Chr.J. van Geel. Een bundel over zijn poëzie
(1979)–Elly de Waard– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Willem Jan Otten
| |
[pagina 173]
| |
de ‘dichters van het echec’, wier verzen de weerlegging zijn van wat ze uit willen drukken. Waarom is deze paradox zo belangwekkend? Alleen al om de praktische reden dat het een aantal mensen voortdurend dwingt om taal aan een onderzoek te onderwerpen, en zo de kans te helpen verkleinen dat woorden ons gaan dirigeren, in plaats van andersom.
In Dierenalfabet gaan alle gedichten, tweehonderdvijftig!, over dieren. Hun worden onophoudelijk menselijke eigenschappen toegedicht. Nemen we de vlieg, die in vijf verzen figureert: hij is bezig ‘bewondering te oogsten’, wordt ‘dierbaar’ in een web gesloten, blijkt daar ‘slaaf’, hij is ‘in rouw’, doet ‘landingspogingen’ op een fluitketel, ‘weet niet waarvoor de draad zich spant’ en ‘droomt’. Of de duif (zeven gedichten): zijn (haar) dalen is ‘charmant’, hij ‘kreunt als een man die zijn zin krijgt’. Waar je in dit boek ook kijkt, het is één en al pathetische drogreden. Toch gaat het Van Geel uiteindelijk om onbevangenheid, een uur van waar gevoel: aandacht, ‘op gelijke voet staan’ met wat je ziet, en, in allerlaatste instantie, een toestand van rust.
Geen rust is ooit geheel voltooid
dan die niet afziet van de vlucht,
staat er in een mottovers, en in een ander zegt hij toevlucht te zoeken ‘in alles wat / geen stem heeft en op zachte voeten gaat, / (-) in wat slaapt’. De allereerste twee regels van het boek zijn:
Ik ben in beesten opgesomd
om weerklank die op vleugels gaat.
Het woord ‘weerklank’ is belangrijk, want het duidt erop dat Van Geel het beschrijven van dieren beschouwt als een act van zelfbeschrijving. Hij beschrijft om ‘gevleugeld’ zich zelf uit te drukken. Beschrijven is niettemin een dubbelzinnig begrip bij Van Geel. In een brief aan Judith Herzberg (geciteerd in het tijdschrift Raam, nummer 102Ga naar voetnoot1)) schrijft hij, bij wijze van raadgeving ‘...dat je de poëzie nog meer kans kan geven haar eigen weg te gaan door jezelf, waar het pas geeft, iets meer terug te trekken, een pas opzij om haar plaats te geven: vervagingsdrift om méér te kunnen raken.’ Dit lijkt niet meer dan een poëzie-technisch advies, - als dat bestond in de literatuur, zo iets als een ‘technisch advies’. Juist wat iemand als handgreep aanbeveelt, of onderkent, is dikwijls een uitgelezen uitdrukking van zijn houding. Als Vestdijk in De Glanzende Kiemcel de rijmdwang verheerlijkt, dan zegt hij daarmee iets grondigs: vooral zelfopgelegde weerstand doet iets nieuws ontstaan. In Van Geels aanbeveling is onthullend de ‘kans’ die het gedicht geboden moet worden ‘haar eigen weg te gaan’ - het omgekeerde van Vestdijks aanbeveling, dus. Een gedicht moet zich zelf vertellen, je moet haar de kans geven door je neiging om a priori te duiden, commentaar te leveren, zoveel mogelijk te beheersen. | |
[pagina 174]
| |
Combineren we deze ‘pas opzij’ met geciteerde ‘weerklank’, dan laat Van Geels houding zich zo omschrijven: je kunt je zelf alleen uitdrukken door wat je ziet te beschrijven. Wat je ziet kun je alleen beschrijven als je je eigen bevangenheid zo grondig mogelijk uitschakelt. Het is een variant op de techniek van de droomduiding (zonder Freud geen Van Geel), die vooral daaruit bestaat dat je zo ongeremd mogelijk je droombeelden navertelt ten einde op het spoor van je remmingen te komen. Van Geels freudianisme is overigens ongelooflijk veel subtieler, en dus houtsnijdender, dan die van de onuitroeibare wensdroomjagers, die de werkelijkheid in een zo klein mogelijk aantal beelden en begrippen proberen te vangen, en dusdoende, als ware vrijgezellenmachines, in beklemmende tautologieën vervallen. Zo kan het gebeuren dat er, om maar wat te noemen, door een dramaturg, in alle ernst, met een uitdrukking van opperste diepzinnigheid op zijn gezicht, gezegd wordt dat ‘mannen kinderen willen uit angst om homoseksueel, jood of communist te worden’. Dat mag een vrolijk en kras voorbeeld zijn, feit is dat zulke stijfseltaal in allerlei gradaties overal te horen is. Zij is gebaseerd op een keur van pathetische drogredenen, die door Van Geels poëzie, en poëtische houding wordt gelogenstraft.
Je zou kunnen zeggen dat Van Geels natuurlijke staat de immobiliteit is, het volledig afzien van initiatief. De dieren die hij beschrijft doen zich, met uitzondering wellicht van de griffioen, als ‘van zelf’ aan zijn blikveld voor; dat blikveld is vervolgens ongeveer even groot als de omgeving waarin hij woont - aanvankelijk een huis met een water, daarna een duingebied bij Castricum. Zelden is er sprake van een condor, een tijger, een wolf, een zalm of een ijsbeer. Meestal blijken die in een dierentuin gezien te zijn, in een droom, of, vermoed ik, op de televisie. ‘Ik ben, geloof ik, nooit ergens naartoe gegaan met opzet,’ zegt hij in een interview met G. BrandsGa naar voetnoot1); en zelfs als hij ergens mee heen ging, dan werd van de auto van zijn vriendin een ‘natuurlijke omgeving’ gemaakt: om wat zich aan het geestesoog voordeed zo snel mogelijk vast te kunnen leggen was er een puzzelrittenlampje aan het dashboard gemonteerd. De term ‘geestesoog’ is hier, als zo dikwijls, inadequaat. Niet wat door systematische introspectie wordt ontdekt wordt genoteerd, maar wat zich plotseling voordoet. Lezing van Van Geels gedichten (vooral die uit de afdeling ‘Uit de slaap gered’ in Het Zinrijk) doet beseffen dat er voor een voorname werkzaamheid van onze geest, dromen en associëren, geen bevredigende noemer bestaat. De instantie die droomt en associeert is in niets te vergelijken met een oog, dat gericht en gesloten kan worden. Eventueel wél met een oor, dat maar moet afwachten wat het hoort. Spreken wij van nu af aan van ‘geestesoor’. De bewegingloosheid wordt in een aantal gedichten beschreven, uiteraard vooral in verband met slakken: ‘Wie zijn kamer verlaat zal vergaan.’ Soms wordt de huisjesslak bijna paradijselijk opgevoerd:
Hij is een wenteltrap van dromen
en iedere stap verrast opnieuw.
| |
[pagina 175]
| |
De naaktslak is begrijpelijkerwijs één van de erbarmelijkste beesten van het boek. ‘Hij moet zich zwetend voortbewegen’, en ‘hij heeft geen lichaamsdeel in rust’. De naaktslak biedt dan ook de gelegenheid om een fundamentele geestesactiviteit uit te drukken: ‘Zijn overwegen is bewegen,/ om los te laten waar hij gaat.’ Van Geels immobiliteit moet niet verward worden met passiviteit. Het is geen verkapte vorm van écriture automatique, daarvoor is niet alleen de vorm van de gedichten te hecht, maar zijn ook de observaties te exact. Het automatische schrijven is uitgevonden toen het onderbewustzijn nog niet zo lang ontdekt was, en is een mislukking geworden omdat het de wereld herleidt tot maar één type impuls: die van binnenuit, met ontkenning van het feit dat de impulsen van buitenaf voor het overgrote deel het materiaal hebben aangedragen voor die van binnenuit. Het surrealisme, moeder van de écriture automatique, heeft niettemin grote, en in de kritiek enigszins onderschatte invloed op Van Geel gehad. In een rede ter gelegenheid van Van Geels eerste overzichtstentoonstelling, afgedrukt in VN 10/9-77, heeft J.P. Guépin laten zien dat Van Geel voor Nederlandse maatstaven al vroeg door het surrealisme is aangetast, - veel eerder dan de vijftigers die er, lijkt het vaak, meer de attributen van hebben geannexeerd (beeldstapelingen, gedesintegreerde syntaxis), dan het belangwekkende. Vooral het idee van het ‘objet trouvé’ is voor Van Geel van grote invloed geweest. De keuze van zijn beelden komt mede als gevolg van zijn zelfopgelegde immobiliteit, toevallig tot stand. Alleen die beelden die zich opdringen en zich in het hoofd haken tellen. Van hén valt aan te nemen dat ze een betekenis hebben die iets over het innerlijk, en dus over de wereld zeggen. Een beeld zoeken bij een denkbeeld, zoals veel schrijvers doen, is onzin, al zondigt Van Geel zelf ook wel tegen deze regel, met als gevolg nogal gemetselde, overladen gedichten: (Slak) ‘Hij is de Atlas van zijn eigen huis/ en om het even is het hem/ een kathedraal, een miskapel,/ een leslokaal, een uitgewoonde schuur’ etcetera, dit lijkt op automatisch schrijven op een gegeven thema. Ook een Ten Bergiaanse tocht ondernemen om Eskimo's te beschrijven in de hoop je zelf, dan wel het basaal menselijke, dan wel het structureel universele te vinden, is er niet bij. Het ondernemen van zo'n reis alleen al betekent vooropgezetheid. Je weet immers dát je vinden wil, en wat je vinden zal. Van Geel blijft dus thuis, als een Kunsteend:
De stenen eend lag jaren voor het raam
te kijken naar de wilde tuin en zag
het gras en hoe de vijver water ving
en sneeuw en kort bevroor.
Dank zij de bewegingloosheid van de lokeend is Van Geel in staat om het buitengewoon delicate van sneeuw (misschien alleen bij Leopold nóg subtieler opgeroepen door ‘een sneeuw’ te schrijven) te zien op een wijze die de sneeuwstormen van het tijdschrift Raster doet verbleken. Heeft een beeld zich eenmaal voorgedaan, dan bespiedt Van Geel het met de belustheid van een kat en de nauwgezetheid van een ornitholoog. Dit lijkt vanzelf te | |
[pagina 176]
| |
spreken, maar ook het spieden zélf is in dit dichterschap iets problematisch. Kijken kan immers ingrijpen betekenen. De dichter ziet zich geplaatst voor het dilemma van elke beetje psycholoog: zodra het onderwerp van onderzoek weet dat het bekeken wordt, zal het zich anders gaan gedragen.
Al hijs je je op ladders en in hutten,
al sluip je op je tenen en bespied je,
al sta je achter kieren van gordijnen,
geen houding of het haast ze tot vertrek.
Het zal niet verbazen dat het de onverstoorbare eenden zijn die in dit alfabet het meest beschreven worden (twintig); en dat echte huisdieren, als honden, katten en goudvissen nauwelijks of niet (katten) voorkomen, waarschijnlijk omdat dit dieren zijn die gewend zijn aan gevestigde blikken, en zich dus altijd bewust zijn van hun gedrag. (Pathetische drogreden.) Spieden op onbewust gedrag, dus, en dat dan bij voorkeur zó, dat de beschouwer tijdens het kijken het gevoel heeft iets te zien wat hij eigenlijk niet geacht wordt te zien. Dát gevoel is immers onthullend, en biedt de grootste kans iets over het gemoed te zeggen. (Alle besef van voyeurisme is onthullend. Als schrijvers nu eens begonnen met te schrijven over die momenten waarop ze zich voyeur voelden, dat zou een hoop rompslomp besparen.)
Alleen ontspannen is een eend een eend.
Roeit hij met kracht, is hij een hulpeloze.
Alleen alleen is hij op zijn gemak.
En ergens anders wordt gezegd: ‘Het zich onttrekken is wat bij het dier de mens het minst verrast.’ Er is eigenlijk (behalve de sporadische hond) maar één dier waar Van Geel een zekere gemeenzaamheid mee heeft, een vorm van lijfelijk, intiem contact: het nachtuiltje. Van Geel is bij mijn weten de eerste dichter ter wereld die dit zwaarlijvig en vruchteloos insekt, dat 's nachts met onrustbarende klappen tegen je raam bonst, systematisch heeft beschreven, in maar liefst tien gedichten. Ze behoren tot de mooiste uit de bundel. Hem, of soms ook haar, in handen te hebben (wat een gewaarwording van ‘stommelen’ in je handpalm veroorzaakt), betekent geluk:
Geluk waar toch geen naam voor is
dan schoonheid die je zelf niet kent.
Deze nachtvlinder die ‘in mijn hals / zijn pootjes slaat’, die ‘net doet als ik:/ alsof ik niet besta.’
Van Geels poëzie wordt door een aantal critici op goede gronden ‘emblematisch’ genoemd. Deze term wordt meestal gebruikt voor de zeventiende-eeuwse zinnepren- | |
[pagina 177]
| |
ten van bij voorbeeld Cats: gravures met daaronder een moraal. De term is dienstig voorzover het Van Geels aanwijsbare verwantschap met Gouden Eeuwse poëzie aangeeft - een, voor de naoorlogse poëzie, zeer interessante en uitzonderlijke verwantschap, die in een ander taalgebied tot vele welsprekende essays geleid zou hebben; de term is evenwel onjuist als hij ertoe zou leiden te denken dat Van Geels poëzie moralistische bijschriften bij een beeld zouden zijn. Ik heb hopen aan te geven hoezeer onbevangenheid, ‘een pas opzij’, de kern is van Van Geels dichterschap. Toch, in een naar mijn gevoel heel essentieel gedicht, lijkt er wél een moraal verstopt te zijn:
Wie in maanlicht windstil drijvend
's nachts onthalsde zwanen slapen zag,
hij zou inzien wat het waard is
wat hij voorstaat overdag.,
maar dit gedicht lijkt het begrip ‘boodschap’ (wat je voorstaat) boven alles te relativeren. Opvallend is niettemin de bijna visionaire toon van dit gedicht, die versterkt wordt doordat de zwanen beschreven worden als een surrealistisch beeld, een droom bijna (onthalsd, maanlicht), met eenzelfde vertraging als welke Maarten 't Hart constateert bij Faulkners visioenen: ‘windstil drijvend.’ De zwanen, aan wie dertien gedichten gewijd zijn, zijn de enige dieren die buiten de werkelijkheid lijken te staan. Ze zijn ‘de stilste van de beesten’, die zwemmen ‘in hun voor elke tijd bestemd vertoon/van drijvend boven overleven staan’; ‘Zij hebben zich uit de natuur genomen.’ Het is alsof de zwanen kunnen wat een ‘dichter van het echec’ als Van Geel nooit zal kunnen, alsof ze moeiteloos de paradox van ‘beschrijven zonder dat je beschrijving het beschrevene vervormt’ hebben overwonnen:
Ze brengen voort wat ze
omringt en het omringt
ze zonder voort te brengen.
Dit is een buitengewoon boek. Het geeft, al is het maar voor even, aan je ogen enige scherpte. En toch, hoe buitenkantig, beschrijvend deze poëzie ook is, de manier waarop er gekeken wordt verraadt veel over een innerlijk, en vooral over de manier waarop dat samengesteld is. Doordat Van Geel zijn kijken zo precies beschrijft, heb je de illusie zijn binnenwereld te delen. Zo iets is altijd heel geheimzinnig, zeker in het geval van Van Geel die zo stoïcijns is. Zelfs zonder in dit artikel uitgelegd te hebben hoe wonderbaarlijk zijn syntaxis is (alleen daarom al zal Van Geel blijken één van de belangrijkste dichters van onze tijd te zijn), vind ik dat u Dierenalfabet onmiddellijk moet kopen. |