Een literair-historisch onderzoek naar de effecten van ontleningen op de compositie en de zingeving van de 'Roman van Heinric en Margriete van Limborch'
(1998)–Lieve De Wachter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 44]
| |
Kalff beschouwt al dat ontlenen enkel als een manier van de dichter om zijn geleerdheid te etaleren: [...] indien geleerdheid de waarde van poëzie verhoogde en andermans veeren zoo goed waren als eigene, dan zou Heyn van Aken met zijn Limborg eer hebben ingelegd. Echter, niet zoozeer dat hij zijne stof van anderen ontleende, komt in zijn nadeel; doch dat hij die ontleende stof niet tot zijne eigene heeft weten te maken, dat zijn rijmwerk weinig of niets eigens vertoont.Ga naar voetnoot7 Volgens Kalff is de HMvL, net als bijvoorbeeld de Seghelijn van Jherusalem -een ander vrij lang dichtwerk dat niet onder één noemer te vatten is- een compilatie van bekende thema's en motieven uit andere dichtwerken, die de dichter vrij willekeurig op een hoopje heeft gegooid.Ga naar voetnoot8 Kalffs oordeel is min of meer exemplarisch voor de manier waarop afhankelijkheidsonderzoek in het verleden vaak werd gevoerd. Vanuit een moderne, vrij esthetische en op originaliteit gerichte vraagstelling werd bronnenonderzoek meestal gereduceerd tot het vaststellen van ‘vage gelijkenis die verdoezelend wordt ingeleid door het werkwoord “herinnert aan”, waarbij men in het beste geval - maar vaak ook niet- kan spreken van stof / motiefverwantschap’.Ga naar voetnoot9 Niet alleen blijft daarbij niet zelden in het ongewisse wat er precies is ontleend, maar ook en vooral op welke manier en waarom een ontleende verhaalkern in een tekst functioneert. Kortom, de betekenis van het compositorische en intertekstuele spel binnen en tussen teksten, wordt op die manier nooit echt op zijn waarde geschat.
Voor de volledigheid dient vermeld dat niet alle literatuurgeschiedschrijvers in de voetsporen van Jonckbloet en Kalff zijn getreden. Te Winkel is de eerste die er openlijk voor uitkomt dat hij de roman heeft geapprecieerd en prijst hem als ‘één der beste uit onze middeleeuwsche letterkunde.’Ga naar voetnoot10 De vele ontleningen doen niets af aan de totaalindruk die hij van het werk heeft: ‘Het heeft, schoon herinneringen aan andere romans er in voorkomen, een eigen karakter, waardoor het zich steeds, soms zelfs gunstig, van andere soortgelijke werken onderscheidt.’Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 45]
| |
Ook Van Mierlo apprecieert de manier waarop de dichter de vele van elders bekende thema's en motieven ‘met bewonderenswaardige vaardigheid [...] tot een boeiend en harmonieus geheel’ heeft samengevlochten.Ga naar voetnoot12 En Knuvelder vermeldt nog wel de ‘verwerking van de talrijke motieven die overbekend geworden waren’Ga naar voetnoot13 maar samen met Van Mierlo -en in precies dezelfde termen (!)Ga naar voetnoot14- trekt hij de problematiek wel open door zich niet blind te staren op de overeenkomsten, maar integendeel de nadruk te leggen op de opmerkelijke en geslaagde verstrengeling van verschillende genres (kruisvaartroman, heldenepos, liefdes- en avonturenroman). Knuttel hangt eveneens een genuanceerd beeld van het werk op. De schatplichtigheid van de auteur aan traditionele thema's en motieven doet voor hem niets af aan de oorspronkelijkheid van de roman, waarin ‘menig eigen bedacht schijnt voor te komen.’Ga naar voetnoot15 In Nederlandse literatuur, een geschiedenis komt de HMvL niet aan bod.Ga naar voetnoot16 Vermoedelijk heeft het werk nog niet voldoende reputatie verworven om in de klassieke canon te kunnen postvatten. Een grote stap terug tegenover het oordeel van de literatuurgeschiedschrijvers vanaf Te Winkel doet De Schutter, die de HMvL-auteur opnieuw het werken met traditionele gegevens verwijt.Ga naar voetnoot17 Met uitspraken als ‘Tot dusver biedt het verhaal niets meer dan opgewarmde kost’ en ‘ook niet bepaald een ontwikkeling die blijk geeft van spetterende originaliteit’Ga naar voetnoot18 miskent hij de werkwijze van middeleeuwse auteurs in het algemeen en die van de HMvL-dichter in het bijzonder.
Zoals in de inleiding werd aangegeven, blijkt uit de recente studies van vooral Zemel en Van Gijsen dat binnen de mediëvistiek onderzoek naar de bronnen van de HMvL opnieuw mogelijk en zelfs wenselijk is.Ga naar voetnoot19 Het is dan ook op die ingeslagen weg dat het onderzoek in dit proefschrift verder wil gaan. | |
[pagina 46]
| |
II. Bronnenonderzoek en intertekstualiteitBronnenonderzoek is in principe iets anders dan onderzoek naar de intertekstuele relaties tussen teksten. Het onderzoek naar de bronnen van een tekst gebeurt immers per definitie vanuit tekstgenetisch standpunt, terwijl intertekstueel onderzoek zich met de bedoelde receptie van teksten en tekstuele verbanden bezighoudt. Generaliserend zouden we kunnen stellen dat onderzoekers van middeleeuwse teksten tot in de jaren '50 van deze eeuw vooral geïnteresseerd waren in het opsporen van bronnen van teksten, wat onder meer zijn neerslag vond in de literatuurgeschiedenissen van die periode. Met de introductie van het begrip ‘intertekstualiteit’ in de late jaren '60 werd een nieuwe onderzoeksweg ingeslagen.Ga naar voetnoot20 Bij bronnenonderzoek vraagt men zich af aan welke (mondeling overgedragen of schriftelijk gefixeerde) werken de auteur bij de compositie van zijn tekst heeft ontleend, terwijl bij intertekstueel onderzoek de vraag centraal staat welke van die ontleningen ook bedoeld zijn om door het publiek begrepen te worden, en vooral wat dan wel de betekenis van die ontleningen in het werk is.Ga naar voetnoot21 Op het ogenblik dat men zich de vraag stelt welke functie een ontlening in een nieuwe tekst vervult, maakt men reeds de overstap van bronnenonderzoek naar intertekstueel onderzoek.Ga naar voetnoot22 Precies op de kruising van bronnenonderzoek en intertekstueel onderzoek bevindt zich deze studie: aan de ene kant wil ze duidelijk maken welke teksten of tekstcomplexen voor de HMvL als bron in aanmerking komen; aan de andere kant zal ze per ontlening nagaan of de vaststelling dat ze uit een bepaald werk afkomstig is, ook een meerwaarde voor de betekenis van het verhaal impliceert en zo ja, welke dat dan wel is.
Voor we aan een analyse van de door de dichter geraadpleegde bronnen zelf kunnen beginnen, moeten we echter eerst trachten meer duidelijkheid te scheppen in onze onderzoeksmethode, door een aantal mogelijke problemen te ondervangen. | |
[pagina 47]
| |
1. Intertekstualiteit als probleema. Orale traditie als leverancier van materiaalBinnen de middeleeuwse literatuur en cultuur moet ook met een orale traditie als potentiële leverancier van (literair) materiaal rekening worden gehouden.Ga naar voetnoot23 Bij ‘orale literatuur’ hoeven we niet uitsluitend te denken aan de mondelinge voordracht van schriftelijk gefixeerde teksten. Alles wijst erop dat een deel van wat uiteindelijk in een of andere vorm in geschreven werken terecht is gekomen, afkomstig is uit een mondelinge traditie die niet bedoeld was om neergeschreven te worden. Eén van de interessantste aspecten van middeleeuwse literatuur is precies dat de interactie tussen oraliteit en schriftelijkheid tijdens de Middeleeuwen een ‘all-time high’ bereikte:Ga naar voetnoot24 ‘even after the introduction of writing, oral mindsets and ways of expression have persisted in literary works everywhere [...]. For centuries literature carries a very heavy residue of what I have styled primary orality, the pristine orality of cultures with no knowledge of writing.’Ga naar voetnoot25 Mogelijke voorbeelden van inhoudelijke elementen uit de orale cultuur die in teksten terecht zijn gekomen, zijn restanten van mythen en rituelen, sagen, sprookjesversies, enzovoort.Ga naar voetnoot26 Dit alles kan behoord hebben tot de dagelijkse volksoverleveringen of kan deel hebben uitgemaakt van het ‘repertorium’ van rondreizende predikanten, jongleurs e.d.. Het is te verwachten dat een onderzoek naar ontleningen in literaire teksten dergelijke orale relicten naar de oppervlakte zullen brengen.Ga naar voetnoot27 | |
[pagina 48]
| |
b. Mondelinge voordracht van tekstenGa naar voetnoot28Het is absurd om aan middeleeuwse bibliotheken te denken in moderne termen.Ga naar voetnoot29 Onder meer de kostbaarheid van middeleeuwse boeken had immers tot gevolg dat hun aantal vrij bescheiden was.Ga naar voetnoot30 In een dergelijke context van beperkt literair verkeer is een rechtstreekse raadpleging van schriftelijk gefixeerde teksten geen evidentie. Privé-lezen behoorde vermoedelijk eerder tot de uitzonderingen dan dat het een regel was.Ga naar voetnoot31 Dat ook schriftelijk gefixeerde werken vaak eerder beluisterd dan gelezen werden, heeft zowel op het vlak van de tekstgenese als van de primaire receptie belangrijke consequenties, waar we ons van bewust moeten zijn.
Ten eerste maakt precies het bestaan van een prominente orale cultuur het op het vlak van de tekstgenese waarschijnlijk dat een middeleeuws auteur met zijn geoefend geheugen her en der zaken oppikte en in zijn tekst incorporeerde zonder zich daarvan bewust te zijn.Ga naar voetnoot32 Broich drukt dit als volgt uit: ‘So kann [...] ein Text durch andere Texte beeinflusst sein, ohne dass der Autor sich dieses Einflusses bewusst ist oder ohne dass er die Erkenntnis dieses Einflusses durch den Leser als Voraussetzung für das adäquate Verständnis seines Textes ansieht.’Ga naar voetnoot33 In geen van beide gevallen kan er sprake zijn van intertekstualiteit in de echte zin van het woord, aangezien het intertekstuele onderzoek zich wil beperken tot ‘met opzet aangebrachte relaties.’Ga naar voetnoot34 Uitmaken welke relaties nu precies met opzet zijn aangebracht en welke niet is een hachelijke onderneming, die er praktisch van uitgaat dat we weten wat er in het hoofd van een middeleeuws dichter omging, quod non. In elk geval zullen we er bij het nagaan van mogelijke ontleningen voor | |
[pagina 49]
| |
beducht moeten zijn om een verband dat de auteur waarschijnlijk zelf niet heeft doorgehad, intertekstueel te noemen.Ga naar voetnoot35
Ten tweede stelt de mondelinge voordracht van teksten ons ook op receptievlak voor een aantal moeilijk in te schatten problemen. Besamusca vraagt zich terecht af in hoeverre een publiek dat een tekst niet voor zich ziet, maar ernaar luistert, het ‘intertekstuele’ spel in het werk kon begrijpen en appreciëren.Ga naar voetnoot36 Dit probleem wordt gedeeltelijk ondervangen doordat we met grote waarschijnlijkheid mogen uitgaan van een herhaalde recitatie van teksten.Ga naar voetnoot37 Daarmee is de kous echter niet af! Voor een goed begrip van subtiele intertekstuele verbanden moet het publiek immers ook een degelijke voorkennis van de betreffende Middelnederlandse, Oudfranse of Latijnse werken hebben gehad.Ga naar voetnoot38 Meestal wordt dit probleem omzeild door bij het intertekstuele onderzoek uit te gaan van een ‘ideale toehoorder’ of door de term ‘geïntendeerd publiek’ te gebruiken. Om het onderzoek werkbaar te houden, gaat men met andere woorden niet uit van de vraag of het middeleeuwse publiek op grond van orale receptie allerlei fijnzinnigheden wel door kon hebben, maar wel of de dichter veronderstelt dat de bedoelde subtiele details betekenis hadden voor zijn publiek.Ga naar voetnoot39 Dit laatste is bijvoorbeeld aannemelijk indien een passage slechts betekenis krijgt wanneer het werk waarnaar wordt verwezen erin meeklinkt. Een overbekend en zeer relevant voorbeeld hiervan is de ‘Brangien-verwijzing’ in Erec et Enide: bij de eerste huwelijksnacht van het jonge paar merkt de verteller in Chrétiens roman subtiel op dat Brangien hier niet Enides plaats innam. Dit is een prachtige allusie op een list uit de Tristan,Ga naar voetnoot40 waar Yseuts dienstmaagd Brangien Tristans geliefde wel vervangt tijdens de eerste huwelijksnacht met koning Marc. Onder meer op grond van deze naam, die anders een blind motief zou zijn, wordt het | |
[pagina 50]
| |
publiek uitgenodigd om het liefdesconcept in Erec en Enide te interpreteren als reactie tegen dat van de Tristan.Ga naar voetnoot41 Iets vergelijkbaars treffen we aan in de Oudfranse Fergus van Guillaume le Clerc, waar tijdens Percevals jacht op het witte hert van diens paard wordt gezegd dat Perceval het de ‘rode ridder’ afhandig maakte: Atant estes vos Percheval,
Ki seoit sor molt bon cheval
C'au vermel chevalier toli. (145-147)Ga naar voetnoot42
Hiermee wordt verwezen naar een episode uit de Conte du Graal van Chrétien de Troyes, het werk dat een sleutelfunctie vervult in de vorm- en zingeving van de Fergus.Ga naar voetnoot43 De passage is slechts één van de vele uitnodigingen van de dichter om de Fergus tegen de achtergrond van de Conte du Graal te interpreteren. Binnen de Fergus speelt de rode ridder geen enkele rol. Zonder de Conte du Graal als achterdoek zou het motief dan ook niet kunnen worden geduid. | |
c. De functie van ontleningenBehalve dat een auteur onbewust bekend materiaal in zijn tekst opneemt, moeten we er ook rekening mee houden dat niet alle door de auteur bewust in de tekst geïncorporeerde ontleningen betekenisgeladen hoeven te zijn. Een ontlening kan immers louter op compositorisch vlak -als ‘bouwsteen’ voor de tekst dus- functioneren. De opmerking van Winkelman in zijn bespreking van de studie van Besamusca: ‘De vaststelling dat bepaalde [...]romans opvallende motieven gemeenschappelijk hebben, zonder dat er een aanwijsbaar verband tussen beide werken bestaat, geeft intertekstueel te denken! Wat is de waarde van zo'n verband dat geen verband is?’Ga naar voetnoot44 is m.i. dan ook zeer terecht. De waarde van zo'n verband situeert zich uiteraard enkel op het niveau van de tekstproductie, niet op dat van de receptie.
Broich tracht aan te tonen dat echte intertekstueel bedoelde ontleningen vrijwel altijd te herkennen zijn aan één of meer specifieke signalen.Ga naar voetnoot45 Naast de zeer expliciete markeringen | |
[pagina 51]
| |
waarbij een auteur zelf de bron voor een passage aangeeft, komen bij Broich bijvoorbeeld ook overeenkomstige namen, opvallende stijlovereenkomsten en -contrasten, maar ook reeksen van analoge passages in aanmerking. Toch moet Broich zelf erkennen dat de markering soms ontbreekt, waar dat wel verwacht wordt,Ga naar voetnoot46 terwijl schijnbaar gemarkeerde passages niet altijd een signaal voor een intertekstuele interpretatie hoeven te bevatten. Broich geeft ter illustratie de sprekende voorbeelden van William van Baskerville en Adso uit Eco's Naam van de Roos.Ga naar voetnoot47 Elke kenner van de detectiveverhalen van Conan Doyle zal deze namen via diens meest bekende roman, The Hound of the Baskervilles (1902) met Sherlock Holmes en zijn klungelige assistent Watson associëren en op die manier een intertekstueel verband tussen beide detectiveverhalen leggen.Ga naar voetnoot48 Dit is evenwel een (zij het ruchtmakende) postmoderne casus. Daar staat tegenover dat middeleeuwse ridderromans vaak honderden namen bevatten, onder meer van tornooiridders of personages tijdens veldslagbeschrijvingen, die, hoewel ze ook voorkomen in andere teksten, meestal slechts nodig zijn voor de compositie van één of meer passages in het werk. Wanneer het voorkomen van namen in middeleeuwse ridderromans niet gepaard gaat met andere parallellen, functioneren ze meestal alleen op tekstgenetisch vlak.Ga naar voetnoot49
Enkel op het niveau van intertekstueel bedoelde ontleningen kan het onderscheid tussen ‘specifieke’ en ‘generische’ of ‘generieke’ intertekstualiteit gemaakt worden.Ga naar voetnoot50 Onder specifieke intertekstualiteit worden de diverse verbindingen tussen een tekst en één bepaalde andere tekst begrepen. Zoals Bouwman opmerkt, is het feitelijk onmogelijk om een specifiek-intertekstuele verbinding aan te wijzen zonder de functie ervan te bespreken. Het antwoord op de vraag hoe de luisteraar of lezer een toespeling interpreteert, vormt immers een argument voor (of tegen) de veronderstelde verbinding.Ga naar voetnoot51 Zo toont Bouwman overtuigend aan dat het ‘viskarverhaal’ in Van den Vos Reynaerde een bewuste variatie is op de bekende versies uit de branches III en XIV van | |
[pagina 52]
| |
de Oudfranse Roman de Renard. Daarbij is er volgens Bouwman niet alleen sprake van récriture op auteursniveau, maar ook van specifieke intertekstualiteit: gesteld dat het publiek de gangbare varianten kent -wat hij aannemelijk acht-, doorziet dit het door Willem toegepaste procédé en kan het vaststellen dat Grimbeert, die het bewuste avontuur vertelt, liegt.Ga naar voetnoot52 Hiermee is meteen ook de functie van deze intertekstuele passage duidelijk: ‘het publiek [is] in staat de kloof te peilen tussen schijn en werkelijkheid, tussen woorden en daden, welke tegenstelling het voornaamste thema in de Reinaert vormt.’Ga naar voetnoot53 Met generieke intertekstualiteit wordt bedoeld dat een tekst in dialoog treedt met de conventies van een genre. In zijn intertekstualiteitsstudie maakt Besamusca bijvoorbeeld aan de hand van de structuur, verteltechniek en romanwereld duidelijk dat de dichters van de Walewein, de Moriaen en de Ridder metter Mouwen zich profileren binnen het genre van de Arturromans. Een ander bekend voorbeeld is de manier waarop Willem in Van den Vos Reynaerde het literaire verwachtingspatroon van de Arturroman voortdurend oproept en vervolgens doorprikt.Ga naar voetnoot54 Precies door deze ‘doorprikkingsregelmaat’, worden de bedoelingen van de dichter duidelijk: hij neemt kritisch afstand van de hoofse levenshouding om het beestachtige van het wezen van de mens in de schijnwerper te plaatsen. Bovendien beschouwt Bouwman het aanvankelijk niet noemen van de diersoort achter de namen Reinaert, Ysengrijn en Nobel in Van den vos Reynaerde als een teken dat de tekst generiek-intertekstueel is verbonden met andere dierenverhalen.Ga naar voetnoot55 We mogen er immers van uitgaan dat het publiek er van in het begin van op de hoogte moet zijn geweest tot welke variëteit de genoemde dieren behoorden. Terecht merkt Besamusca op dat het niet altijd duidelijk is of overeenkomsten tussen werken het resultaat zijn van ontlening aan één bepaalde tekst, aan één bepaald genre, of te wijten zijn aan een gemeenschappelijke literaire traditie. Niet alleen zullen we dus per ontlening moeten uitmaken of deze enkel als bouwsteen in de tekst fungeert of ook als hint voor het publiek is bedoeld, maar indien dit laatste het geval blijkt, zullen we ook moeten uitmaken of de auteur een dialoog met één tekst dan wel met een heel genre aangaat. | |
[pagina 53]
| |
2. Ontleningen of topoi en algemene culturele bagage?a. Topos of ontlening?Een ruwe definitie van een topos is dat het een literaire gemeenplaats is, een bepaalde stereotiepe manier om iets te zeggen of te beschrijven. In strikte zin bedoelt men met topoi de beschrijvingsstereotiepen die vanaf de twaalfde eeuw werden verzameld in zogenaamde artes poeticae en waarvan de locus amoenus en de descriptio pulchritudinis feminae waarschijnlijk het best bekend zijn.Ga naar voetnoot56 Deze artes poeticae hadden tot doel om leerlingen in middeleeuwse scholen in het Latijn te leren schrijven naar het bewonderde voorbeeld van de klassieke auteurs. Geleidelijkaan drongen deze voorschriften echter ook door tot de volkstalige geschriften, waarna zij vaak een van het Latijn onafhankelijk bestaan gingen leiden.Ga naar voetnoot57 Nu geeft het begrip topos vaak aanleiding tot begripsverwarring. Behalve als algemene noemer voor de beschrijvingsstereotiepen uit de artes poeticae, wordt de notie vaak in ruimere zin gehanteerd door ook conventies met betrekking tot de opbouw van prologen of complete scènes zoals veldslagen of tweegevechten topoi te noemen.Ga naar voetnoot58 Hiermee doelt men dan op beschrijvingsvormen die wijdverspreid zijn en als dusdanig tot het poëticaal register van dichters kunnen gaan behoren, zonder dat er van daadwerkelijke ontlening aan de Latijnse rhetorische traditie sprake hoeft te zijn. Auteurs van middeleeuwse werken beschikten over een poëtisch idioom, dat ook (en vooral?) werd gevormd door de lectuur of het beluisteren van werken van andere dichters.Ga naar voetnoot59 Sommige moderne onderzoekers kijken naar middeleeuwse teksten met een ‘topiek-bril’ en herkennen dan ook massa's gegevens die tot de rhetoricale of volkstalig-poëticale traditie (kunnen) hebben behoord. Zo haalt bijvoorbeeld Sayce krachtig uit tegen de opvatting dat in middeleeuwse versprologen ook (auto)biografische informatie aanwezig zou zijn. Volgens hem wordt de inhoud van prologen bepaald door een vaststaand schema van motieven en is alle ogenschijnlijk (auto)biografische informatie strikt rhetorisch van aard. Sayce en consorten spreken in dat verband van ‘proloogtopiek’.Ga naar voetnoot60 Maar ondanks de vaststelling dat er een zekere mate van stereotypie kan optreden bij de inhoudelijke invulling van prologen, lijkt dit niet te | |
[pagina 54]
| |
betekenen dat met geen enkele proloog een reële dichter of opdrachtgever geassocieerd kan worden. In de proloog van Alexanders Geesten -om maar meteen het bekendste voorbeeld te noemen- verwijst ‘Die scone, die mi peisen doet’ (1720) blijkens het anagram ‘GHEILEHIDA’ op basis van de beginletters van zes van de tien boeken, wel degelijk naar Aleide (van Avesnes), de tante van Floris V en blijkbaar Maerlants opdrachtgeefster voor dit werk.Ga naar voetnoot61 Dit voorbeeld is in het kader van ons onderzoek des te interessanter omdat ook in de prologen van de HMvL een intieme relatie gesuggereerd wordt tussen een ‘ic’ en ‘eyne, die mert machen hiesch, / Die vrouwe is van mijnen senne.’ (II.12-13) Ook de prolooginformatie uit de HMvL is dus een apart onderzoek waard.Ga naar voetnoot62 Een ander voorbeeld van topoi in ruime zin zijn de veldslagbeschrijvingen die menige ridderroman, waaronder ook de HMvL, opfleuren. Hage toont zelfs met betrekking tot een aantal kronieken aan dat de veldslagbeschrijvingen daar geen ooggetuigenverslagen zijn of niet aan één bepaalde brontekst ontleend zijn, maar wel het product zijn van een toegepaste literaire conventie die vermoedelijk tot het poëtisch idioom van de dichter behoorde.Ga naar voetnoot63 Zelfs verwijzingen naar personages uit andere werken door middel van hun namen, anders een zeer bekend intertekstueel signaal, zijn soms enkel een indicatie dat een werk binnen een bepaald genreregister functioneert. Voor de vergelijking van romanpersonages met tot de verbeelding sprekende helden zoals Roelant en Olivier, laat Hage in zijn dissertatie zien dat dergelijke verbanden in ridderromans en rijmkronieken (bijvoorbeeld in Jan van Heelu's Rijmkroniek van Woeringen, 5758 en in de Brabantsche Yeesten V.208-213, maar ook in de Grimbergse Oorlog I.4378 en in de Roman der Lorreinen, fragment 8(A2) 3789-3796) tot topoi zijn geëvolueerd.Ga naar voetnoot64 Ook in de HMvL worden Echites en zijn vader met Roeland en Olivier vergeleken (V.370-72; VII.1277). De bewust gezochte parallellie wijst vermoedelijk niet op ontlening uit een bepaald werk, maar moet hier enkel bewijzen dat de hoofdpersonages het ridderlijke strijdersideaal benaderen, een suggestie die op die manier ook op het publiek wordt overgebracht.Ga naar voetnoot65 Het gedrag van Echites en zijn vader is vergelijkbaar met dat van de exemplarische helden waartoe in de Middeleeuwen ook Alexander, Hector, Achilles, Troylus, Artur en een aantal van zijn | |
[pagina 55]
| |
tafelronderidders gingen behoren.Ga naar voetnoot66 Ook de link tussen Echites en Alexander wordt overigens expliciet gelegd (IV.2070-2074). Vergelijkbaar qua techniek is ook de gewoonte om het aan de gang zijnde krijgsgebeuren voor te stellen als een ongeëvenaard hoogtepunt in de geschiedenis, door een parallel te trekken met de grootste aller veldslagen, de Trojaanse oorlog. Ook deze ‘stijlfiguur’ vinden we vaker terug in kronieken en romans -onder meer opnieuw in de Brabantsche Yeesten van Jan van BoendaleGa naar voetnoot67- zonder dat er daarom ook naar een echte Trojeroman wordt verwezen: Noit man en sach dies ghelike,
Sint dorloghe van Troyen inde; (Brabantsche Yeesten, V.192-193)
en in de HMvLGa naar voetnoot68: Mer doch sain ich offenboer,
Dat sijnt dat man Troyen wan,
Nye en quam so mennich man
Tzu eynen orloch alz hie was, (VIII.1207-1210)
Uit de analyse van middeleeuwse teksten blijkt dat een aantal onderdelen ervan tot deel van het ‘poëtisch idioom’ -en dus tot een soort topos- kan evolueren. Hiervan moeten we ons bij het onderzoek naar de intertekstuele relaties tussen teksten goed bewust zijn om niet op wijd verbreide beschrijvingsvormen of structureringsprincipes de term ‘ontlening’ te plakken.
Anderzijds valt uiteraard niet uit te sluiten dat zelfs een stereotiep motief of een stereotiepe beschrijving daadwerkelijk aan een reële brontekst is ontleend of -in het geval van zogenaamd (auto)biografische informatie in prologen- realiteitswaarde bezit. De eerder vermelde proloog van Alexanders Geesten is daar een goed voorbeeld van. Ik voel in dat verband veel voor het standpunt van Willaert die stelt dat het gebruik van dezelfde topos door verschillende auteurs niet hoeft te betekenen dat er tussen hun teksten enkel gelijkenissen, maar geen intertekstuele verbanden bestaan.Ga naar voetnoot69 Eerder argumenteerde Willaert al met betrekking tot een lied van Veldeke dat deze de Kaisertopos (liever mijn geliefde dan de | |
[pagina 56]
| |
keizerstroon) van Rooms-koning Hendrik VI, zoon van Frederik Barbarossa, heeft overgenomen én er tevens op een speelse wijze mee heeft gevarieerd: wat voor de Rooms-Koning een reëel perspectief was, de keizerskroon, kon in de mond van de Maaslandse dichter slechts als een onrealiseerbare veronderstelling worden geformuleerd.Ga naar voetnoot70 Zo ook hebben de dichters van de Roman van Walewein zich voor de beschrijving van de tuin van Endi, een locus amoenus, vermoedelijk op een reële brontekst geïnspireerd, en wel op de bijzonder populaire brief van Pape Jan.Ga naar voetnoot71 Daardoor biedt de Endi-tuin niet zomaar een natuurbeschrijving, maar vinden we er de ideaaltypische natuur van de Paradijstuin in terug, met zijn wondermooie bron, gevoed door een stroom uit het aards paradijs (3554-3557).Ga naar voetnoot72 Ook in dit geval slagen de dichters erin om op een bekende topos, de locus amoenus, te variëren door gerichte ontlening. Daardoor overstijgt de tuinbeschrijving in de Walewein het toposkarakter en moet hij ook voor het publiek meer zijn geweest dan een klassieke toepassing van de beschrijvingsconventies met betrekking tot de locus amoenus.
Samenvattend kunnen we stellen dat we er ons bij het onderzoek naar de relaties tussen teksten van bewust moeten zijn dat vele mogelijke ontleningen in werkelijkheid tot het algemeen poëtische register behoord kunnen hebben. Anderzijds kunnen ook topoi aan een specifieke tekst zijn ontleend en op die manier een meerbetekenis creëren voor een werk. | |
b. Algemene culturele bagageNet zoals sommige schijnbare ontleningen in feite deel zijn gaan uitmaken van een min of meer algemeen poëtisch register, kunnen andere behoren tot wat ik ‘algemene culturele bagage’ zou willen noemen. Wat er precies in die bagage heeft gezeten, is vandaag nog maar moeilijk met zekerheid uit te maken. Waarschijnlijk mogen we daar wel een vrij grondige vertrouwdheid met de Bijbel en met heiligenlevens toe rekenen, net als een aantal ingrediënten uit het oraal overgeleverde volksgeloof. Allusies op bijbelse toestanden worden in middeleeuwse werken gewoonlijk kwistig rondgestrooid. In de HMvL zijn God zelf, Jezus en Maria alomtegenwoordig (bv. I. 1930, 1951; II. 253, 1533, 1735; III. 15, 94, 916; VI. 2673; IX. 15; XII, 4), bij de duivelse tegenhanger Belsebuch komen de zielen van de Saraceense doden terecht (V.1589; VI.1215, 2255). De rijkdom van Nabukedonosor en de schoonheid van Absolon worden in één adem genoemd met | |
[pagina 57]
| |
de wijsheid van Salomon en de hoge leeftijd van Metusalem (VII.11-16). Adam en Eva passeren de revue (I.883, 2064; XI.1513, 1518), net als David (I.9), Sodom en Gomorra (V.2112). De rol van de Joden bij Jezus' dood wordt aangeklaagd (II.1702). Judas Maccabeus wordt geciteerd (II.115) en Judas Iskariot wordt genoemd als voorbeeld van een typische verrader (I.240). Margriete denkt in haar wanhoop aan de bijbelse Suzanna, valselijk beschuldigd van overspel door twee joodse rechters (I.442) en in één van haar gebeden roept ze Simeons voorspelling in de tempel in herinnering (I.1927). In de proloog van het laatste boek vereenzelvigt de ik-verteller zich met een zondige sterveling in de woestijn van Ydüme (XII.2).Ga naar voetnoot73 Alleen al uit deze referenties valt af te leiden dat de HMvL-auteur blijkbaar zo doordrongen was van het Bijbelse ideeëngoed, dat hij er zonder moeite aan kon refereren wanneer de gelegenheid zich voordeed. Bovendien hoefde hij er waarschijnlijk niet bang voor te zijn dat het beoogde publiek zijn referenties niet zou begrijpen.Ga naar voetnoot74 Hetzelfde geldt vermoedelijk voor de vele verwijzingen naar heiligen. Ook hier kan de HMvL weer als voorbeeld fungeren: Sint-Ambrosius, patroonheilige van Milaan, wordt niet toevallig door gravin Europa van die stad aangeroepen (IV.1727) en Margriete verjaagt door middel van een kruisteken een duivels gezelschap, net als haar naamgenote de heilige Margaretha van Antiochië dat deed, op wie Margriete dan ook prompt een beroep doet (I.683).Ga naar voetnoot75 De dappere strijders Echites en Evax worden door de toekijkende koning van Frankrijk vergeleken met de Romeinse aanvoerders Sint-Joris en Sint-Mauritius (V.223-224) en de Griek Evax aanroept tot twee maal toe de heilige Sofia (V.195; VII.177).Ga naar voetnoot76 Verder wordt Sint-Michiel (I.2757) aangeroepen door Otto van Limborch en de heilige Germanus door Tybold van Lorreinen (II.1268). De heilige Johannes wordt vermeld (II.1474), net als sint-Paulus (VIII.917 en XI.17) en de heilige Petrus (I.1467). Bij dit soort referenties is er zelden sprake van louter namennoemerij: vrijwel elke heiligenvermelding krijgt betekenis in de verhalende context, waarschijnlijk ook voor het publiek. In het verdere onderzoek zullen deze verwijzingen aan bod komen voor zover ze geïncorporeerd zijn in ontleningen aan andere teksten. | |
[pagina 58]
| |
Tot de algemene culturele bagage behoren waarschijnlijk ook bepaalde eeuwenoude elementen uit de magische volksoverlevering. Vooral motieven uit de (nog sterk heidense) subcultuur komen daarvoor in aanmerking.Ga naar voetnoot77 Van deze traditionele gegevens vinden we heel wat restanten terug in de (later schriftelijk gefixeerde) literatuur.Ga naar voetnoot78 Rondwarende dodenlegers komen onder meer voor in De amore van Andreas Capellanus en in de Lai de Trot (ook bekend als Lai van de Draf).Ga naar voetnoot79 In de HMvL treffen we een originele variant aan van dit motief, namelijk een nachtelijke wilde jacht onder leiding van een vrouw.Ga naar voetnoot80 Vergelijkbare magische motieven zijn ook terug te vinden in Karel ende Elegast (het begrijpen van de taal der dieren), de Roman van Walewein (de cirkel als beveiliging tegen duivels) en Van den Vos Reynaerde (de vlucht van de Sint-Maartensvogel dat als negatief voorteken wordt geïnterpreteerd bij de dagvaarding van Tibeert). Uit de aanwezigheid van zoveel elementen van het volksgeloof in middeleeuwse teksten kunnen we afleiden dat de volkscultuur een belangrijke leverancier van ‘verhaalingrediënten’ was.
Van een iets andere aard, maar waarschijnlijk ook onderdeel van de algemene culturele bagage, zijn de elementen die literaire teksten binnensluipen op basis van de goed ontwikkelde spel-en discussiecultuur die in de Lage Landen vooral aan de hoven bestond. Verschillende onderzoekers hebben aangetoond dat er in Frankrijk en de Nederlanden bijvoorbeeld druk over liefdesvragen gediscussieerd werd en dat dit soort minnevragen (al dan niet geïncorporeerd in koningsspelen) tot de vaste spelvormen van een hoofse gemeenschap behoorden.Ga naar voetnoot81 Zowel vanuit kunsthistorische hoek -denken we maar aan de bekende tekening van een hoofs uitgedost gezelschap dat deelneemt aan een vispartij of de bekende gravure van de Grote Minnetuin die gewoonlijk met Jacoba van Beieren en Frank van Borselen wordt geassocieerd,Ga naar voetnoot82- als vanuit literaire hoek -de tweespraak in Van der Feesten bijvoorbeeld of de liefdesvragen en -antwoorden in het Haagse Liederenhandschrift- wordt het bestaan van een dergelijke hoofse discussiecultuur bevestigd. De koningsspelen, waaronder dat uit de HMvL, lijken perfect in dit discussieklimaat te passen... | |
[pagina 59]
| |
Samenvattend kunnen we stellen dat tal van elementen die in middeleeuwse literaire werken terug te vinden zijn, stammen uit de algemene culturele bagage of een toposkarakter hebben gekregen en op die manier zijn gaan behoren tot het poëticale idioom van de dichters. In die gevallen kunnen we dus niet spreken van ‘literaire ontleningen’ in de strikte zin van het woord. Daarnaast halen middeleeuwse dichters echter ook heel wat van hun informatie wel uit literaire werken, zoals aan bod zal komen in de volgende paragraaf. | |
3. Ontleningen uit voordracht of lectuur van andere werkenOp welke manier auteurs precies te werk zijn gegaan bij het selecteren van literaire informatie uit voorgedragen of geschreven teksten, is vaak niet meer te achterhalen. Zeker is dat de Middeleeuwen vanuit het oogpunt van de consultatie van literair materiaal een zeer interessante periode is, precies omdat er nog geen traditie bestond in het consulteren van werken. De Utrechtse historicus Mostert heeft hieraan grondig onderzoek gewijd. Hij merkt op dat een dichter die over een werk kon beschikken, dat op verschillende manieren kon ‘lezen’: ‘Een geschreven tekst was doorgaans bedoeld om te worden gelezen van begin tot eind, net zoals men van begin tot eind zou hebben geluisterd naar de tekst indien hij was uitgesproken.’Ga naar voetnoot83 Het resultaat van een dergelijk leesproces is meestal dat men het verhaal ‘in globo’ onthoudt. In de loop van de tijd -Mostert beschouwt de twaalfde en dertiende eeuw als cruciaal in deze ontwikkelingGa naar voetnoot84- ontstaat echter de gewoonte om een tekst te consulteren: door de invoering van een aantal hulpmiddelen, die allemaal als bedoeling hadden de tekst te ‘organiseren’, ‘werd de lezer uitgenodigd om de tekst niet langer van begin tot eind te lezen, maar de tekst te raadplegen [...] om alleen díe informatie op te zoeken die hem op het moment van consulteren nuttig scheen.’Ga naar voetnoot85 Mostert beschouwt deze ontwikkeling als zo fundamenteel dat hij spreekt over een ‘verandering van de aard van de geletterdheid zelf’.Ga naar voetnoot86 Het is niet uitgesloten dat de veranderde manier van lezen ook gevolgen heeft gehad voor de manier waarop de informatie in nieuwe teksten werd georganiseerd: ‘It seems not too far-fetched to think that this form of literacy was in some way linked to changes in the way in which | |
[pagina 60]
| |
intellectuals organize information, changes in thought which are reflected both in the organization of the written page and in the structure of complex texts.’Ga naar voetnoot87 In de volgende paragrafen wil ik een overzicht geven van welke elementen uit middeleeuwse werken in aanmerking komen als ontleningen uit andere werken en op welke manier zij in die nieuwe teksten kunnen functioneren. | |
a. MacrostructuurBij middeleeuwse werken gebeurt het vaker dat hun structuur grotendeels wordt bepaald door de structuur van een andere tekst. Zeer duidelijk en direct is dat het geval voor de eerste antikizerende romans: de Roman d'Alexandre is geïnspireerd op de pseudo-Callisthenes, de Roman de Thèbes op de Thebaïs van Statius, de Roman d'Enéas op de Aeneis van Vergilius en de Roman de Troie op de Ephemeris belli Troiani, toegedicht aan Dictys de Kretenzer en De excidio Troiae historia, op naam van Dares de Phrygiër. Bekende voorbeelden bij werken van jongere datum zijn Seghelijn van Jherusalem, een werk dat zijn basisstructuur blijkens onderzoek ontleend heeft aan de Judas- en Julianuslegende;Ga naar voetnoot88 de Roman van de Ridder metter Mouwen is dan weer structureel schatplichtig aan Richard li Biaus.Ga naar voetnoot89 Guillaume le Clerc, auteur van de Fergus, is voor een heleboel structurele elementen te rade gegaan bij de Conte du Graal, terwijl de Walewein zijn structuur heeft geërfd van de middeleeuwse sprookjesversie Aa/ Th 550.Ga naar voetnoot90 Voor de HMvL geldt dat de onderverdeling in twaalf boeken op de Aeneis van Vergilius is gebaseerd. Op welke manier de HMvL in dialoog treedt met dit Latijnse epos, zal in het volgende hoofdstuk worden uitgewerkt. | |
b. Inhoudelijke opvulling van de (al dan niet ontleende) macrostructuur door ontleningen van episodes uit andere werkenKenmerkend voor de hierboven vernoemde romans is dat ze weliswaar de structuur van hun hoofdbron vrij getrouw volgen, maar die wel opvullen met materiaal dat ook aan andere werken is ontleend. Nemen we bijvoorbeeld Maerlants Historie van Troyen, dan zien we dat de macrostructuur van dit werk bepaald is door de Roman de Troie van Benoît de Sainte-Maure. Die | |
[pagina 61]
| |
wordt echter aangevuld en gecorrigeerd vanuit een aantal andere werken, zoals Maerlant zelf aangeeft: Homerus ende Ovidius
Ende van Romen Stachius
Die screef daeraf een stuck,
Mer bynnen den yersten so sal ick
U doen weten ende verstaen
Waer haer wercken aengaen. (43-48)Ga naar voetnoot91
Maerlant is echter een unicum in de zin dat hij zelf de weg naar zijn bronnen toont. De meeste andere middeleeuwse tekstschrijvers laten niet in hun kaarten kijken. Dit resulteert niet zelden in uiteenlopende meningen (van moderne onderzoekers) over de oorsprong van bepaalde verhaalepisodes. Zo neemt Janssens in verband met de opvulling van de macrostructuur in de Seghelijn van Jherusalem stelling tegen Heinzel die de Orendel-sage als een belangrijke bron beschouwt.Ga naar voetnoot92 Janssens kan aannemelijk maken dat de door de Judas- en de Julianuslegende gecreëerde verhaalstructuur voornamelijk wordt ingevuld door episodes uit twee chansons de geste (Florence de Rome en de Fierabras), uit een Oudfranse versroman (de Roman van Berinus) en door ontleningen aan de Graalstof.Ga naar voetnoot93 Ook de drieledige queeste-structuur van de Roman van Walewein wordt opgevuld met materiaal uit verschillende werken. Zo ontleent de dichter bijvoorbeeld de episode van het ‘geschonden gastrecht’ aan de Perceval-continuatie van Gerbert, terwijl hij voor onder meer de ‘cnape-episode’ een beroep doet op een scène uit de Lancelot en Prose.Ga naar voetnoot94 Besamusca draagt argumenten aan voor de opvatting dat de dichter hier niet enkel stof ontleent, maar ook bewust een specifiek-intertekstuele relatie met de bronteksten tot stand brengt. Algemeen geldt dat de analoge ontwikkeling van grotere verhaalepisodes één van de best herkenbare vormen van ontlening is, en in die zin ook de meeste kans maakt om als intertekstueel signaal te zijn bedoeld.Ga naar voetnoot95 | |
[pagina 62]
| |
Vaak worden er echter ook kleinere elementen aan een brontekst ontleend. Achtereenvolgens bespreek ik de ontlening van literaire motieven, van namen en het overnemen van letterlijke citaten uit andere werken en hun mogelijke effect op de doeltekst.
- Literaire motieven: In het Lexicon van literaire termen luidt de definitie van ‘motief’: ‘Een herhaald en betekenisvol element in één of in een aantal werken.’Ga naar voetnoot96 Specifiek met betrekking tot verschillende werken wordt deze definitie aangepast tot ‘een semantische eenheid die ongewijzigd of met lichte variaties in die werken voorkomt.’Ga naar voetnoot97 Uit deze definitie spreekt een zekere vaagheid, ten eerste omdat ‘semantische eenheid’ al een interpretatie van de betekenis van de betreffende eenheid veronderstelt, iets wat afhankelijk van de tijd, de ruimte en de persoon in kwestie nogal kan verschillen; in de tweede plaats omdat ‘ongewijzigd of met lichte variaties’ een glijdende schaal impliceert, waardoor het begrip ‘overeenkomst’ rekbaar wordt. Voor het opsporen van motiefontleningen in middeleeuwse werken komt het erop neer een onderscheid te kunnen maken tussen motiefverwantschappen die het resultaat zijn van een gemeenschappelijke literaire en culturele achtergrond van de dichters en die op die manier tot het poëtisch idioom van de dichters zijn gaan behoren en verwantschappen die het gevolg zijn van directe ontlening. Dit onderscheid werd met betrekking tot het genre van de ridderromans door onderzoekers in het verleden niet altijd gemaakt.Ga naar voetnoot98 Bekende motieven die in de epische traditie tot ‘le matériel roulant’ behoren,Ga naar voetnoot99 zijn bijvoorbeeld de ‘strijd tegen (vaak 15) rovers’ (HMvL, Seghelijn van Jherusalem, Fergus/ Ferguut), de ‘twee reuzen’ (SvJ, Yvain, Ferguut, Ridder metter Mouwen, Walewein ende Keye), de ‘peinzende ridder’ (HMvL, Lancelot (van Chrétien de Troyes), prozacyclus Lancelot-Graal, Perceval, Ridder metter Mouwen), de ‘belaagde en mishandelde jonkvrouw’ (HMvL, Walewein, Ridder metter Mouwen, Moriaen). Deze voorbeelden kunnen probleemloos vermenigvuldigd worden.Ga naar voetnoot100 | |
[pagina 63]
| |
Besamusca heeft in zijn onderzoek naar specifieke intertekstualiteit in drie Arturromans ruim aandacht besteed aan dergelijke ruim verspreide motieven. Daadwerkelijke afhankelijkheid van andere werken én betekenis binnen een intertekstueel spel kunnen slechts worden aangetoond wanneer de motiefovereenkomsten gepaard gaan met andere frappante gelijkenissen.Ga naar voetnoot101
- Namen: Van de meer dan 800 namen in de HMvL zijn er heel wat die ‘herinneringen oproepen’ aan andere werken, zonder dat meteen zekerheid bestaat over de weg waarlangs ze in de HMvL terecht zijn gekomen. Toch hebben literatuurgeschiedschrijvers en onderzoekers (toevallige?) namengelijkenissen vaak als kapstok genomen om er beïnvloedingshypotheses aan op te hangen. Zo suggereert Kalff zonder verdere argumentatie ontlening van de namen Sibillie, Morant, Jonas, Evax en Fromond in de HMvL aan het Verhaal van koningin Sibille, de Lancelot, de Merlijn, de Lorreinen en de Lapidarius van bisschop Marbodeus van Rennes...Ga naar voetnoot102 Een naam kàn een interessant aanknopingspunt bieden om ontleningen en/of intertekstuele referenties op het spoor te komen,Ga naar voetnoot103 maar namengelijkenissen moeten dan wel geval per geval worden nagegaan, omdat ze op heel uiteenlopende manieren binnen werken kunnen functioneren. In de eerste plaats kunnen namen dienst doen als genresignalen. Voor de hand liggende voorbeelden in dit verband zijn namen van traditionele personages uit de Arturroman: een optreden van verschillende personages met de naam Walewein, Keye, Artur of Lancelot in eenzelfde werk valt meestal niet anders te interpreteren dan als een signaal dat het beluisterde werk zo'n Arturroman is. Enkel en alleen al door het horen van deze namen, wordt het publiek ertoe uitgenodigd het traditionele beeld dat het van deze personages heeft, te vergelijken met het beeld dat wordt uitgewerkt in het werk waarnaar geluisterd wordt.Ga naar voetnoot104 Daarnaast kunnen namen ook stammen uit en herinneringen oproepen aan één specifieke tekst. Wanneer bijvoorbeeld Erec en Ydier hun opwachting maken in de Roman van den Riddere metter Mouwen, zal dat onvermijdelijk associaties oproepen met het werk waarin beide personages een belangrijke rol spelen: Erec et Enide. Besamusca argumenteert dat van de vermelding van precies deze twee ridders aan het hof van Artur een signaalfunctie uitgaat: in | |
[pagina 64]
| |
Erec et Enide wordt Ydier, aanvankelijk Erecs grote tegenstander, immers aan dat hof opgenomen, wat bevestigd wordt door de Roman van de Ridder metter Mouwen!Ga naar voetnoot105 Ook de Fergus van Guillaume le Clerc kan hier opnieuw als voorbeeld dienen. Door Perceval, het hoofdpersonage uit Chrétiens Conte du Graal, te presenteren als overwinnaar in het eerste avontuur van de Fergus, wordt de aandacht getrokken op de nieuwe Perceval, i.e. Fergus. In de openingsepisode van de Fergus is Perceval de held uit de Conte du Graal en de wegbereider van Fergus.Ga naar voetnoot106 Eén van de vele voorbeelden uit de HMvL is ‘Fromont’, de naam van de vechtlustige oom van de Milanese gravin Europa uit het derde boek. Uit de Geste des Loherains (in het Middelnederlands de Roman der Lorreinen), meer bepaald uit Garin le Loherain is Fromont de Lenz bekend, de belangrijkste aanvoerder tegen de Lorreinen. Aangezien ook op andere gronden kan worden aangetoond dat de HMvL ontleend heeft aan de Lorreinen,Ga naar voetnoot107 is het aannemelijk dat de naam Fromont uit dit epos afkomstig is. Gezien de slechte reputatie van Fromont en zijn volgelingen is de keuze van deze naam voor een uitermate negatieve figuur in de HMvL vermoedelijk zeer bewust gebeurd (en naar ik aanneem ook voor het publiek als dusdanig bedoeld). Door de ontlening van een naam kan er op die manier dus een klimaat worden geschapen waarin ook andere ontleningen aan dezelfde tekst, zoals parallelle motieven of identieke versparen, gemakkelijker kunnen worden begrepen. Er wordt een ‘Kontext permanenter Intertextualität’ gecreëerd, ‘welcher den Leser [c.q. Hörer] veranlasst, auch nach weniger offen oder gar nicht gekennzeichneten Zitaten und Anspielungen zu suchen.’Ga naar voetnoot108
Met een wel heel bijzonder type van naamontlening krijgen we te maken in Boek III van de HMvL, waar het publiek naar aanleiding van de geboorte van Olyvier, de buitenechtelijke zoon van Heinric en de gravin van Milaan, zeer expliciet naar een bestaand boek over deze Olyvier wordt gedirigeerd. Ik citeer de passage in zijn geheel: Want he wart coninc dar-noe[.]
Over alle Spangen lant,
Ende was Olyvier genant
Van Spangen, der kone,
| |
[pagina 65]
| |
Ende woende by den coninc van Troyoen.Ga naar voetnoot109
De wessen wille sijne aventüre,
Beyde die suysse mit den suren,
Ende wie he Eyrst quam tzu hove,
He gee mit mijnen orloeve
Tzu den buych dat van hoem/sprijcht algader, (III.789-793) (mijn cursivering)
Een Middelnederlandse of Oudfranse versie van het ‘buych’ waarnaar wordt verwezen, is niet bekend. Wel bestaat er een prozaroman met de titel Histoire d'Olivier de Castille et Artus d'Algarbe et de Hélaine fille du Roy d'Angleterre et de Henri filz de Olyvier qui granz faitz d'armes firent en leur tems. Deze zou tussen 1430 en 1460 aan het Bourgondische hof zijn geschreven door Philippe Camus. Camus beweert zijn werk uit het Latijn te hebben vertaald. De naam Olivier van Castille -zoals de titel vermeldt, krijgt koning Olivier een zoon met de naam Heinric!- suggereert een verband tussen het verloren boek waarnaar in de HMvL wordt verwezen en de prozaroman, die later ook in een Nederlandse vertaling werd gedrukt onder de titel Een seer schone ende suverlike historie van Olyvier van Castillen. Ende van Artus van Algarbe synen lieve gheselle ende ook mede van die schone Helena des conincs dochter van Enghelant. Dat het in elk geval niet helemaal om hetzelfde verhaal gaat, blijkt alvast uit het feit dat Olivier van Castilië in de prozaroman een wettige zoon van de Castiliaanse koning is.Ga naar voetnoot110 Het lijkt er sterk op dat de HMvL-auteur aan het (hem bekende) verhaal van Olivier van Castille een korte voorgeschiedenis heeft willen breien, zonder dat het werk verder nog als bron heeft gefungeerd.Ga naar voetnoot111 Tegelijkertijd kunnen we er op basis van deze passage zeker van zijn dat het publiek deze hint begrepen moet hebben: de verteller verwijst naar een werk dat het publiek klaarblijkelijk bekend moet zijn geweest. Een vergelijkbaar voorbeeld -maar verwijzend naar eigen werk (in casu het oudste deel van zijn Brabantsche Yeesten)- vindt men in de epiloog van de Korte kroniek van Brabant (1322) van Jan van Boendale: | |
[pagina 66]
| |
Nu heb di gehoirt ende vernomen
Van wat beghinne dat sijn comen
Die edele prinsen van brabant
Also als ict bescreuen vant
In goeden geloofliken boecken
Wie dat des wil roecken
Dat hi dees yeesten leest voir of na
Ic raed hem dat hi ten boecke gha
Dat ic maecte ten is nyet lanc
Dair vint hiit al al zonder wanc [...]Ga naar voetnoot112 (mijn cursivering)
Ook in Alexanders Geesten treffen we iets dergelijks aan, wanneer Maerlant ten opzichte van zijn hoofdbron, de Latijnse Alexandreis van Gaultier de Châtillon, naar aanleiding van de beschrijving van de stad Surs een korte passage toevoegt: Daer brachte wilen groot succurs
Die markijs van Monferaet,
Dat in dietsce bescreven staet. (VII.1134-1136)Ga naar voetnoot113
Claassens en Berendrecht wijzen erop dat Maerlants verwijzing het enige spoor is van een Middelnederlandse tekst met het verhaal over de markies van Montferrat.Ga naar voetnoot114 Ook hier dient de (expliciet gelegde) link dus niet om Alexanders Geesten tegen de achtergrond van het vermelde verhaal te interpreteren.
Daarnaast treden in vele middeleeuwse werken, ook buiten de antikizerende verhalen, personages op met namen uit klassieke werken. Een voorbeeld is de heiden Prian uit de Seghelijn van Jherusalem. In de HMvL speelt Venus een belangrijke rol en zijn ook twee hoofdpersonages (Echites en Evax) en enkele nevenpersonages (Polifemus, Demophon) genoemd naar personages uit de Aeneis van Vergilius (Achates en Evander, Polyphemus, Demofon). Niet alleen schemert hier de geleerde opvoeding van de dichter door, maar wanneer identieke namen bovendien worden bevestigd door andere parallellen -wat het geval is voor de HMvL en de Aeneis- kunnen zij, net als andere namen, fungeren als belangrijke intertekstuele signalen.Ga naar voetnoot115 Tot dusver werd voornamelijk aandacht besteed aan de impliciete verwijzing naar andere werken door middel van personages die van elders bekende namen dragen. Veel vaker echter wordt | |
[pagina 67]
| |
expliciet verwezen naar figuren uit andere werken, zonder dat die figuren ook in het werk zelf een rol spelen. In zo'n geval hebben we dus veel duidelijker te maken met een bewuste zet van de auteur, die er zijn publiek blijkbaar attent wil op maken dat ze het gezegde dienen te interpreteren in vergelijking met iets of iemand anders, overigens zonder dat de verhalende context wordt meegeleverd. Van dit fenomeen zijn tal van voorbeelden te vinden. Zo zet de auteur van de Sidrac zich expliciet af tegen Van Pertelpeuse, van Amedase,
Van Troyen ende van Fierenbrase
Ende menich boec datmen mint
Daer men luttel orboers in vint; (5-8)Ga naar voetnoot116
In het liefdesdebat uit Van der Feesten noemt de jongeling in zijn antwoord op de vraag hoe het komt dat minnaars zo kunnen klagen over de liefde, als die toch zo prachtig is, de ongelukkige minnaars [...] Partonopeus ende Amadas,
Piramus ende oec Florijs,
Athijs ende Porphirias,
Eneas, Triestram ende oec Parijs;
Ende die Ridder metter Mouwen’ (193-197)Ga naar voetnoot117
Maerlant is een kampioen in het alluderen op hoofd- en bijfiguren uit andere teksten. Zo bevat Alexanders Geesten verwijzingen naar onder meer Brandaen (VII.1745-1746), (alweer) Parthonopeus (V.1210-1212), naar drie verschillende Blancefloers (VIII.103-107), twee Isaudes (VIII.109-110), Melior (VIII.111), (alweer) Amadas (VIII.112), Walewein (VIII.115), verder naar de schoonheden ‘Ampholie, Deanira, Phillis, Dido, Europa, Briseis, Achilles, Octaviana van Roman, Absalons suster Thamar’ (VIII.117-123). Ook aan Artur, aan de oorlogen van Karel en van Attila en aan Troje wordt in hetzelfde werk gerefereerd (I.47-56). De meeste van deze laatste verwijzingen zijn echter te weinig specifiek om er concrete werken aan op te hangen. Vaak gaat het om figuren die ook buiten de literaire context een hele reputatie hebben opgebouwd. Dergelijke referenties leunen dan ook aan bij de reeds vermelde prototypische verwijzingen, waarvan ook allusies op Roelant, Olivier, Hector of Alexander deel uitmaken (cf. supra). Dit geldt vermoedelijk minder voor de verwijzingen naar Brandaan, Parthonopeus, Melior en Amadas. In die gevallen kunnen we ons voorstellen dat deze personages in eerste instantie gefungeerd hebben | |
[pagina 68]
| |
binnen werken die binnen het blikveld van zowel auteur als publiek moeten hebben gelegen. Uiteraard valt ook in dat geval niet uit te sluiten dat de personages en hun handelingen ook buiten de context van het literaire werk zijn gaan functioneren, zoals blijkt uit de reputatie die Amadas blijkbaar op korte tijd verwierf als liefdesmartelaar. Wanneer Maerlant in Alexanders Geesten zijn eigen held expliciet dapperder noemt dan Parthonopeus, staat het m.i. echter zo goed als vast dat hij daarmee naar een werk verwijst dat ook het publiek iets moet hebben gezegd.
Tegenover dergelijke vrij cryptische allusies staan verwijzingen waarbij de hele verhalende context wordt meegeleverd. Twee voorbeelden uit de HMvL kunnen hier als illustratie dienen. In de tweede helft van het koningsspel worden door Margriete achtereenvolgens de verhalen van Pygmalion (XI.1190-1259) en van Narcissus (XI.1316-1378) verteld. Het Pygmalion-verhaal wordt aangekondigd met de woorden: Ich en weys, off yr ye hoirdet yet,
Wat Pigmales is geschiet. (XI.1190-1191)
waarna het verhaal vrij uitvoerig -zij het korter dan in de Roman de la Rose- uit de doeken wordt gedaan.Ga naar voetnoot118 Het Narcissus-verhaal begint met de formule: Ich sain uch, dat [ich] eyns las
Van Narsisüse (XI.1316-1317)
Precies het feit dat de auteur in deze twee gevallen de gebeurtenissen uitgebreid vertelt, doen vermoeden dat zijn publiek hier aan een allusie niet voldoende zou hebben gehad.Ga naar voetnoot119
Uit het voorgaande mag blijken dat namen bij een onderzoek naar de relatie tussen teksten een belangrijke indicatie voor ontlening én voor intertekstuele interpretatie kunnen zijn. Het overzicht heeft echter duidelijk gemaakt dat de ene naam de andere niet is en dat de potentiële verwijzingen geval per geval bekeken moeten worden. | |
[pagina 69]
| |
- Citaten: Ook stilistische overeenkomsten tussen teksten (versopbouw en woordkeuze) kunnen een overtuigend bewijs leveren van directe ontlening. Toch hoeft ook dit weer niet noodzakelijk zo te zijn. Onder meer Besamusca heeft er terecht op gewezen dat stilistische parallellen ook kunnen aantonen dat verschillende dichters onderhevig zijn aan identieke genretradities.Ga naar voetnoot120 De door Van Oostrom opgemerkte tendens tot ‘genreconvergentie’ is zeker ook werkzaam op het gebied van de woordkeuze.Ga naar voetnoot121 Een goed voorbeeld van wat m.i. een ‘geforceerde’ intertekstuele interpretatie is, komt uit een artikel van Bruckner. In haar bewijsvoering illustreert zij het intertekstuele spel tussen de Yvain van Chrétien de Troyes en de Partonopeu de Blois (PdB) aan de hand van een aantal parallellen tussen beide verhalen. Daarbij vermeldt zij ook een ‘letterlijk citaat’ dat bestaat uit drie woorden: ‘Uns hom est’ (PdB, 5957).Ga naar voetnoot122 In Yvain ontmoet Calogrenant een vilain, die, wanneer hij wordt aangesproken, aanvankelijk blijft zwijgen. Pas wanneer Calogrenant aandringt, antwoordt de vilain dat hij een mens (man) is: ‘Et il me dist qu'il ert uns hom.’ (Yvain, 328)Ga naar voetnoot123 In PdB vindt Urraque de totaal verwilderde Partonopeu in een woud terug en meent aanvankelijk dat ze een dier ziet. Uiteindelijk realiseert ze zich dat wat ze daar ziet een mens is (PdB, 5957). Uit deze woordelijke overeenkomst trekt Bruckner verregaande conclusies: ‘“Uns hom est,” the verbal recall of Chrétien's text confirms the allusion to Yvain. [...] By concentrating in a single scene the separate episodes and figures of Chrétien's romance, the Partonopeu author makes more explicit the thematic links that tie together the vilain and Yvain in his love-maddened, wild state. [...] This episode, with its free use of Chrétiens materials, disseminated and reintegrated, is emblematic of Partonopeu's intertextuality.’Ga naar voetnoot124 Hier gaat Bruckner m.i. een stap te ver. Niet alleen gaat ze ervan uit dat de dichter hier expliciet ontleent, maar bovendien suggereert ze dat de PdB-dichter met die ontlening ook intertekstuele bedoelingen heeft. Dat het niet steeds duidelijk is of een zinswending een citaat is en zo ja, uit welk werk dan precies, bewijzen ook twee frasen uit de HMvL. In Boek I staat de zoon van de Atheense graaf, Echites, in dubio: hij wil zijn liefde aan het dienstmeisje Margriete verklaren, maar op het cruciale moment aarzelt hij. Dan vat hij moed, want hij herinnert zich een oud spreekwoord van | |
[pagina 70]
| |
Ovidius, dat zegt: ‘Den coenen soe helpt aventure’ (I.1063).Ga naar voetnoot125 Bij Ovidius vinden we dit gezegde inderdaad terug in de Metamorphoses als ‘Audentes ipse Deus iuvat’ (X.586) [= God zelf helpt de dapperen].Ga naar voetnoot126 Maar ook in het tiende boek van de Aeneis vinden we het equivalent van deze slagzin: ‘Audentis Fortuna iuvat’ (X.284) [= Fortuna staat de dappere bij].Ga naar voetnoot127 Afgaand op de naam Fortuna lijkt het erop dat de HMvL-dichter zijn inspiratie voor deze frase uit de Aeneis haalde, eerder dan uit de Metamorphoses. Of was het vers zo bekend dat als topos fungeerde? In elk geval staat vast dat reeds in de jaren zestig van de eerste eeuw Seneca precies dit vers oppikte om het te vervolledigen tot ‘audentis Fortuna iuvat, piger ipse sibi obstat.’Ga naar voetnoot128 Dezelfde vraag kan worden gesteld in verband met een tweede Latijns ‘citaat’, dit keer uit het elfde HMvL-boek: ‘Experte credo magistroe’ (XI.520-524). Het vers ‘experto credite’ treffen we aan in Ovidius' Ars Amatoria (III.511)Ga naar voetnoot129 en opnieuw ook in Vergilius' Aeneis (XI.283). Omdat deze woorden in de Aeneis net als in de HMvL tijdens een periode van wapenstilstand worden uitgesproken, die bovendien in beide werken in het elfde boek plaatsvindt, lijkt het aannemelijker dat de HMvL-dichter het citaat van Vergilius heeft, dan van Ovidius. Afgaand op de overige parallellen tussen de HMvL en de AeneisGa naar voetnoot130 wordt dit zelfs erg plausibel. Wat voor motieven en namen geldt, geldt a fortiori voor woordelijke overeenkomsten tussen teksten: vanuit intertekstueel oogpunt zijn ze enkel interessant wanneer ze worden aangevuld door andere in het oog springende gelijkenissen.Ga naar voetnoot131 | |
4. ConclusieTot besluit kunnen we stellen dat het spectrum van mogelijke ontleningen in teksten bijzonder gevarieerd is. Ten eerste is het niet steeds duidelijk of we met een ontlening, dan wel met een algemeen bekende genreconventie te maken hebben. Ten tweede is niet elke ontlening ook | |
[pagina 71]
| |
bedoeld om door een publiek herkend en begrepen te worden. Herkenning van ontleningen volstaat dus niet altijd om over intertekstualiteit te spreken. Erg generaliserend kunnen we stellen dat het aantal ontleningen, evenals de nadrukkelijkheid ervan en hun plaats in de tekst, de ‘sterkte’ van een intertekstuele markering bepalen.Ga naar voetnoot132 Vaak blijkt dat een bewust bedoelde intertekstuele link niet door één, maar door verschillende types ontleningen (al dan niet vergezeld door expliciete signalen), wordt verduidelijkt. Dat is uiteraard ook logisch wanneer een auteur er bewust naar streeft dat de ontleningen herkenbaar zijn en dat hun functie in de tekst begrepen wordt. Anderzijds kan een expliciete markering ook achterwege blijven, eens het ‘intertekstualiteitsbewustzijn’ van het publiek is aangescherpt.Ga naar voetnoot133 In elk geval blijft het vaak een hachelijke onderneming om te bepalen of een werk daadwerkelijk als specifieke bron van een ander werk heeft gefungeerd. En als het dan al als bron beschouwd mag worden, is het soms verre van duidelijk of we ook van een intertekstuele relatie tussen beide werken mogen gewagen. Dit mag blijken uit de volgende twee testcasussen. | |
III. Twee testcasussen1. Mimminc en HantecleerIn het voorgaande overzicht werd onder meer toegelicht dat het niet altijd even duidelijk is waar een dichter de namen voor zijn werk vandaan haalt en op welke manier die namen binnen de tekst functioneren. De HMvL biedt daarvan verschillende voorbeelden, waarvan ik er hier slechts enkele nader toelicht. Wanneer Echites in het vierde boek in een gevecht tegen twee aanvallers op de eerste agressor (Morant) het zwaard Mimminc (ook Mimmeninc genoemd) verovert,Ga naar voetnoot134 weet deze tegenstander hierover te melden: Id is menger marc wert.
Want id smede Vylant
Ende is Mimmeninc genant.
Id vuerde Wedige der kone, (IV.1057-1060)Ga naar voetnoot135
| |
[pagina 72]
| |
Vylant of Wieland was de legendarische smid uit één van de vroegste Germaanse heldensagen.Ga naar voetnoot136 Zijn zoon Vidga is één van de helden uit de epiek rondom Diederik van Bern.Ga naar voetnoot137 In heel Europa moet de Wielandsage erg bekend zijn geweest. Wieland wordt als vader van Witege genoemd in onder meer de Middelhoogduitse Virginal (ca.1300). Bovendien is Wielands wapensmeedkunst zeer vermaard. Quak stelt dat ‘[v]an verschillende wapens [...] in de Duitse en ook in de Franse heldenepiek -waarin Wieland onder de naam Galand verschijnt- als een soort keurmerk [wordt] gezegd dat zij door Wieland zouden zijn vervaardigd, zoals bijvoorbeeld in de Waltharius.’Ga naar voetnoot138 Dit zou ook in de HMvL zo kunnen zijn geweest. De verwijzing naar Mimminc zou in dat geval betekenen dat Echites een zwaard had bemachtigd van zeer goede kwaliteit, gesmeed door een (ook buiten de literatuur) befaamde smid. Deze interpretatie lijkt te worden bevestigd door de volgende passage waarin de excellente kwaliteit van het zwaard effectief wordt geroemd: Due vertoech he dat gude swert,
Dat eyns konincrijch was wert, (IV.1042-1043)
Een dergelijke interpretatie hoeft anderzijds niet uit te sluiten dat de namen Mimminc, Wielant en Wedege (al dan niet met een bijzondere bedoeling) toch aan een concrete brontekst zijn ontleend. In dat geval komt (de Brabantse vertaling van)Ga naar voetnoot139 het Nibelungenlied vermoedelijk het meest in aanmerking, vooral als we weten dat in de episode volgend op deze scène in de HMvL drie ‘meerwiven’ optreden (IV.1299 e.v.). Het gaat om bronnimfen die zich in de buurt van ‘eyne schone fonteyne’ (IV.1284) ophouden.Ga naar voetnoot140 Aan de half-slapende Echites reveleren ze de ware afkomst van Margriete. Niet alleen treden twee vergelijkbare bronnimfen ook in het tweede deel van het Nibelungenlied op, maar de parallel wordt bovendien nog versterkt door de voorspellende functie die de bronnimfen ook daar hebben.Ga naar voetnoot141 Ik acht het dan ook zeer plausibel dat de HMvL-dichter onder meer de namen Mimminc, Wilant en Wedege aan het Nibelungenlied (Nevelingenlied) heeft ontleend, niet om een specifiek- | |
[pagina 73]
| |
intertekstuele relatie met dit werk aan te gaan, maar om het zwaard van Echites een keurmerk mee te geven. Deze interpretatie wordt bevestigd door de naam die het zwaard van Evax in het vijfde boek meekrijgt. Bij zijn vertrek naar Aragon ontvangt Evax van de Franse koning het zwaard ‘Hantecleer’.Ga naar voetnoot142 ‘Hantecleer’ is uit het Chanson de Roland bekend als het zwaard van Roelants strijdmakker Olivier. In het Middelnederlandse Roelantslied heet het ‘Antecleer’ (vs.715, 874, 1334), in het Oudfrans ‘Halteclere’.Ga naar voetnoot143 Het effect van de toeschrijving van Oliviers zwaard aan Evax is uiteraard dat ook de heldhaftigheid en ridderlijkheid van Olivier daarmee aan Evax wordt doorgegeven. Dat tenminste het Brabantse publiek van de reputatie van Olivier en zijn zwaard goed op de hoogte moet zijn geweest, mag blijken uit het voorkomen van held én zwaard in onder meer Jan van Heelu's Rijmkroniek van Woeringen (1292) en in Boendales Brabantsche Yeesten (ca.1318). Ook hier valt rechtstreekse ontlening, gezien de letterlijke overeenkomst met de naam van het zwaard uit het Roelantslied, zeker niet uit te sluiten, al is ook in dit geval de bedoeling duidelijk enkel om de kwaliteit en de waarde van het zwaard in de verf te zetten. Van intertekstualiteit in strikte zin is dan ook geen sprake. | |
2. De Roman van de Ridder metter Mouwen (RmM) en de HMvLa. InleidingSoms lijkt een aantal elementen in de richting van een bepaalde brontekst te wijzen, terwijl andere ontlening juist tegenspreken. Dat is het geval bij de afhankelijkheidsproblematiek tussen de HMvL en de RmM. Omdat de casus interessant is in het licht van het bronnenonderzoek in de volgende hoofdstukken, wordt hij hier voorgesteld. De RmM is bewaard gebleven in de Haagse Lancelotcompilatie, waar het werk één van de zeven geïnterpoleerde Arturromans is.Ga naar voetnoot144 Daarmee beschikken we over een veertiende-eeuws, Brabantse versie van dit werk. Daarnaast bestaat er nog een fragment van 320 verzen, dat een meer | |
[pagina 74]
| |
oorspronkelijke, Vlaamse representant van de tekst is.Ga naar voetnoot145 Naar schatting heeft het Vlaamse origineel ca.13500 verzen geteld, terwijl de compilatieversie het met 4020 verzen moet stellen.Ga naar voetnoot146 Besamusca toont aan dat we op basis van een vergelijking tussen het fragment en de compilatieversie, rekening moeten houden met een aantal ingrepen van de bewerker: zo laat hij al bekortend verhaalelementen uit zijn bron achterwege, die vaak wel impliciet in het verhaal aanwezig zijn; verder blijkt de compilator af en toe passages te verplaatsen, terwijl hier en daar toch ook een verschil in de presentatie van de gebeurtenissen opvalt. Bovendien wordt de Vlaamse RmM gepresenteerd door een auctoriale ik-verteller, terwijl de verteller zich in de compilatieversie deels achter ‘daventure’ verschuilt.Ga naar voetnoot147 Door deze wijzigingen is de compilatieversie slechts ‘geschikt [...] om behoedzaam gebruikt te worden’.Ga naar voetnoot148 | |
b. Afhankelijkheid tussen de HMvL en de RmM?De dichter van de oorspronkelijke RmM heeft met zijn werk duidelijk aansluiting gezocht bij de werken van Chrétien de Troyes.Ga naar voetnoot149 Dat blijkt onder meer uit de namen van een aantal van de hoofdpersonages (de traditionele figuren uit Arturromans, aangevuld met onder meer Erec, Ydier en ene Ductalas (cf. infra)), uit de in de tekst voorkomende Arturiaanse motieven (de ridder in gepeins verzonken, de mishandelde jonkvrouw,...), de structuur (tweedeling van de handeling (in een poging tot aansluiting bij het Doppelwegmodel van Chrétien?)Ga naar voetnoot150), de romanwereld (waarin vage tijd- en ruimteaanduidingen). Een aantal episodes uit de HMvL lijkt met de RmM een paar motieven, een naam en enkele structurele aspecten gemeen te hebben.Ga naar voetnoot151 In de volgende pagina's zal worden nagegaan of we daaruit ook mogen concluderen tot onderlinge beïnvloeding en zo ja, met welke bedoeling? | |
[pagina 75]
| |
- Düctelas In het vierde HMvL-boek wordt Düctelas (Ductulas in hs.A), van wie gezegd wordt dat hij een Griekse ridder uit Resijne is, tijdens een tornooi verslagen door Echites: He warp eynen van den orss,
Den vroemsten de up dat velt was,
Ende was geheissen Düctelas,
Ende was here van Resijne. (IV.519-522)
Van Gijsen merkte als eerste op dat deze naam verder enkel nog voorkomt in de RmM.Ga naar voetnoot152 Daar blijkt Ductalas één van de Rondetafelridders van koning Artur te zijn. Een eerste maal wordt hij vermeld als één van de ridders die samen met Walewain, Perchevale en Lanceloet (RmM, 37) de koningin en de jonkvrouw Clarette naar de ‘messe’ leiden; een tweede keer wordt hij door de schildknaap Cephalus genoemd als één van de befaamde ridders die in het ‘wout sonder ghenade’ verslagen werd en er zijn helm en zwaard moest achterlaten (RmM, 539). Bij die ridders waren, getuige Cephalus, behalve de reeds eerder genoemde Walewain, Perchevale en Lanceloet, dus ook Ductalas én Erec. In het bewaarde fragment van de Vlaamse RmM komt dit personage niet voor en in de compilatieversie wordt aan Ductalas verder geen enkele rol toegekend.
Nochtans is de aanwezigheid van precies deze naam in de HMvL vanuit tekstvergelijkingsoogpunt erg interessant. Volgens de meest recente inleiding op de editie van de RmM heeft dit personage zijn naam daar waarschijnlijk te danken aan een hoor- of leesfout van ‘duc Talas’, hertog Talas dus.Ga naar voetnoot153 Deze Talas (varianten Taulas, Tolas, Caulas) treedt zowel in de Oudfranse Arturiaanse vers- als prozaromans op.Ga naar voetnoot154 De aaneenschrijving van aanspreektitel en naam tot één geheel, valt waarschijnlijk op rekening te schrijven van een auteur (of een kopiist) die het Frans onvoldoende meester was. Op die manier krijgt de aanwezigheid van de naam Ductalas in de RmM én in de HMvL ongeveer het effect van een ‘gemeenschappelijke fout’Ga naar voetnoot155: gezien de vrijwel identieke (in feite foute) schrijfwijze, is het goed mogelijk dat de | |
[pagina 76]
| |
HMvL-dichter de naam uit één of andere vertegenwoordiger van de RmM-traditie gehaald heeft!Ga naar voetnoot156 Dat de vermelding van deze naam in de HMvL ook als intertekstueel signaal naar het publiek bedoeld was, is daarmee niet gezegd. De ridder Düctelas treedt immers slechts op één plaats in de HMvL op (IV.521), zodat we bezwaarlijk kunnen stellen dat de auteur zich veel moeite heeft getroost om de naam van dit personage te laten opvallen binnen de tekst. Daar staat echter wel tegenover dat Düctelas de enige ridder is die in het tornooi überhaupt bij name wordt genoemdGa naar voetnoot157 én vooral dat deze tornooipassage niet zonder belang is voor de evolutie die Echites doormaakt! Voor de kersverse ridder Echites is de overwinning op Düctelas in feite het eerste avontuur van betekenis.Ga naar voetnoot158 Dat ook Echites beseft dat er een nieuwe fase in zijn evolutie is aangebroken, blijkt wanneer hij Düctelas' paard aan zijn geliefde Margriete als geschenk geeft: Ende bat hoere up gerechte trouwe,
Dat sij neme dit gewen,
Want id is sijn eyrste begen. (IV.527-529)
Of de klemtoon die hier op Echites' overwinning wordt gelegd ook volstaat om de naam Düctelas meer op de voorgrond te plaatsen en als dusdanig de link met de RmM in de verf te zetten, geloof ik echter niet, tenzij..... Ductalas in de oorspronkelijke redactie van de RmM een rol van betekenis zou hebben gehad, waardoor zijn reputatie die van andere bekende Rondetafelridders zou evenaren. Voorlopig komen we met deze verwijzing echter niet verder. Laten we nagaan of er tussen beide werken nog andere parallellen bestaan.Ga naar voetnoot159
- De mishandelde jonkvrouw In de RmM mishandelt een ridder met een rode wapenuitrusting onder de ogen van de verbijsterde koningin een jonkvrouw (RmM, 123-445). Te Winkel en Van der Stempel brachten | |
[pagina 77]
| |
die mishandelingspassage in verband met een episode uit Erec et Enide van Chrétien de Troyes.Ga naar voetnoot160 Besamusca draagt argumenten aan voor ontlening uit de Walewein, waar een vergelijkbaar avontuur plaatsvindt.Ga naar voetnoot161 Nu is het motief van de mishandelde jonkvrouw één van de meest verspreide binnen de niet-historische Arturromans. Behalve in Erec et Enide, de Walewein en de RmM komt het onder meer ook voor in de Moriaen. De beïnvloedingshypothese van Besamusca is echter gebaseerd op een aantal detailovereenkomsten tussen de Walewein en de RmM, die inderdaad overtuigend zijn. In de HMvL wordt de passage van de mishandelde jonkvrouw geredupliceerd:Ga naar voetnoot162 in het vierde boek valt het avontuur Echites te beurt (IV.1398-1525), in het zesde Evax (VI.1942-2021). Geen van beide episodes uit de HMvL vertoont detailovereenkomsten met de mishandelingsepisodes uit de genoemde werken, ook niet met de RmM. Zo gaat het in de RmM over een ridder in rode wapenuitrusting die een jonkvrouw met een zweep slaat; in de HMvL wordt over de wapenuitrusting van de sadistische ridders niets meegedeeld, terwijl wel duidelijk wordt dat de jonkvrouwen met de hand worden geslagen. In de RmM heeft de agressor de broer van de jonkvrouw om het leven gebracht; in de eerste mishandelingsepisode uit de HMvL hebben de twee ridders de vader van de jonkvrouw gedood en haar broer verjaagd; in de tweede mishandelingsepisode komen we niets te weten over de manier waarop de jonkvrouw werd ontvoerd. In de HMvL wordt in beide gevallen minstens één agressor door Echites en Evax gedood, wat niet in het geval is in de RmM. De enige constante is dat in beide gevallen een jonkvrouw door een (of meer) mannelijke belager(s) wordt mishandeld.
- De onterfde jonkvrouw Tijdens hun queeste door het ‘wout sonder ghenade’ stuiten de Ridder metter Mouwen en zijn schildknaap Cephalus op een luid jammerende jonkvrouw en haar knecht. (560 e.v.) Bij nader toezien zijn beiden op een tak na (met bladeren, neem ik aan) volledig naakt. De twee zijn door een boze ‘naen’ de verkeerde richting uitgestuurd en werden daarop door een bende reuzen overvallen. Ze waren eigenlijk op zoek naar koning Artur, om hem te vragen een voogd ter beschikking te stellen -de jonkvrouw dacht aan Walewein, Perchevael, Ywein of Lanceloot (635-639)- die de jonkvrouw tegen haar stiefvader zou kunnen verdedigen. Nu haar eigen vader | |
[pagina 78]
| |
gestorven is, betwist haar stiefvader immers al de door haar geërfde bezittingen, inclusief een aantal ridders en ‘leenknechten’ (623-628). Een vergelijkbare ‘onterfde jonkvrouw’ maakt ook in de HMvL haar opwachting. Na zijn avontuur in Trier ontmoet Heinric, wanneer hij ‘Over dat gebirchz’ (III.25) wil rijden, Eyne jonffrouwe mit groessen misboer,
Ende ij ridder mit hoer
Ende knechte eyne partije. (III.27-29)
Met enige moeite (III.35-37) kan Heinric de jonkvrouw ertoe bewegen haar verhaal te doen. Ze blijkt gravin van Milaan te zijn; na de dood van haar vader, maakt haar oom haar het leven moeilijk. Hij beweert dat het graafschap, dat ooit aan zijn vader toebehoorde, nu aan hem toekomt. Omdat hij onoverwinnelijk geacht wordt, is de jonkvrouw met haar gezelschap op weg naar de keizer van Duitsland, om hulp te vragen. (III.71-80) Alweer hebben we hier te maken met een wijdverspreid motief, dat onder meer in Chrétiens Yvain, in de Torec en ook in de Walewein voorkomt. Hoewel het motief in de HMvL getuigt van Arturiaanse invloed, wijkt de uitwerking ervan af van de beschrijving in één van de mij bekende varianten. Ook in vergelijking met de RmM ontbreken detailovereenkomsten die invloed met zekerheid zouden kunnen aantonen: zowel de samenstelling van het treurende gezelschap, als de omstandigheden waarin de ontmoeting plaatsvindt, zijn anders; de persoon die onrechtmatig de bezittingen van de erfopvolger claimt, is in het ene geval de oom, in het andere geval de stiefvader en het gezelschap is in de RmM op weg naar Artur en in de HMvL naar de keizer van Duitsland. Minstens deze laatste afwijking is met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het werk van de HMvL-dichter zelf, die zijn werk immers nogal wat realistische trekken meegeeft.Ga naar voetnoot163
- De ridder in liefdesgepeins verzonken Na zijn ontmoeting met de uitgeschudde jonkvrouw en haar knecht, rijdt de Ridder (metter Mouwen) alleen verder.Ga naar voetnoot164 Door vogelgezang raakt hij in gedachten aan zijn geliefde Clarette verzonken (666-754). Hij is zo aan het dagdromen dat hij niet reageert op de dreigementen van een ridder die hem tegemoet is gereden. Pas wanneer hij na drie bedreigingen door de ridder van zijn paard wordt gestoten, schrikt hij op. | |
[pagina 79]
| |
Besamusca interpreteert deze passage als een intertekstuele link met Chrétiens Lancelot.Ga naar voetnoot165 Ook dit motief kent echter een ruime verspreiding: behalve in de Lancelot van Chrétien komt het op een vergelijkbare manier ook voor in de Lancelot en prose en in de Conte du Graal. De passage van de in liefdesgepeins verzonken ridder uit de HMvL (IV.771-845) vertoont opvallende gelijkenissen met de episode uit de RmM. Eveneens door vogelgezang (IV.771-776) raakt Echites daar in gedachten aan Margriete verzonken. Nadat er enkele gezelschappen gevangen jonkvrouwen en ridders voorbij zijn getrokken (zonder dat Echites er iets van heeft gemerkt) wordt ook hij drie maal aangesproken. Een knecht op een oud, mager paard waarschuwt hem voor de ‘duvel’ die zich in het woud ophoudt.Ga naar voetnoot166 Pas bij de derde aanspreking schrikt Echites op. Toch ontbreken ook hier de detailovereenkomsten die ons echt zekerheid zouden kunnen verschaffen over de onderlinge afhankelijkheid. Echites wordt immers niet door een tegenstander uitgedaagd, wordt niet van zijn paard gestoten, ontkent niet dat hij de herhaalde aansprekingen niet heeft gehoord. Wat aan parallellen rest, zijn de liefdesoverpeinzingen onder invloed van het vogelgezang en de drieledige aanspreking.
- Elyconas en Amelant versus Brodas en Morant De aanvaller die de Ridder in de RmM onzacht uit zijn liefdesgepeins wekt, blijkt een krachtig gebouwde ridder in rode wapenuitrusting.Ga naar voetnoot167 De schermutseling met deze rode ridder, Elyconas genaamd, is zo hevig, dat beide vechtersbazen op een bepaald ogenblik uitgeteld op de grond liggen. Het is pas uit het aanschouwen van de mouw van Clarette (827-829) dat de ridder nieuwe krachten put en zijn belager doodt. Daarop breekt een hels onweer los. (840-845) Elyconas' broer Amelant komt nu vergezeld van zijn leeuw aandraven om zijn broer te wreken. Eerst wordt de leeuw door de Ridder van kant gemaakt, dan wordt Amelant een arm afgeslagen. Genade wordt hem slechts verleend op voorwaarde dat hij de jonkvrouw -het gaat om de hiervoor genoemde onterfde jonkvrouw- in haar rechten herstelt. Amelant, de boze ‘naen’ en de jonkvrouw met haar knecht worden naar Arturs hof gestuurd. | |
[pagina 80]
| |
In de HMvL komt een vergelijkbare episode voor, die, anders dan in de RmM, weliswaar niet rechtstreeks uit de liefdesoverpeinzingen voortvloeit. Het is na de waarschuwingen van de knecht dat ‘Eynen ridder mit overmodicheiden / Dravende gelich eynen barleboen’ (IV.951-952)Ga naar voetnoot168 komt aanstormen. De aanvaller Morant wil Echites, die zijn rijk heeft betreden, meteen een kopje kleiner maken. Zeer vergelijkbaar met de passage in de RmM is dat ook tijdens het gevecht in de HMvL de geleverde inspanningen zo zwaar zijn dat beide ridders uitgeput neerzijgen. Zelfs de periode dat ze buiten bewustzijn zijn -de tijd nodig om een halve mijl te gaan- is in beide werken dezelfde. Vergelijk de HMvL: Sus lägen sij eyne lange wile,
Dat man wale ginc eyn halve mile. (IV.1106-1112)
met de RmM: Si vielen beide in onmacht daer
Ende lagen ene halve mile daernaer,
Eer haerne geen daer verquam. (RmM, 824-826)
Ook het vervolg loopt verrassend parallel: waar het in de RmM de mouw van Clarette is die de Ridder nieuwe krachten geeft (RmM, 827-829), wordt ook Echites geïnspireerd door de gedachte aan zijn geliefde: Due wart he dencken umb die smale,
Die sij[n] hertz haet al-tzu-moel,
Ende wie sie en hiesch vrome wesen.
Ende he wart mit-desen
So wael gerust, dat he up-spranc, (IV.1113-1117)
Het resultaat is in beide werken dat de belagers om het leven worden gebracht, al is de manier waarop dit gebeurt, wel verschillend: wanneer de Ridder uit de RmM bemerkt dat Elyconas zich niet meer kan verweren, brengt hij hem de genadeslag toe. In de HMvL weigert Morant Echites' genadebod; wanneer hij daarop een woeste strijdkreet slaakt, wordt hij door Echites omgebracht.
Interessant vanuit tekstvergelijkingsoogpunt is dat in beide werken de ridders het onmiddellijk na de dood van de eerste tegenstander moeten opnemen tegen een tweede gigant, die de broer | |
[pagina 81]
| |
blijkt van de eerste (RmM, 846 e.v.; HMvL, IV.1131 e.v.).Ga naar voetnoot169 De motivatie van de tweede ridder om het gevecht aan te gaan, is in beide werken dezelfde: wraak! (RmM 847-848; HMvL IV.1162-1167) Het resultaat van het eveneens zeer hevige gevecht is dat de aanvallers, Amelant in de RmM, Brodas in de HMvL, genade wordt verleend, al zijn ook hier de omstandigheden waarin dat gebeurt nogal verschillend.Ga naar voetnoot170 Beide verslagenen worden naar het hof gestuurd, Amelant in het gezelschap van de door hem toegetakelde dame en haar knecht, Brodas samen met de tientallen (nu bevrijde) ridders en jonkvrouwen.
Het motief van het gevecht tegen twee ‘grote ridders’ (in sommige werken worden ze expliciet ‘reuzen’ genoemd), is in de Arturroman opnieuw wijdverspreid (we treffen het onder meer aan in Yvain, Ferguut, RmM en Walewein ende Keye). Toch vertoont de ontwikkeling van de gevechten uit de RmM een opvallende gelijkenis met de HMvL én treft het feit dat in beide werken deze episode vlak na die met de peinzende ridder komt.
- De structuur Besamusca toont aan dat de RmM-versie in de Lancelotcompilatie structureel nauw aansluit bij het ‘Doppelwegmodel’ van Chrétien de Troyes, zonder dat dat model echter in al zijn verfijning is overgenomen.Ga naar voetnoot171 Hetzelfde geldt ook voor de tweefasenstructuur uit de HMvL.Ga naar voetnoot172 Een uitgebreidere bespreking van de structuur van de HMvL komt aan bod in het volgende hoofdstuk. | |
c. Afhankelijkheid en/of intertekstualiteit?Uit het voorgaande blijkt dat de HMvL een aantal typisch-Arturiaanse motieven gemeen heeft met de RmM, hoewel er toch nauwelijks detailovereenkomsten tussen beide werken bestaan. Door de combinatie van precies die motieven die ook in de RmM voorkomen en de manier waarop ze vrij kort na elkaar in de HMvL opduiken, is beïnvloeding m.i. toch erg plausibel. De duidelijkste aanwijzing in die richting is het voorkomen van de vrij unieke naam ‘Düctelas’ (Ductalas) in beide werken en de manier waarop de ridders vanuit hun liefdesgepeins tot een confrontatie met twee agressors worden gedwongen. | |
[pagina 82]
| |
Creatieve ontlening op basis van de RmM, eventueel in combinatie met ontlening uit andere Arturromans, is dus een mogelijkheid waarmee terdege rekening moet worden gehouden. Maar met welke bedoeling ontleende de HMvL-dichter aan dit werk? Dat hij een specifiek-intertekstuele relatie tussen beide werken wilde creëren, met de intentie dat ook het publiek het verband tussen deze werken zou zien, kunnen we m.i. uitsluiten. Daarvoor zijn er immers te weinig detailovereenkomsten. Zelfs de naam ‘Düctelas’ is, gezien de eenmalige vermelding, als ‘signaal’ vermoedelijk onvoldoende om de link duidelijk te maken. Ook bij de naamgeving van de twee aanvallers neemt de HMvL-dichter zijn toevlucht tot andere namen dan diegene die in de RmM voorkomen. M.i. moeten we de bedoelingen van de HMvL-dichter veeleer situeren op het generiek-intertekstuele vlak. Via motieven die hij onder meer uit de RmM distilleert, tracht de auteur een intertekstuele link te leggen met het genre dat, sedert Janssens de term introduceerde, de niet-historische Arturroman wordt genoemd.Ga naar voetnoot173 Het was met andere woorden niet zozeer de bedoeling dat het publiek de aanwezige motieven zou herkennen als afkomstig uit de RmM, maar wel dat het ze zou identificeren als Arturiaans! Onder meer op die manier wordt duidelijk gemaakt dat ook de mannelijke hoofdpersonages uit de (verder realistische) HMvL Arturiaans-aandoende queestes doormaken en op een vergelijkbare manier evolueren. Dat deze redenering zin heeft, zal worden aangetoond in het volgende hoofdstuk, waarin de macrostructuur van de HMvL centraal zal staan. |
|