. (III.1-14)
In de proloog tot het negende boek wordt voor het eerst enige vermoeidheid gesuggereerd: ‘Nochtan sijnt mirt zu swore sachen / Dit zu vertrecken [...]’ (IX.8-9) waarna de toonzetting | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
vanaf boek tien definitief omslaat. Er is niet langer sprake van een aanbeden vrouwe in wier opdracht het werk wordt voltooid, al wordt naar de liefde nog zijdelings verwezen als een plezierig, maar niet meer voor de ik-persoon weggelegd tijdverdrijf (X.10-19). De wens tot voltooiing wordt hier voor het eerst bepaald door de angst dat het werk anders mogelijk onvoltooid zou blijven: Want ich vorte, [lies ich] de sachen,
Dat sy nymen solde beschreven
Ende sij solde achter-blyven.
Her-umb hain ich vort begonnen. (X.23-26)
Tegelijkertijd verschuift de aandacht van de ‘beminde dame’ naar God, die vooral in de prologen tot het elfde en het twaalfde boek centraal staat. Hem wordt uitdrukkelijk gesmeekt de ik-figuur en alle lezers of toehoorders (XI.23) in Zijn hemelse glorie op te nemen. Ook treft een plotse didactische bekommernis, het meest expliciet in boek elf, waar ‘gerechte leringe’ (XI.16) als voornaamste doelstelling van het werk wordt genoemdGa naar voetnoot60 en waar de hoop wordt geuit dat het werk ook als dusdanig gerecipieerd wordt. In overeenstemming met de bekommernis voor het hemelse, is de vaststelling dat in de laatste drie prologen wordt gesuggereerd dat de ik-figuur zijn levenseinde nabij is, zoals in boek tien, waar expliciet wordt gesteld ‘Dat mit mich neket tzer vespertzijt.’ (X.5)
De vraag die zich hier opdringt, is uiteraard of de informatie uit de prologen als authentiek autobiografisch materiaal mag worden beschouwd en of we op die manier meer te weten komen over de dichter zelf en over het compositieproces van diens roman, dan wel of we hier te maken hebben met een rhetorisch procédé, dat niet noodzakelijk autobiografische implicaties moet hebben. Jonckbloet was in elk geval overtuigd van de eerste optie. Uit de ‘breuk’ tussen de eerste negen en de laatste drie prologen heeft hij de conclusie getrokken dat de auteur ‘zeer lang onder dit werk heeft gezwoegd.’Ga naar voetnoot61 Over de liefdesaspiraties van de ik-persoon in de prologen spreekt | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
Jonckbloet zich minder duidelijk uit, al neemt hij toch aan dat er een echte jonkvrouw in het spel is geweest.Ga naar voetnoot62 Ook De Vries en Hogenelst interpreteren de prolooginformatie autobiografisch. In de proloogmededelingen over de ‘vrouwe’ zien zij aanwijzingen dat de HMvL aan een ons onbekend gebleven vrouwelijke maecenas is opgedragen. Als mogelijke Adressat suggereren zij voorzichtig Margaretha van Engeland, vanaf 1292 echtgenote van Jan II.Ga naar voetnoot63 Dat de vrouw in de HMvL-prologen in vrij intieme bewoordingen wordt aangesproken, hoeft volgens de auteurs geen tegenindicatie te zijn. Ze verwijzen daarbij naar Jans Teesteye, waar Boendale over de echtgenote van zijn opdrachtgever Rogier van Leefdale, Agnes van Cleve, zegt dat zij ‘Wel gheraect ende scone van live’ (26) is.Ga naar voetnoot64 Ook heeft Van Oostrom aannemelijk gemaakt dat Alexanders Geesten, met het proloogvers ‘Nochtan so willics bestaen / Dore hare, die mi heeft ghevaen’ (24) en vooral met ‘Die scone, die mi peisen doet’ (1720), is opgedragen aan Aleide van Avesnes.Ga naar voetnoot65 Ook Sonnemans noemt een aantal prologen waarin liefdessmart -hij neemt aan dat het om de liefdessmart van de auteur gaat- wordt gethematiseerd.Ga naar voetnoot66 Hoe het ook zij, een verklaring voor de plotse stijlbreuk in de HMvL-prologen bij het begin van boek tien is daarmee nog niet gegeven. Hogenelst en De Vries schuiven deze opvallende verandering zelfs onder de mat door te stellen dat ‘aan het begin van elk van de 12 boeken’ een onbekende vrouw wordt vereerd, wat duidelijk niet zo is.Ga naar voetnoot67 Ook Sonnemans slaagt er niet in voor de gewijzigde verhouding in de laatste drie HMvL-boeken een bevredigende verklaring te verzinnen. Net als De Vries en Hogenelst neemt hij aan -zij het voorzichtiger- dat in de prologen de relatie tussen auteur en opdrachtgeefster aan de orde wordt gesteld.Ga naar voetnoot68 Dat in de laatste drie prologen de beminde dame uit beeld verdwijnt, kan hij enkel constateren: ‘De dichter laat | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
daarmee het spel (of is het hem ernst?) uit de eerste subprologen varen, en gaat over op een meer tekst-georiënteerd type subproloog.’Ga naar voetnoot69
Als we dit alles bekijken, dan moeten we concluderen dat men er vooralsnog niet in geslaagd is om voor alle eigenaardigheden van de prologen een bevredigende oplossing te suggereren. Ik meen dan ook dat we het voor de interpretatie van de ‘ik’ uit de prologen over een andere boeg moeten gooien. Een verliefde ‘ik’ wiens liefdessmart in de loop van het verhaal evolueert, is immers ook bekend uit andere middeleeuwse teksten, die centraal zullen staan in de volgende paragraaf. | |||||||||||||
3. De verliefde verteller in de Oudfranse Partonopeu de Blois (PdB), Joufroi de Poitiers (JdP) en Le Bel Inconnu (BI)a. InleidingIn een artikel analyseert Krueger het effect van de problematische ‘ik’ in middeleeuwse versteksten op de interpretatie van die werken.Ga naar voetnoot70 Eén van de werken die ze in haar analyse betrekt, is de PdB (ca.1182-85). In die roman geeft een verteller in de ‘ik-persoon’ commentaar op de lotgevallen van de personages in de tekst én zijn die lotgevallen voor de ‘ik’ vaak aanleiding tot reflectie over de liefde voor zijn eigen ‘dame’. De onderzoekster noemt deze ‘ik’ ‘the lyric narrator’Ga naar voetnoot71 en ze voegt eraan toe: ‘In the Prologue, Epilogue, and in interventions throughout the main romance and its Continuation, the author creates a poet-lover persona like that of the grand chant courtois.’Ga naar voetnoot72 Reeds eerder had Grigsby het opvallende en ongewone statuut van de PdB-verteller vergeleken met de ‘ik’-vertellers uit Le Bel Inconnu en Joufroi de Poitiers.Ga naar voetnoot73 In deze drie werken treft het optreden van een verteller die zegt zijn werk te voltooien in opdracht van een geliefde, die af en toe de gang van zaken in het verhaal zelf becommentarieert of de gelegenheid te baat neemt om | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
zijn ideeën over de liefde of het leven in het algemeen te ventileren.Ga naar voetnoot74 Of achter deze vertelinstanties ook een reële auteur schuilgaat, laat Grigsby in het midden.Ga naar voetnoot75 Het is frappant hoe uit de drie genoemde werken vertellers naar voor komen die heel wat gemeen hebben met de ‘ik’ uit de prologen van de HMvL: de ‘ik’ richt zich tot een dame in wier gunst hij tracht te komen door middel van een literair werk; in tegenstelling tot de personages echter, die een gelukkig liefdesavontuur kennen, lijkt het tussen die ‘ik’ en de beminde dame minder vlot te lopen. Op een bepaald ogenblik is er in de genoemde werken zelfs ‘a pivotal moment of hesitation’,Ga naar voetnoot76 wat een breuk veroorzaakt in de houding tegenover de geliefde. Deze gelijkenissen zijn zo opmerkelijk dat de vraag zich opdringt of de HMvL-dichter voor de creatie van de ‘ik’-figuur uit de prologen en voor bepaalde interventies van die ‘ik’ in het verhaal misschien inspiratie heeft opgedaan in één of meer van deze romans... | |||||||||||||
b. Vergelijking van de verliefde verteller uit PdB / PvB, BI en JdP en de HMvLZowel Renaut de Beaujeus BI (ca.1200) als het anonieme en onvoltooide JdP (13de-eeuws) zijn waarschijnlijk niet erg verspreid geweest in de Middeleeuwen. Dat lijken we tenminste te mogen concluderen uit hun handschriftelijke overlevering. Van beide teksten is immers slechts één handschrift bewaard gebleven.Ga naar voetnoot77 Het anonieme PdB moet daarentegen een succesnummer zijn geweest. De hele Middeleeuwen door heeft het werk invloed uitgeoefend op andere teksten. Bovendien is het vertaald of bewerkt in zes talen, waaronder het Nederlands.Ga naar voetnoot78 Algemeen wordt aangenomen dat deze Middelnederlandse vertaling, die slechts fragmentarisch is overgeleverd, een vrij getrouwe omzetting van de Oudfranse tekst is geweest.Ga naar voetnoot79 Enkel de slotepisode uit de PvB vormt een intrigerend probleem, aangezien die in geen enkel Oudfrans handschrift is overgeleverd. In dit stuk tekst brengt de Perzische sultan Margarijs een bezoek aan Melior, maar treft er haar zus, Urake. In de veronderstelling dat zij Melior is, verklaart hij haar zijn liefde. Dan | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
breekt de tekst af. De dichter verklaart dat zijn Franse brontekst hem hier in de steek laat. Ook de situatie van de Oudfranse brontekst is op dit punt vrij ondoorzichtig. Geen van de tien bekende Oudfranse handschriften eindigen immers op dezelfde plaats, zodat men bezwaarlijk kan spreken van hét slot van de PdB.Ga naar voetnoot80
Het is in de -in het Middelnederlands niet overgeleverde- proloog van de PdB dat de toon voor de lyrische ontboezemingen van de verteller wordt gezet met de opmerking dat het lied van de wielewaal tegenstrijdige emoties bij hem losweekt: Ceste chançon aim ge et haz,
Quar anui me fait et solaz:
Solaz de m'amor remembrer,
Anui quant pens del consirrer. (PdB, 57-60)
Enigszins vergelijkbaar is de manier waarop de natuurmetaforiek in de prologen van het tweede, het derde, het vijfde en het zesde boek van de HMvL is ingebed. In de HMvL wordt echter vooral beklemtoond dat het niet de mooie natuur is die de ‘ik’ in staat stelt het gedicht te voltooien, maar wel een vrouw, die hem daartoe inspireert (cf. supra). Zowel in de PdB / PvB als in de HMvL wordt de drang naar voltooiing van het werk ter wille van de liefde voor een vrouw uitdrukkelijk in de verf gezet. Ook wordt er de nadruk op gelegd dat de voltooiing van het gedicht een loodzware opdracht is, die niet zou worden afgewerkt, ware het niet dat de geliefde dame daar expliciet om smeekte: Ic wane, u van derre ieesten
Verlinghen mach; conste ict gheleesten,
Ic soude corten dese woort;
Maer daer o[mbe varic] noch voort:
Sware d[wanc bint mine her]te nu
Ane dit ghe[dichte], dat segghic u;
Soe begheert mijn leven ende mine doot.
want ic doghe pine groot
Dore haren wille dach ende nacht
Daer ic ane hebbe cleine macht.
Het ghevet haer pine dat si mi siet.
Ic ben doot ende nighe om niet. (PvB, 6380-6391)Ga naar voetnoot81
Vergelijk hiermee de HMvL: | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
Hoere mynne, die mich dwinget,
Is die sache, die mich bryngt
Tzu volmachen dit gedicht,
Dat achten were bleven licht,
Want ich ben so ungestede,
En[de] dede eyn die mirt raet,
Mich allet stackelt dar-tzü.
Dar-umb en dar ichs läyssen nyet.
Mijn hertz dat sere untsijt. (HMvL, IV.1-9)
Typerend voor de lyrische verteller uit de PdB / PvB is dat hij zijn eigen gevoelens met die van zijn personages vergelijkt. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer Melior van haar zus Urake verneemt dat het Parthonopeus was die haar tijdens het tornooi een lans heeft geschonken. Wanneer Melior Parthonopeus en zijn gezel Gaudijn op het einde van de tweede tornooidag ziet wegrijden, is zij uiterst droevig gestemd. De verteller herkent haar gevoelens: Maer so ghedaen es mi ghesciet,
Ende hebbe selve so vele gheproevet,
Dat dicke ware mijn herte verdroevet,
Dat ic al wel weet ende kinne
Hoe doe daer was in haren sinne,
Als van mi selven no me[e] no min. (PvB, 5385-5391)
Een dergelijke reactie, waarbij de ‘ik’ de lotgevallen van een personage als uitgangspunt neemt om er zijn eigen gevoelens aan op te hangen, vinden we ook in de HMvL terug. Wanneer in het zesde boek Evax op instigatie van de Aragonese koningin zijn eigen dood in scène zet, met de bedoeling zijn geliefde in het geheim te kunnen ontmoeten in Santiago de Compostella, volgt een algemene aanklacht van de commentariërende ‘ik’ tegen de overmacht van de liefde, gevolgd door een persoonlijke belijdenis van die ‘ik’: Help, wat macht menne all!
Hoere kracht en is nyet small,
Dat sij den ridder usser-koren
Sus leyt altzü-moel verloren,
De so vrome van däden was.
He en is nü nyet me dan gedwas.
Sijns was balde vergessen.
Wat haet hoem die menne gewessen,
Sij pijnden en alre wijs.
Venus, vrouwe, wat mogt yrs,
Dat yr hoesch lude scheit?
(overgang naar persoonlijke)
Al ben ich dis selve gemeyt,
Dat is wonder harde cleyne.
Want sicherlich, ich menne eyne,
Die blome is van allen wyven.
Ich wille ummerme blyven
| |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
Hoer eygen man, war ich sij.
Dat gebot haet sij over my. (HMvL, VI.1468-1485)
De bewust bedoelde koppeling van de lotgevallen van een personage aan de lotgevallen van de interveniërende ‘ik’, wordt nog duidelijker door een vergelijkbare liefdesklacht uit de mond van Evax een paar honderd verzen eerder: ‘Helpe, wat wij est mich die menne!
Ende yr, Venus, coningenne,
Wat hait yr mijnen doet gesworen?
Müis ich bliven sus verloren
Omb eyne vrouwe, die nyet
En rüeckt wat mijns geschiet?
Sij en had mijns egeyne noet. (HMvL, VI.1246-1252)
Dit heeft tot gevolg dat ‘the subject “je” and the subjectivity of the character seem to fuse’Ga naar voetnoot82, net als in de PdB / PvB! Het (geïntendeerde) publiek wordt erdoor uitgenodigd om zich met personage en interveniërende ‘ik’ te identificeren.Ga naar voetnoot83 Door deze interventie van de verliefde ‘ik’ in de tekst zelf, wordt bovendien duidelijk dat dit dezelfde is als de ‘ik’ uit de prologen! Het optreden van de verliefde ‘ik’ beperkt zich dus niet tot de prologen, maar, net als in de PdB / PvB, JdP en BI, komt hij ook tussen in het verhaal.
In de PdB / PvB ontpopt de lyrische verteller zich ook tot een kritische observator van contemporaine toestanden. Deze hebben echter allemaal rechtstreeks of onrechtstreeks te maken met de liefde of met vrouwen in het algemeen. Deze meer didactische of moraliserende interventies nemen toe naarmate het verhaal vordert en de verteller, in tegenstelling tot de personages, meer en meer in zijn liefde gefrustreerd blijkt. Eén van de odes aan de vrouw wordt bijvoorbeeld doorspekt met een aanval tegen vrouwonvriendelijke en lasterende klerken (PvB, 2549-2585). Een vergelijkbare uitval vinden we ook in de HMvL terug, maar daar is die niet beperkt tot de liefdescontext. Naar aanleiding van Demophons goedbedoelde, maar misbegrepen plan om tijdens de veldtocht naar Armenië in boek acht een spion naar het vijandelijke kamp te sturen, volgt een tirade tegen verraders die er enkel op uit zijn laster te verkopen (VIII.351-368).
Interessant vanuit tekstvergelijkingsoogpunt is ook de evolutie die de verteller in de PdB / PvB en de HMvL ondergaat. Ik doel hier op de prologen van de drie laatste HMvL-boeken waarin de ‘ik’ de liefde niet langer nastreeft en andere prioriteiten stelt. Met betrekking tot de PdB stelt | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
Krueger: ‘As the main part of the romance draws to a close with the reunion and marriages of Partonopeu and Melior, the narrator remains frustrated in his efforts to achieve similar success with his lady, and his didactic digressions increase in length and frequency, thereby rupturing the fiction of the “lyric” lover.’Ga naar voetnoot84 Ook in JdP en BI blijft de verteller gefrustreerd in zijn liefde. Daarbij wordt in JdP, net als in de HMvL, gesuggereerd dat de opdracht om de roman te voltooien te zwaar is geworden. In JdP is het enkel de trots die hem doet volharden, hoewel hij nooit nog een ander werk zal componeren: ‘Tote ma joie m'est faillie;
Tot m'a changié et bestorné.
[...]
Ja nel lairai por mautalant,
Que cest romanz voil a chief traire,
Si ne voil ja mais autre faire,
Que trop i ai travail et paine.’ (JdP, 4390-4399)
Vergelijk hiermee de proloog tot het tiende HMvL-boek. De ‘ik’ suggereert dat dit zijn laatste werk wordt. Hij voelt dat zijn einde nabij is:
DEr tzijt, de lijt ind hennen vert
Ende ouch alle dinck vertzert
Ende vergeit so wie dat sij,
Itz so verslessen my,
Dat mit mich neket tzer vespertzijt. (HMvL, X.1-5)
Net als de ‘ik’ uit JdP heeft hij er dag en nacht voor gezwoegd: Want idtz sicher woirheit,
Dat ich er menge arbeit
Umb hain geleden vrüich ind spolde. (HMvL, XI.9-11)
Wanneer we de verandering van toonzetting in de laatste drie boeken uit de HMvL vergelijken met de evolutie van het optredende ‘ik’ in PdB / PvB, JdP en BI, dan spreekt daaruit een opvallende gelijkenis. Terwijl alle hoofdpersonages op het einde van het werk huwen, blijft de ‘ik’ gefrusteerd in zijn liefde. De grote overeenkomst tussen het optreden van de interveniërende ‘ik’ in de genoemde werken pleit tegen een interpretatie die de radicale verandering van toon in de prologen van de laatste drie HMvL-boeken verbindt met het leven van de auteur. Veeleer | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
hebben we hier te maken met een literair procédé dat de HMvL-dichter vermoedelijk aan één van deze werken ontleende.Ga naar voetnoot85 Een receptiegegeven dat in dezelfde richting van interpretatie wijst, is het bestaan van een kort excerpt van de proloog van het tiende boek in het handschrift-Van Hulthem.Ga naar voetnoot86 Indien de informatie uit die proloog door de middeleeuwers zou zijn geïnterpreteerd als deel van een autobiografische ‘bekentenis’, zou men uit die prologen vermoedelijk toch niet geëxcerpeerd hebben. Dat een stuk van de proloog als excerpt functioneert, impliceert m.i. dat men de prologen als zelfstandige betekeniseenheden beschouwde.
Zoals ik heb aangetoond, is de invloed van de literaire techniek van de verliefde verteller voelbaar vanaf het tweede HMvL-boek. In dit verband blijkt het door Sonnemans voorgestelde onderscheid tussen de ‘proloog’ en de ‘subprologen’ van de HMvL alsnog zinvol, zij het om redenen die hij niet vermeldt. Vermoedelijk heeft enkel in de proloog tot het eerste boek de ‘ik’, die God en Maria steun vraagt bij het ‘volmaken’ van zijn werk, een autobiografische dimensie. In de prologen tot de volgende boeken is die ‘ik’ een ontleende lyrische vertelinstantie, een vertelstrategie. Naar de bedoelingen van de dichter met de introductie van een verliefde ‘ik’ in de prologen, hebben we uiteraard het raden. Sonnemans heeft m.i. een punt wanneer hij stelt dat de informatie in prologen vermoedelijk voornamelijk bedoeld is om een gewenste receptiehouding bij het publiek te kweken. De prologen beogen het publiek welwillend te maken ten opzichte van de auteur en diens tekst.Ga naar voetnoot87 Het is erg goed denkbaar dat door te kiezen voor een ‘autobiografisch’ perspectief, de dichter de identificatie van zijn eigen persoon (of in een reële vertelsituatie: van de voordrager) met de vertelinstantie uitlokt om op die manier een grotere betrokkenheid van het publiek bij de tekst te creëren. Ik stel me voor dat een werk waarin een relatie tussen het vertellende ‘ik’ en een beminde dame wordt gesuggereerd, bij een concrete voordrachtsituatie voor de nodige extra-spanning kon zorgen.
Betekent dat dan dat in het geval van de HMvL een concrete vrouwelijke Adressat ook definitief uitgesloten is? Ik geloof niet dat we op deze vraag in absolute termen kunnen antwoorden. Voor | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
de PdB, waar deze kwestie uiteraard ook aan de orde is geweest, hebben een aantal onderzoekers de beminde vrouwe uit de tekst in verband gebracht met een dame uit het geslacht van Blois. In één handschrift van de Oudfranse tekst wordt de geliefde namelijk ‘Passe Rose’ genoemd, wat door Fourrier wordt geïnterpreteerd als een verwijzing naar het devies van de graven van Blois: ‘Passe avant le meillor’.Ga naar voetnoot88 ‘Passe Rose’ zou daar een verdoken allusie op zijn, implicerend dat Marguerite van Blois, die in 1184 met Hugues III van Oisy huwde, de mooiste bloem, de roos, moet ‘doorgeven’ aan de dichter, die op haar verliefd is... Het is mij onduidelijk in hoeverre aan deze theorie betekenis moet worden gehecht. In de HMvL blijft de geliefde vrouwe uit de prologen anoniem, net als in BI en JdP. Het valt uiteraard niet uit te sluiten dat deze drie werken aan onbekend gebleven adellijke dames zijn opgedragen, maar met Winkelman meen ik dat ‘[d]egene die beweert dat in de proloog-topoi [daartoe rekent Winkelman ook een flink deel van de “autobiografische” verwijzingen, ldw] persoonlijke gegevens verborgen liggen, zal de bewijslast voor de juistheid van zijn standpunt op zich dienen te nemen, en derhalve ter staving van zo'n bewering over andere dan rhetorisch bedoelde bijzonderheden moeten beschikken.’Ga naar voetnoot89 Zolang er dus geen andere gegevens voor handen zijn die wijzen in de richting van een vrouwelijke Adressat, laat ik de vraag bij gebrek aan afdoende argumenten liever open, dan ze met een definitief ‘ja’ of ‘neen’ te beantwoorden. | |||||||||||||
4. Partonopeu de Blois of Parthonopeus van Bloys?Met de Parthonopeus-stof heeft de HMvL niet enkel de verliefde verteller gemeen. Ook inhoudelijke elementen wijzen op invloed vanuit precies dit stofcomplex. Zo heeft zowel in de PdB / PvB als in de HMvL de mannelijke hoofdfiguur (Part(h)onopeu(s) - Heinric) een relatie met een Griekse prinses (Melior - Eusebia), met wie hij uiteindelijk ook zal huwen. Daarnaast bevatten beide stofcomplexen in de tweede verhaalhelft een belegeringsscène, met een oppositie heidenen - christenen. De heidense sultan is zowel in de PdB / PvB als in de HMvL sterk geïnteresseerd in de keizersdochter (Melior / Eusebia), wat trouwens de reden van de belegering vormt. Bovendien bevat de HMvL een paar namen en een passage die vermoedelijk uit de PdB of de PvB zijn ontleend. Laten we nagaan of het onderzoek van deze verwantschappen ons een stap dichter bij de taal van de brontekst brengt. | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
a. Cifdore en SalentenIn Boek VII zet Heinric, pas gekozen tot momboor van Constantinopel, zijn strijdplan uiteen. De eersten die hij daarin een rol toebedeelt, zijn de in de roman op dat moment nog niet eerder genoemde [...] van Salenten der coninc rijch
En der greve van Cifdore (VII.584-585)Ga naar voetnoot90
Zowel ‘Salenten’ als ‘Cifdore’ komen in de PdB / PvB voor. Salencen is er het koninkrijk van Urake, Meliors zus, en de plaats waar Part(h)onopeu(s) zich schuilhoudt nadat hij door Urake uitgemergeld in het woud werd teruggevonden. In de HMvL is Salenten de woonplaats van de mooie Ysione, op wie de heiden Demophon verliefd zal worden. De aanwezige ‘koning van Salenten’ is Ysiones vader. Cifdore is in de PvB de locatie van het kasteel van Melior.Ga naar voetnoot91 ‘Cifdore’ is een samenstelling en betekent, zo zegt de tekst, ‘Hovet van ore’ (PvB, 1088) en dit wordt verder geëxpliceerd: Nu mach ment in dietsce verstaen te bat,
Om dat hier die Ore beede doet,
Springhet ende vallet in de zeevloet,
So es de casteel Chiefdore gheheten. (PvB, 1089-1092)
In het Oudfrans heet de stad ‘Chief d'Oire’. Naar goede gewoonte worden de woorden in een samenstelling in het Frans niet aan elkaar geschreven.Ga naar voetnoot92 Dat dat in het Middelnederlands in alle Parthonopeus-handschriften wel gebeurt, vormt een kleine aanwijzing dat de HMvL-dichter zich op een Middelnederlandse representant van de tekst heeft gebaseerd.Ga naar voetnoot93 | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
Het samen voorkomen van ‘Cifdore’ en ‘Salenten’ vormt een sterk argument dat de HMvL-auteur beide namen uit eenzelfde werk kende. Ook in een volgend strijdtafereel treffen we de twee namen trouwens samen aan:
Der coninc van Salenten tzworen
Sal jhegen den soudoen varen.
Ende ich sal tzu den postern uss
Mit eyn deil ridder, sonder geluyt,
En sal dat her in/den soudoen
Van achter ain den stert bestoen.
En der greve van Cifdore
Sal mit ouch komen van vore. (HMvL, VII.1045-1052) (mijn cursivering)
De graaf van Cifdore wordt verder nog vermeld in VII.1060, en in VII.1092-1093, waar hij de koning van Capadocië van zijn paard stoot. Dat hij in het zevende boek een eersterangsrol speelt, blijkt ook wanneer zijn heldendaden samen met die van Echites worden geroemd: Echites ind Cifdore,
Der greve, de wael streit tzer kore,
Machden wonder al/tzü vele. (HMvL, VII.1237-1239)
Het mag dan ook verwondering wekken dat dit personage buiten het zevende boek niet meer voorkomt. Als mogelijke verklaring zie ik dat de auteur voor de troepenopsomming in boek acht (837-1085) een beroep doet op een nieuwe bron, meer bepaald Maerlants Spiegel historiael.Ga naar voetnoot94 Voor de strijdtaferelen in de boeken die volgen, maakt hij voornamelijk gebruik van namen uit de lijst van Maerlant. Dit geldt echter niet voor de koning van Salenten, over wie nog wordt gesproken in VII.683, 705, 725, 1117, 1119, 1165, 1200, 1232, 1690, 1722, 1800, 1907; VIII.1105, 1590, 1694; IX.92, 570; XI.99, 201; XII. 1247, 1271, 1293, 1307, 1358, 1625, 1643, 1680. Aangezien deze koning de vader van Ysione was, het meisje dat de hele tijd aan het hof van Constantinopel aanwezig bleef en op wie Demophon verliefd werd, is het verklaarbaar dat de HMvL-dichter tot in het laatste boek ook haar vader ter plaatse liet blijven, te meer omdat hij op het einde immers nog een beslissende stem in het kapittel heeft bij de uithuwelijking van zijn dochter. De graaf van Cifdore, die geen banden heeft met andere personages, kan na boek zeven ongemerkt van het toneel verdwijnen. | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
b. Sint-PaulusIn de proloog tot het elfde boek van de HMvL treft een passage waarin de ‘ik’ zich plots lijkt te bekommeren om de didactische impact van de tekst: Mer doch hain ich gesait die dinge
Omb gerechte leringe,
Want sijnt Pauwels sait dat,
Wat geschreven is tzü eynger stat,
Datz ons ummer dar-umb geschreven,
Dat uns sonderlige lerunge sal geven. (XI.15-20)
Deze verzen bevatten dezelfde boodschap als een passage uit de proloog tot de PdB:Ga naar voetnoot95 Sains Pols, li maistres de la gent
nos dist en son enseignement
que quanqu'est ès livres escrit,
tot i est por nostre profit,
et por nos en bien doctriner,
qu'en saçons visces escriver. (PdB, 95-100)
Een dergelijke frappante overeenkomst tussen twee teksten zou een doorslaggevend argument voor ontlening kunnen zijn, ware het niet dat precies deze ideeën van Sint-Paulus wijdverspreid zijn. Een zeer vergelijkbare passage is onder meer terug te vinden in de Dietsche Doctrinael (DD) en het Boec vander Wraken (BW), respectievelijk als: Paulus maect ons oec ghewes,
Alle scriften, die sijn bescreuen,
Sijn ons tonser leren ghegheuen. (DD, 30-32)Ga naar voetnoot96
en als: Sinte Pauwels seghet, die lerere fijn:
Alle scriften die ghescreven sijn
Sijn tonser leringhen ghescreven (BW, 7-9)Ga naar voetnoot97
Dat de Dietsche Doctrinael en het Boec vander Wraken verwant zijn, wordt geredelijk aangenomen. Beide teksten zijn rond het midden van de veertiende eeuw in Antwerpen | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
geschreven, mogelijk allebei door Jan van Boendale,Ga naar voetnoot98 terwijl ze bovendien beide opgedragen zijn aan de Brabantse hertog Jan III.Ga naar voetnoot99 Ook de HMvL wordt in de eerste helft van de veertiende eeuw in Brabant gesitueerd, mogelijk ook in de omgeving van Jan III!Ga naar voetnoot100 Het is dan ook niet uitgesloten -hoewel de bewijslast vrij mager is, zeker als we weten dat de Sint-Paulus-referentie ook in de Bijbel voorkomt (Romeinen XV, 4) en als dusdanig erg bekend moet zijn geweest- dat het Sint-Paulus-citaat aan het begin van de veertiende eeuw precies in Brabant zeer populair was. Dat de HMvL-dichter het citaat vanuit de Brabantse (!) PvB kende, is een mogelijkheid die hier kan worden overwogen, al kan ik ze niet echt hard maken.Ga naar voetnoot101
Uit het voorgaande kunnen we besluiten dat de HMvL-dichter niet alleen de lyrische ik-verteller uit de Parthonopeus-stof heeft overgenomen, maar ook enkele namen en mogelijk een verwijzing naar Sint-Paulus. Daarmee kan de HMvL worden toegevoegd aan de overige werken waarin sporen van de Parthonopeus-stof opduiken: Maerlants Alexanders Geesten, diens Spiegel Historiael, Boendales Brabantsche Yeesten, de SidracGa naar voetnoot102 en het hoofs-didactische gedicht Van der feesten.Ga naar voetnoot103 Dat de HMvL-dichter aan de Middelnederlandse Parthonopeus heeft ontleend, behoort zeker tot de mogelijkheden, al is de basis voor mijn argumentatie in dat verband wel erg smal. Dat aan de Parthonopeus-ontleningen ook een intertekstuele dimensie moet worden gekoppeld, in de zin dat de dichter de bedoeling had dat ook het publiek dit Parthonopeus-verband zou herkennen, vind ik een voorbarige conclusie. Met de namen ‘Cifdore’ en ‘Salenten’ heeft de | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
dichter dan wel twee ‘signalen’ aangebracht die in de richting van dit stofcomplex wijzen, maar gezien het beperkte optreden van vooral de graaf van Cifdore -enkel in het zevende boek- valt het m.i. te betwijfelen dat de dichter er ook uitdrukkelijk naar streefde het hele werk in de HMvL te laten meeklinken. Ik meen dan ook dat het feit dàt de dichter een originele techniek aan een ander werk ontleent, als vaststelling belangrijker is dan de herkenning van het werk waaraan deze techniek ontleend is. Bovendien blijft, zoals Sonnemans al opmerkte, de manier waarop in de HMvL met de prologen tot de twaalf boeken wordt omgesprongen, toch volstrekt uniek! Of met andere woorden: ondanks ontlening van de verteltechniek aan de Parthonopeus-stof, ligt het niet voor de hand om in de prologen invloed van precies dit stofcomplex te herkennen, ook niet, naar ik aanneem, voor een middeleeuws publiek. De HMvL-dichter kopieert de vertellersinterventies van zijn voorbeeldtekst niet slaafs, maar bouwt ze op een ingenieuze manier in de prologen tot de verschillende boeken in en plaatst ze op die manier op de voorgrond in zijn tekst. Van de prologen maakt hij lyrische ontboezemingen die aan de ene kant op zichzelf staan,Ga naar voetnoot104 maar aan de andere kant toch kunnen functioneren tegen de achtergrond van het verhaal. Door de verliefdheid van de ik-verteller uit de prologen aanvankelijk als het ware te laten samenvallen met de liefdesgevoelens van de mannelijke personages, maar de evolutie van die verliefdheid vooral vanaf het tiende boek te laten contrasteren met het verloop van de liefde bij de personages, wordt er een spanningsveld om het verhaal gebouwd dat zeker zijn invloed op de receptie zal hebben gehad. | |||||||||||||
5. ConclusieUit de analyse van de verteltechniek in de HMvL is gebleken dat de ‘ik’ die af en toe in het verhaal tussenkomt en die de prologen voor zijn rekening neemt, zich heel uiteenlopende ‘rollen’ aanmeet. Het geïntendeerde publiek wordt door de ‘ik’ in verschillende gedaantes aangesproken en het effect van al die aansprekingen, zal vermoedelijk zeer gediversifieerd zijn geweest. In dit verband passen een aantal conclusies die Krueger ook met betrekking tot de ‘ik’ in de PdB trekt: ‘Rather than a full-fledged “roman personnel” or “roman du sujet”, Partonopeu offers a romance which explores, both within the story and in its extra-textual frame, the tension between public and private modes of expression, and the problems of the fictional “je”s relationship to his | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
fictional creation and his real audiences.’Ga naar voetnoot105 Het staat m.i. vast dat de manier waarop de ‘ik’ zich af en toe tot het publiek richt, de dingen die in het verhaal gebeuren, in perspectief plaatst. Dit geldt in het bijzonder voor het optreden van de ‘ik’ in de prologen. In die zin geeft het feit dat alle hoofdpersonages uiteindelijk in het huwelijk treden, terwijl de ‘ik’ in de prologen in zijn liefde gefrustreerd blijft, aan de HMvL zeker een extra-dimensie. Of om te besluiten met alweer een citaat van Krueger: ‘The narrator's failure to identify fully with his characters parallels his inability to achieve union with his lady. The “je” remains distanced both from the fictional world and the projected world beyond the poem. It is precisely this crisis in communication which generates the poet's fiction.’Ga naar voetnoot106 | |||||||||||||
IV. Algemene conclusieIn dit hoofdstuk zijn in het bijzonder ontleningen uit twee werken aan bod gekomen, die grote gedeelten van de macrostructuur van de HMvL hebben bepaald. De Aeneis levert onder meer de uiterlijke structuur met de twaalfdeling, de tweeledigheid en de structurering in medias res, terwijl de PvB bepalend is geweest voor de unieke manier waarop de ‘ik’ van de verteller in het werk intervenieert. In de volgende zeven hoofdstukken zal worden ingegaan op een aantal van de bronnen die die macrostructuur ‘opvullen’. Achtereenvolgens behandel ik de invloed van Berte aus grans piés (Beerte metten breeden voeten), de Trojeroman van Segher Diengotgaf, de Roman van Ferguut, enkele Tristan- en anti-Tristanverhalen, Maerlants Spiegel historiael, de Torec, het Secretum Secretorum en de Voeux du Paon / Cassamus. |
|