Chr.J. van Geel. Een bundel over zijn poëzie
(1979)–Elly de Waard– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
R.L.K. Fokkema
| |
[pagina 167]
| |
dieping van het leven en verscherping van de waarneming. Een groeiproces is dan ook niet zelden een bewustwordingsproces. Een belangrijk middel voor de schijnbare objectivering van de eigen zieleroerselen in natuursymbolen is bij Van Geel de personificatie. Identificatie met dieren en planten is er het gevolg van. Voorts bevatten veel gedichten die fungeren als een autonoom natuurbeeld, behalve een psychologische portee nog een immanente poetica. Als lezer zal men er altijd op bedacht moeten zijn dat Van Geels poëzie ook handelt over het dichterschap, over het gedicht en over de relatie van gedicht (dichter) en lezer. Gelukkig is het niet zo dat deze schematisering de poëzie uitput; daarvoor is ze te rijk aan bespreekbare mogelijkheden. Er is een voortdurende wisselwerking tussen de lagen, zo niet een subtiel verstopte integratie, wat deze poëzie tot een literair paspoort maakt voor velerlei levensterreinen. Wanneer de correspondentie tussen natuurleven en eigen leven voor de hand ligt, ontstaan er emblematische gedichten, en wanneer groeiprocessen in de natuur zinnebeelden worden voor het dichterschap, ontbreekt de psychische component niet. De natuur is altijd voor-beeld, - een woud van symbolen. Er zijn dan ook heel wat gedichten bij Van Geel die een uiterst gecompliceerd geheel aan zieleroerselen suggererenderwijs aanduiden. In vroeger werk slaagt Van Geel er niet altijd in tussen de emblematiserende en de symboliserende instelling een evenwicht te vinden, zodat dan of een al te eenvoudige of een al te moeilijke poëzie ontstaat. Want, en dat wordt weleens te weinig onderkend, Van Geels poëzie kan deksels lastig zijn op syntactisch en psychologisch niveau. Zou de context van Van Geels oeuvre er niet zijn, dan zou een incidenteel verwijt van estheticisme ook wel eens terecht zijn, maar maniertje en maniërisme staan, gelezen die context, altijd in dienst van hevige aandoeningen. Een goed voorbeeld om de gelaagdheid van deze poëzie te demonstreren is ‘St. Jacobskruiskruid’:
Als snoerde het de buikriem dicht,
een als een steen gezette bloem
waar geel gewiegde rupsen komen.
Als kind al zag ik stengels die
geen bloemen duldden, was ik in
de stralen die vanuit het hart
ontbreken in het ruige kruid,
in het benauwde van beklemde
bloei verdiept.
Op het eerste niveau is het gedicht een nauwgezet taalbeeld van het kruid dat vooral voorkomt aan de kant van de weg, in velden, op afvalplaatsen, en zelden te zien is in siertuinen. Regel 3 bevat geen louter pittoresk detail, maar kennis der natuur: van de Jacobsvlinder die op zandgrond voorkomt, leven de zebrarupsen die geel met zwart geringd zijn, op het Jacobskruiskruid. Het gehele gedicht beantwoordt aan | |
[pagina 168]
| |
informatie op grond van eigen aanschouwing, of bij het ontbreken van genoemde kennis bij de lezer op grond van het simpel opslaan van een Flora of van Van Dale. Door het personifiërend taalgebruik (r.1; r.5; r.8) gaat het gedicht ook over een eenzelvig iemand die aan weinig genoeg heeft, die soberte op prijs stelt en aan wie oppervlakkig gezien weinig te beleven valt. De onaanzienlijkheid is echter als edelsteen (als steen gezet, r.2) zo kostbaar; de hardheid van het oppervlak, van de verschijningsvorm is bedrieglijk. Uit het hart (r.6), centrum der emoties, komt warmte (stralen), maar die blijft onder het oppervlak. En langzamerhand daagt het inzicht dat het gedicht niet alleen gaat over een ruig kruid, niet alleen over een mens die zijn gevoelens niet direct bloot geeft, maar ook over het gedicht zelf: het gedicht als de formele oplossing der lyrische ontroering, waarover Paul van Ostaijen in 1925 spreekt: ‘Alleen doordat de dichter zich bezighoudt een goed gedicht te schrijven, doordat hij streeft naar een zoo zuiver mogelijke formele oplossing van het probleem, dat door de lyrische ontroering werd gesteld, - alleen daardoor bekomen zijn objecten zulke valeurs, dat zij ontsluierend werken als de dingen der natuur.’ Is niet ook het gedicht ‘beklemde bloei’, is het niet zo dat ontbreken van weelderige groei duiden kan op intens en krachtig leven? Dan wordt duidelijk dat soberheid, insnoeren van bloei en onstuimigheid, of zelfs een schijndood voorwaarde is voor leven. De poëzie van Van Geel is nooit een onstuimige vloed van gevoelens, maar vaak een taalkristal waarin aan de emotie is ontsnapt. Er is bij hem sprake van ‘emotion recollected in tranquillity’, zijn furor is bekoeld in zijn poëzie aanwezig. Daarnaast is hij in staat te luisteren naar ‘wat het bloeivermogen van woord en syntaxis vermag’, zoals Nijhoff de creatieve vorm omschrijft. Dan ontstaan er bij hem ook ‘raadsels van kristal’ (Valéry) of ‘heldere, doorschenen oppervlakte’ (Nijhoff). Van een dergelijk gedicht is ‘Dal’ een voorbeeld:
Wij zijn in stilte steen, geen trap
voert naar de grond, geen weg wiegt ons
op weg er is alleen maar zon
en wolken die als scherven zijn.
Dit is de grond die ons beweegt,
schreden uit ons bedoelen buigt.
Dit is het dal. De steilten zijn
bedekt door schaduw van wat daagt.
Het gedicht verheldert al enigszins tegen de achtergrond van de aangestipte gelaagdheid van Van Geels poëzie. Op het eerste plan, de natuur, bevinden we ons met dit gedicht in een bergachtig landschap waar we onze weg zelf moeten zoeken. Er zijn geen richtingaanwijzers, alleen maar levensbronnen (zon en wolken) die een doods landschap (steen en scherven) van enige tekening voorzien. In de tweede strofe blijkt dit landschap de motor van onze handel en wandel (r.5) die ons in gang zet tot verdergaan op grond van een vaag besef van wat de tekening ons over het inslaan van een richting te zeggen heeft De formulering van het gedicht leidt vrijwel | |
[pagina 169]
| |
onmiddellijk naar het tweede plan. Dit landschap, dit dal is beeld van ons leven op aarde waar wij zelf zonder hulp van buitenaf gedwongen worden een levensweg uit te stippelen. In deze wereld waar het leven zich in termen van gebrokenheid (scherven) aan ons voordoet, zien wij de beweegreden (grond) tot activiteit en emotie (r.5), zien wij redenen om voort te gaan op de weg naar een dieper inzicht in de werkelijkheid of naar bewustwording van wat ons in wezen drijft voordat de dood ons overvalt (r.7b-8). In r.7b-8 valt intussen ook te lezen dat in dit dal der schaduwe des doods een glimp van kennis omtrent de wezenlijke wereld gegeven is; kennis werpt haar schaduw vooruit. Op deze manier gelezen onthult het gedicht op het tweede plan een platonisch, symbolistisch idee. Op het derde plan, dat van de immanente poetica, kan die zingevingsproces hier model staan voor het poëzie-interpretatieproces: een vaag besef van de bedoeling van het gedicht vormt bij de lezer de eerste aanzet tot dieper inzicht. In dit verband kan dan ‘Dit is het dal’ slaan op het gedicht zelf, en kan ‘Wij zijn in stilte steen’ gelezen worden als een aanmoediging niet te zwijgen over mogelijke zingevingen aan het leven c.q. het gedicht: het spreken erover doet ons uitstijgen boven een amorf bestaan. De beginwoorden van het gedicht zouden ook kunnen gelden voor de dichter die in het mysterieuze bestaan de bestaansgrond ziet van zijn poëzie, - vormgeving in dienst van bewustwording. In de poëzie van Van Geel verraadt de beeldkeus de primaire interesse en onthult de woordkeus meermalen schrik en beven op menselijk plan (woorden als beklemd, onthutst, ontdaan, vermoeid, ineengekrompen duiden er op). De combinatie van woord en beeld vervult als gedicht uiteindelijk een zuiverende functie. Zowel op psychologisch als op poetologisch niveau is Vluchtige verhuizing door de dominantie van het psychologisch moment complexer dan de vorige bundel Enkele gedichten (1973), die meer gedragen wordt door de poeticale correspondenties. Een vergelijking van ‘Kon ik...’ uit de vorige bundel met ‘Terug’, het openingsgedicht van de laatste, kan dit verduidelijken. In beide gedichten is de woede de wortel van de poëzie, maar in ‘Terug’ is de woede bekoeld, in de verzuchting is dat nog niet het geval:
Kon ik wat woede is
maar in zijn deugd begrijpen
en er natuur van maken
als boom van wortel blad.
Het openingsgedicht ‘Terug’ luidt:
Alles wat ik pas had
heb ik allang niet meer.
Ik wil teruggaan naar
de zwanen, trots te water
en roeien naar de oever
met opgezette veren,
| |
[pagina 170]
| |
gebogen en gefronst
mijn woede botgevierd.
Wanneer na de hevige aandoeningen (r.1 en 2), wellicht in verband te brengen met de opdracht van de bundel, uiting is gegeven aan de woede (r.8) brengt het domein der zwanen rust. Het schept gelegenheid de omgeving en de omstandigheden verzet te bieden. Binnen het interpretatiekader van de immanente poetica is het mogelijk te zeggen dat het isolement van de poëzie geborgenheid en springplank is: reculer pour mieux sauter. In de imponeerhouding der zwanen (r.6) gaan distantie en toenadering samen, maar de houding drukt ook pronkzucht uit, gekunsteldheid als dekmantel voor ongekende agressiviteit De afwending in trots kan het overigens niet stellen zonder recalcitrante toewending naar de lezer. Afwending en toewending beheersen meer gedichten in deze bundel. Zo stuift ‘Buikzwam de aardster’ zijn sporen, ‘maar hoe stuift hij als hij niet wordt aangeraakt?’ Het is een vraag die ambigue is en ze betreft zowel de dichter als de lezer. Gedichten ontstaan als gevolg van een aanraking, een touchering door wat dan ook (de Muze, de persoonlijke aandrift), en gaan leven als gevolg van het contact met de lezer. Een volslagen isolement is onmogelijk en een ontroering of een contact is voor het levend worden van poëzie onontbeerlijk. Een volledige afzondering betekent immers het isolement van de dood, dat elke communicatie in de weg staat. Communicatie is een noodzakelijk kwaad, ook psychisch gezien. De verbloeming van het contact is dan de remedie, iets wat gelezen kan worden uit ‘een zuinig blad van dorgenegen dunne nerven’, hetwelk een halfdode boom spant ‘op wat zich groen nooit openvouwt.’ In de poëzie gaat het hoe dan ook om weerklank. Ook wat deze weerklank betreft blijkt een ambivalente houding. Aan de ene kant schrijft Van Geel opgesomd te zijn in beesten ‘om weerklank die op vleugels gaat’, aan de andere kant schrijft hij zich in zijn schulp: ‘stijf en ineengekrompen zit het beest / omringd door wat hem overkomen is.’ Gebeurtenissen, aandoeningen kunnen iemand verlammen, wat in de laatste vijf gedichten van de bundel heel nadrukkelijk het uitzicht beperkt, voorafschaduwing als daar is van de werkelijke dood. Gecompliceerd is ook de houding tegenover verlies. Enerzijds is de val der bladeren onafwendbaar, anderzijds is de bladerenval noodzakelijk. Afstand doen is een onderdeel van de strijd tegen ‘eeuwig groen’. En al lijkt een met klimop begroeide boom zich daarbij wel te bevinden, hij snakt terwijl hij zijn noodlot over zich heen trekt naar kaalheid, naar onthechting. In het verlangen naar onthechting steekt zelfs een zekere wreedheid, wanneer geschreven staat dat hout maar één verlangen kent: ‘zien liggen wat het voortbracht.’ Vanuit het besef dat ‘geen blad mag blijven hangen’, dat afstand doen een even wrede als noodzakelijke levensvoorwaarde is, kan men zeggen dat het gedicht ook wel de objectivering moet zijn van subjectieve gevoelens. Het snakken naar kaalheid wordt zo begrijpelijk als de noodzakelijke ontlediging die de dichter op het oog heeft. Deze ascetische neiging schuilt ook in de zucht naar stilte, die ook al weer te lezen valt als voorafschaduwing van de dood, even begerenswaardig als ondraaglijk. Van Geel spreekt van ‘niet te tillen stilte’. Maar wanneer de wisseling der seizoenen geen vat heeft op de natuur, wanneer de overgang van dag en nacht afwezig | |
[pagina 171]
| |
is, en leven en dood elkaar niet volgen, heerst er de volmaakte rust van ‘groen en ongestorven’. Die rast evenwel begeert Van Geel in zijn streven naar ascese niet. Uiteindelijk gaat het bij hem om de integratie (in het gedicht) van vergankelijkheid en onvergankelijkheid, zoals het aangrijpende slotgedicht van de bundel, ‘Herfstdraad’, laat zien:
Het enige in deze kamer
en in het uitzicht buiten is
op het bordes tussen de spijlen
een herfstdraad waard om op te schrijven.
Maar hij is weg nog voor het werd
voltooid, de dove draad van rijm
vervuld, gebroken en verwaaid,
guirlande, uit wat spint ontstaan.
Vergankelijk rag door een
nog sterfelijker stof omwoeld,
hangt in een boog zichtbaar door rijp,
door vrieskou tot bestaan gebracht.
Beschrijving van de herstdraad als beeld van de levensdraad is ook hier niet het enige. Het gedicht is ook een treffend beeld voor het dichterschap van Van Geel; de herfstdraad bestaat dankzij de koude, het gedicht is onderkoelde emotie of afsterving is hier tot (levens)kunst verheven. Daarmee verschijnt de paradox van zoveel moderne poëzie: de vergankelijkheid komt tot bestaan in het tot staan brengen van de voortgang in het leven. Wie de structuren van Van Geel ook maar even beroert, wordt erin gevangen, als een vlieg in een web. Dat was het beeld voor de verhouding van dichter en lezer in Enkele gedichten. Het beeld krijgt zijn volle wasdom in Vluchtige verhuizing, omdat er in de woorden van een gedicht een verschuiving heeft plaats gevonden ‘in verder strekkende betekenis’. |
|