Een literair-historisch onderzoek naar de effecten van ontleningen op de compositie en de zingeving van de 'Roman van Heinric en Margriete van Limborch'
(1998)–Lieve De Wachter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 2]
| |
aventuren zonder merkbaren onderlingen band en zonder veel diepte; dat overladen met epizodes, die in den regel hors-d'oeuvres zijn, dit alles maakt de lezing van dit werk hoogstbezwarend en vervelend. [...] [A]lles, zoowel de kompozitie als de uitvoering, de stijl, het rhythmus, alles draagt hier het kenmerk van matheid en uitputting.’Ga naar voetnoot5 Jonckbloet was van mening dat de dichter er niet in geslaagd was zijn materiaal te ordenen en zag in de HMvL een grote vergaarbak van bekende episodes en motieven die niet tot integratie waren gebracht. Vermoedelijk besefte hij niet dat zijn oordeel, dat zeker ook was ingegeven door de gedachte dat een goed kunstwerk niet in een periode van ‘ridderlijk verval’ kon ontstaan,Ga naar voetnoot6 bepalend zou zijn voor de manier waarop men ook in de volgende decennia over het werk zou denken en schrijven, àls men er al over schreef. Het duurt tot 1922 eer Te Winkel in zijn literatuurgeschiedenis een ander geluid laat horen.Ga naar voetnoot7 Stilaan lijkt het positievere oordeel over de roman veld te winnen, maar vermoedelijk mede door de vrij gebrekkige eerste editie van de tekst,Ga naar voetnoot8 dringt het werk nooit door tot de canon van ‘drukst bestudeerde Middelnederlandse werken’. De eerste die uiteenlopende aspecten van het werk becommentarieert en daardoor de roman ook aantoonbaar au sérieux neemt, is Meesters, die in 1951 een nieuwe editie, dit keer op basis van de Ripuarische redactie van de tekst, voorstelt. Meesters belicht in zijn meer dan 50 pagina's tellende inleiding niet alleen codicologische kenmerken van de tekst, maar ook ‘invloeden van buiten’, motieven, de compositie van het werk, de oorspronkelijkheid ervan, de auteurskwestie en talige kenmerken. In een paragraaf over de ‘waardering’ van het werk, komt hij tot het besluit dat de HMvL ‘als verhaal, met zijn psychologische ontledingen en zijn boeiende problematiek, een vergelijking met onze overige ridderromans kan doorstaan, vooral dank zijn [sic] monumentale bouw.’Ga naar voetnoot9 Ondanks Meesters' duidelijk appreciatie van de tekst, duurt het nog tot 1976 vooraleer in de dissertatie van Janssens grote delen van het werk opnieuw worden beschreven en geïnterpreteerd.Ga naar voetnoot10 Tussen de editie van Meesters en het proefschrift van Janssens in wordt er vooral over het auteurschap en | |
[pagina 3]
| |
de datering van het werk gediscussieerd en ook na 1976 blijft deze problematiek de gemoederen beroeren.Ga naar voetnoot11 Vanuit Germanistische hoek krijgt men echter eveneens interesse voor het werk en vooral dan voor de vraag hoe het in het Duitse taalgebied terecht is gekomen. Bij dit onderzoek wordt de Limborch-casus zelden an sich bestudeerd; ook andere Middelnederlandse teksten die een vergelijkbaar ‘verduitsingsprofiel’ vertonen, worden in de analyse betrokken.Ga naar voetnoot12 Deze aanpak biedt het voordeel dat men algemeen geldende mechanismen kan blootleggen, maar het nadeel dat men ver verwijderd blijft van de eigenheid van de Limborch-teksten, zodat in geen van deze studies de Middelhoogduitse vertaling-bewerking van Johannes von Soest ook echt inhoudelijk wordt uitgeplozen.Ga naar voetnoot13 De laatste jaren is het rond de HMvL, de Middelhoogduitse Kinder von Limburg en het Volksboek Limborch ineens bijzonder druk geworden. Het is m.i. Van Gijsen geweest die het vuur aan de lont heeft gestoken door eerst in haar proefschrift zowel de HMvL als het Volksboek Limborch te betrekken en daarna een aantal van de ontleende motieven en episodes uit de HMvL aan een nader onderzoek te onderwerpen.Ga naar voetnoot14 Bij elk artikel dat Van Gijsen schrijft, komt wel één of ander aspect van de Limborch-traditie om de hoek kijken.Ga naar voetnoot15 Ik meen dat de Limborch-bijdragen die het resultaat zijn van deze opflakkerende interesse, in een drietal deelgebieden kunnen worden opgesplitst: de handschriftelijke overlevering van de tekst,Ga naar voetnoot16 de latere receptie (de Duitse traditie en het Volksboek)Ga naar voetnoot17 en de studie van ontleningen en intertekstualiteit.Ga naar voetnoot18 Wat meer dan een eeuw geleden één van de belangrijkste redenen was om het werk af te keuren -de ontlening aan zeer diverse werken- wordt nu een reden om het werk nader te analyseren en de subtiele compositie ervan te illustreren. Ook in dit proefschrift zal een onderzoek naar de manier waarop ontleningen binnen het werk functioneren, centraal staan. Een vraag die zich bij dit soort onderzoek opdringt, is of een | |
[pagina 4]
| |
zoektocht naar de bronnen waarop de middeleeuwse dichter zich heeft gebaseerd, geen verouderde onderzoeksstrategie is. Van Oostrom en anderen hebben al meermaals een lans gebroken voor onderzoek naar de receptie van de middeleeuwse literatuur en niet langer naar de genese ervan.Ga naar voetnoot19 Met Janssens ben ik echter van mening dat ‘in vele gevallen niet alle mogelijkheden van het “waarvandaan” werden geëxploiteerd, dat het gevonden materiaal niet steeds met de meest afdoende vragen werd geconfronteerd...’.Ga naar voetnoot20 Bovendien hoeft aandacht voor de bronnen niet uit te sluiten dat men ook iets kan zeggen over de receptie van het werk, zoals ik zal trachten aan te tonen. Zeker voor een werk als de HMvL, waarvan in het verleden vaak is beweerd dat het een opeenstapeling is van bekende motieven en episodes, is het een uitdaging om na te gaan welk materiaal de dichter effectief heeft gebruikt en waarom hij precies dat materiaal uit de traditie heeft geselecteerd. Vooral dat tweede aspect, de vraag naar het ‘waarom’ van de ontlening, is in vroeger onderzoek meestal onderbelicht gebleven. Daarom wordt in deze studie het begrip ‘bronnenonderzoek’ ook met het begrip ‘intertekstualiteit’ verbonden: niet enkel het ontstaan, maar ook het effect van de ontleningen moet in hypotheses worden gevangen door na te gaan met welke bedoeling de ontleende passages binnen het werk functioneren. Binnen de medioneerlandistiek is ‘intertekstualiteit’ sinds de jaren '80 een gangbaar begrip geworden. Doordat middeleeuwse literatuur in hoge mate traditioneel is -men creëert immers vanuit de ‘pretekst’,Ga naar voetnoot21- valt te verwachten dat intertekstualiteitsonderzoek juist daar vruchtbaar is.Ga naar voetnoot22 En dat is ook zo, al is zeker niet iedereen het binnen het vakgebied eens over welke ontleningen intertekstueel bedoeld zijn en welke niet. Met deze studie wil ik zelf stelling nemen in de binnen het vakgebied heersende discussie over dit thema.Ga naar voetnoot23 Onderzoek naar de intertekstuele effecten van de ontleningen binnen de HMvL is een hachelijke onderneming omdat het werk bezwaarlijk als een reactie op één enkel ander werk of op een genre van werken kan worden beschouwd. In die zin zal dit onderzoek afwijken van de meeste vroegere | |
[pagina 5]
| |
intertekstualiteitsstudies. In zijn onderzoek naar de intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans waarschuwt Besamusca zelfs expliciet voor het opentrekken van de genregrenzen: ‘Verbreedt men het kader van de intertekstuele benadering zodanig dat diverse middeleeuwse genres erbij betrokken worden, dan doet zich het probleem voor dat men een schier onoverzienbaar terrein betreedt.’Ga naar voetnoot24 Aan dat risico stel ik me met dit onderzoek bewust bloot, omdat ik meen dat het zicht op de (ingewikkelde) compositie en zingeving van het hele werk gebaat is bij een zo breed mogelijke aanpak. Een studie van een onderdeel van de HMvL als intertekstuele reactie op één enkel werk of op bijvoorbeeld het genre van de niet-historische Arturroman, zou weliswaar zijn nut hebben, maar zou anderzijds toch geen recht doen aan de vele verschillende snaren die de HMvL-dichter betokkelt. De keerzijde van de medaille is uiteraard dat ik mij met een dergelijke omvattende benadering gemakkelijker aan kritiek blootstel. Zo kan ik me goed voorstellen dat er voor elk van de ontleningen die ik beschrijf en waarvan ik het betekeniseffect in een hypothese tracht te vatten, specialisten zijn die over die bepaalde brontekst meer weten dan ikzelf. M.i. wegen de nadelen die aan deze aanpak zijn verbonden echter niet op tegen de voordelen ervan.
Eén van de (positieve) gevolgen van een globale benaderingswijze is dat men door het bestuderen van ontleningen in een tekst niet enkel een beter zicht krijgt op de compositie en de zingeving ervan, maar ook op een aantal andere aspecten van het literaire leven, niet in het minst op het ‘profiel’ van de dichter zelf. Dat profiel valt niet enkel af te leiden uit het soort bronnen dat is gebruikt om het werk gestalte te geven, maar vooral ook uit de omgang met die bronnen, waarin een visie op literatuur, op de mens en de maatschappij besloten ligt. Door nader in te gaan op het dichtersprofiel sluit deze studie aan bij een ander actueel onderwerp binnen de mediëvistiek: het bepalen van de (al dan niet clericale) achtergrond van volkstalige dichters.Ga naar voetnoot25 Voor een werk zoals de HMvL dat niet precies gedateerd is -meestal wordt, nog steeds in navolging van Jonckbloet, 1291-1317 als ontstaansperiode afgebakendGa naar voetnoot26- is een onderzoek naar ontleningen bovendien de beste manier om een terminus post quem te bepalen, uiteraard op voorwaarde dat de bron(nen) zelf precies gedateerd is (zijn) én dat de ontleningsrichting met zekerheid kan worden bepaald. Zelf zal ik in het elfde en twaalfde hoofdstuk een nieuwe datering voor de HMvL voorstellen. Wanneer een werk nader kan worden gedateerd, wordt het ook interessant om naar het mogelijke functioneringsmilieu te gaan kijken. En ook in dat verband kan het onderzoek van ontleningen | |
[pagina 6]
| |
ons een flink eind op weg helpen. Anders dan in moderne werken meestal het geval is, zal een middeleeuws auteur gewoonlijk schrijven met het oog op een welomschreven publiekskring. Welke elementen de dichter uit de traditie selecteert, zal bijgevolg van meet af aan worden bepaald door zijn bedoelingen met het werk binnen die kring. Vat krijgen op het materiaal van de dichter en op de manier waarop hij met dat materiaal omgaat, is dan ook één van de beste manieren om iets meer te weten te komen over het milieu waarin de tekst primair heeft gefunctioneerd en op de manier waarop hij daar heeft gefunctioneerd. Daarbij dient meteen te worden opgemerkt dat we het in deze problematiek zonder reële historische receptiegegevens moeten stellen. Dit heeft tot gevolg dat men -in de woorden van Van Oostrom- ‘ten hoogste kan pogen een gefundeerde hypothetische receptie te formuleren, in het besef dat generaliseringen hulpconstructies zijn, die principieel onrecht doen aan de vele schakeringen die vrijwel elke reële receptie vertoont.’Ga naar voetnoot27 Ook voor wat de functie van het werk binnen het primaire receptiemilieu betreft, zullen we moeten werken met de elementen zoals die in de tekst zelf besloten liggen. De genoemde literair-historische kwesties (compositie en zingeving, intertekstualiteit, dichtersprofiel, datering en situering) zullen het onderwerp vormen van mijn afsluitende hoofdstuk waarin ik de resultaten van het gevoerde bronnenonderzoek in verband zal brengen met deze vraagstukken. Vooraleer we aan conclusies toe zijn, moeten in de tien voorafgaande hoofdstukken echter de noodzakelijke ‘ingrediënten’ worden ‘aangemaakt’. Die hoofdstukken wil ik hier nu kort overlopen. In het tweede hoofdstuk zal worden uitgezocht op welke van de overgeleverde HMvL-redacties we ons bij het bronnenonderzoek het best baseren. Gezien de ruime handschriftelijke overlevering van de tekst, is dit geen overbodige luxe. Uiteraard kan het hier niet de bedoeling zijn om op basis van een gedetailleerde vergelijking van de handschriften en fragmenten het meest waarschijnlijke stemma op te stellen. Wel zal worden getracht om de ‘meest oorspronkelijke’ overgeleverde tekst(en) te achterhalen om die vervolgens als uitgangstekst voor het onderzoek te gebruiken. Ook zal worden nagegaan op welke manier de fragmenten bij het bronnenonderzoek van nut kunnen zijn. Het derde hoofdstuk zal worden gewijd aan het onderscheid tussen bronnenonderzoek en intertekstualiteit en aan de bepaling van wat als ‘ontlening’ in aanmerking kan komen. De theorie zal worden getoetst aan twee testcasussen, waarvan het de bedoeling is dat ze de problematiek ook in de praktijk illustreren. In hoofdstuk vier wordt uitgebreid aandacht besteed aan de macrostructuur van de HMvL, voor zover die door ontlening bepaald is. In de volgende zeven hoofdstukken zal telkens één brontekst of cluster van bronteksten centraal staan, die als opvulling van de macrostructuur altijd een min | |
[pagina 7]
| |
of meer afgebakende episode in het werk gestalte geeft. De volgorde van bespreking wordt bepaald door de chronologie van de HMvL-boeken. Deze aanpak biedt het voordeel dat we al bij de behandeling van de afzonderlijke bronnen een eerste zicht krijgen op de compositie van het werk als geheel. De structuur van elk hoofdstuk zal in belangrijke mate afhangen van het ‘bereik’ van de bron(nen) in kwestie. Een bron die slechts één episode in het werk vorm geeft, zal uiteraard minder gevolgen hebben voor de compositie van het werk dan een bron die de structuur van een heel boek bepaalt. Om het zicht op de compositie van bepaalde verhaaleenheden niet nodeloos te verduisteren, heb ik het wenselijk geacht om in sommige gevallen verschillende bronnen in één hoofdstuk samen te behandelen. Dat is met name het geval in het achtste hoofdstuk, waarin de liefdesgeschiedenis van Evax en Sibilie door verschillende bronnen wordt bepaald en in het tiende hoofdstuk, waar het verblijf van Jonas in de ‘burcht van Aventure’ door ontlening aan twee bronteksten wordt vormgegeven. Het koningsspel dat in hoofdstuk elf aan de orde komt, vereist dan weer een heel aparte aanpak. Voor een goed begrip van de zingeving van het spel binnen het hele werk, is het in dat geval noodzakelijk om naast een bespreking van de brontekst, die enkel de structuur van het spel bepaalt, de inhoud ervan in een aparte paragraaf te analyseren. De resultaten van het bronnenonderzoek uit de verschillende hoofdstukken worden in het afsluitende hoofdstuk in verband gebracht met de literair-historische kwesties die hiervoor zijn beschreven. Het proefschrift wordt afgesloten met een reeks aanbevelingen voor verder onderzoek.
Omdat dit onderzoek, zoals hiervoor werd uiteengezet, inspeelt op een aantal erg actuele vraagstukken en de dynamiek errond intens is, acht ik het verantwoord dat ik gebruik maak van een aantal studies die nog ter perse zijn. Het gaat om een artikel van Willaert over intertekstualiteit (te verschijnen in Amsterdamer Beiträge) en een artikel van Van Gijsen waarin de maatschappelijke thematiek in onder meer de HMvL wordt toegelicht (te verschijnen in een bundel over ‘Representation of Social Positions’). Ook van een boek van Avonds over Koning Artur in Brabant, waarvan de verschijningsdatum eind vorig jaar was voorzien, heb ik gebruik gemaakt. Daarnaast heb ik de bijdrage geraadpleegd van Sleiderink in verband met de onderlinge beïnvloedingsrelatie tussen de HMvL en de Hertog van Brunswijk, die een uitvloeisel was van de bijeenkomsten van de themagroep epiek van februari tot mei 1994. Sleiderink besliste uiteindelijk om het artikel niet in de themabundel te laten verschijnen. Ik zal er hier naar verwijzen als ‘ongepubliceerd artikel’. De rest van de literatuurlijst werd in april 1998 afgesloten. |
|