de opdracht ‘Aan de nagedachtenis van mijn grootouders C.J. van Geel, M.A. van Geel-Hofman’. In Van Geels laatste, zojuist verschenen bundel staat de opdracht ‘Aan de nagedachtenis van mijn zoon Chr. J.L.H. van Geel’. Er zijn maar weinig dichters bij wie de dood, niet alleen in opdrachten maar ook in de gedichten zelf, zo vaak ter sprake komt als bij Van Geel. De dood is voor hem niet het ‘andere’ na het leven, maar een aanwezigheid - misschien wel de belangrijkste aanwezigheid - in het leven zelf. Zijn gedichten zijn bijna altijd momentopnamen, ruimtelijke stukjes werkelijkheid, waarin alles tegenwoordig is - het verleden en de toekomst evenzeer als het heden. Typerende beelden uit Vluchtige verhuizing zijn: dorre herfstbladeren te midden van jong groen, een vlieg die in een spinneweb verstrikt is en droomt van zijn ‘vlucht’, een dode boomstam begroeid met klimop. Vaak beschrijft de dichter omgevallen of gekapte bomen. Voor wie er goed naar luistert, is in het bladgetisel van zo'n boom het geruis waarmee hij is neergestort nog steeds als naklank te horen:
Zijn laatste adem overstemt
wat ooit in bomen ruisen zal,
wat hij met takken trok uit wind,
de rechte zucht waarmee hij viel.
Indrukwekkend zijn dergelijke regels niet alleen door de trefzekerheid waarmee een indruk uit de natuurwereld onder woorden is gebracht - het lijkt me onmogelijk om bij ‘rechte zucht’ niet precies het bedoelde geluid te horen.
Van Geel formuleert het beschrevene in zijn gedichten zo dat we er, wanneer we dat willen, ook een beeld van de dichter en zijn poëzie in kunnen zien. De gedachte aan de dood van de spreker, en aan de blijvende klank van deze dood in zijn gedichten, wordt ons nergens opgedrongen. Van Geel geeft ons met woorden als ‘laatste adem’ alleen een stille hint ook hieraan te denken, terwijl we luisteren naar wat oppervlakkig niet meer lijkt dan een natuurimpressie in feilloos afgewogen taal.
Een typisch Van Geel-gedicht heeft altijd iets zwevends. De woorden zijn zo op elkaar afgestemd dat er een evenwicht ontstaat tussen een serie tegengestelde motieven: leven en dood, werkelijkheid en droom, vlucht en stilstand, licht en donker, geluid en stilte. Vandaar dat deze gedichten gemakkelijk als ‘nietszeggend’ aandoen. Er wordt niets beweerd, er wordt alleen een beeld gegeven in een formule die verschillende gedachten voor een moment als mogelijkheid bijeenbrengt. Nergens gebeurt dit overtuigender dan in ‘Zwanenpaar’. Zwanen zijn een diersoort die Van Geel in zijn latere werk bij voorkeur beschrijft. Ze passen, met hun sierlijke, doelbewuste bewegingen en met hun koele superioriteit, volmaakt in de sfeer van deze poëzie. En zij vertegenwoordigen deze poëzie ook, als beeld, binnen de gedichten. In het genoemde gedicht uit Vluchtige verhuizing zijn het er twee - een roerende zeldzaamheid in Van Geels werk, want zijn dieren zijn doorgaans eenlingen of een ongedifferentieerde groep. Hier bewegen ze zich dromend, in trage figuren, ‘aanhankelijk’ om en langs elkaar over het oppervlak van een nachtelijke vijver: