Chr.J. van Geel. Een bundel over zijn poëzie
(1979)–Elly de Waard– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
G. Brands
| |
[pagina 156]
| |
open oog de afschuw in het gelaat zien die zij eigenlijk voor mij heeft betekend, dat durf ik nu nog niet.’
De huiskamer. Een tafel vol papieren, her en der boeken, stapels kranten, dozen met geblakerde resten van manuscripten, ordners en tekeningen. Een stimulerende chaos. Hij praat bedachtzaam, zwijgt liever even om naar het goede woord te zoeken dan een uitdrukking te gebruiken die zijn bedoelingen niet exact weergeeft. Voorzichtig de herinnering aftastend op mijn vraag naar de bronnen van zijn dichterschap, vertelt hij dat zijn eerste indruk als baby een boomtop is geweest. In zijn wieg bij het opengeschoven raam hoorde hij het ritselen van de bladeren. Pas daarna kwam het moederbeeld. De ontdekking dat zijn moeder hem blijkbaar toch niet zo'n gewenst creatuur vond, was een tegenslag, zoals volgens hem het hele bestaan een tegenslag is. Maar zijn gemoedsgesteldheid lijdt daar ogenschijnlijk niet onder. Hij bezit een lakonieke humor, die aanstekelijk werkt op zijn bezoeker. En na een van zijn tekeningen in een kort tevoren ontvangen, zeer passend lijstje te hebben geraamd, maakt hij een opgetogen dansje tussen de dozen met verbrande tekeningen op de vloer. Terugkomend op zijn moeder, zegt hij: ‘Nou, ja, er zijn ook aardige uitspraken van mijn moeder. Op haar sterfbed kreeg ze bezoek van een oude dame en toen zei ze tegen de zuster: kunt u niet een stoel aanschuiven voor deze dame, want die zal het ook niet lang meer maken...’
Je hebt weleens gezegd dat je werd gewiegd op de arm van je grootvader en niet op die van je moeder. ‘Ja, mijn grootvader, natuurlijk. Dat was, dat begreep ik meteen, een intellectueel, ha-ha, daar kon je op de arm. Want dat heb ik ook al vroeg begrepen: het verschil in verstand. En ook het verschil in modieusheid, wat toch ook een vorm van verstand is als het niet belachelijk verschijnt. Zo had ik een tante, die in rijkostuum verscheen. Ja, dat was natuurlijk een tante naar mijn hart. ‘Kijk, bij het ontstaan van dichterschap hoort in ieder geval ook het leven in raadselen, het leven in onverklaardheden, het leven in vragen omtrent je naaste omgeving. Wanneer dat maar genoeg gecontinueerd wordt, dan kan het niet anders of je wordt een dichter. En het is zeker ten aanzien van mijn grootvader zo. Ik heb nooit begrepen wie dat was, omdat hij te vroeg stierf. Ik was te onrijp om daar achter te komen. Ik kende niemand die hem kende, behalve mijn ouders en die waren te stom om voor de duvel te dansen. ‘Er is natuurlijk een gemeenschappelijk kenmerk in mijn grootvader, mijn vader en mij. Eigenlijk - en bij mij is dat niet zo duidelijk zichtbaar omdat het achter zogenaamd berekenende doortraptheid is verscholen - zijn het erg kinderlijke, naïeve mensen geweest. Mijn vader was dat tot op het debiele af eigenlijk, achteraf beschouwd. Maar wie nou mijn grootvader was, weet ik niet. Ik kan mij niet voorstellen dat die man met zo'n grote belezenheid en ontwikkeling tegelijkertijd een enorm naïeve man, een onbekende met het leven is geweest.’ | |
[pagina 157]
| |
Je grootvader heeft toch ook een dichtbundel gepubliceerd. Hoe vond je zijn werk? ‘Oh, niet slecht hoor. Maar ik vond het nog aardiger dat andere mensen ze ook niet slecht vonden. Louis Lehman bijvoorbeeld vond ze stukken beter dan van Greshoff. Hij is er na zijn pensionering bij 't Handelsblad mee begonnen. Hij was een tijdlang onze oudste dichter, zo staat-ie in de literatuurgeschiedenis van Kelk beschreven.
In het Stedelijk Museum in Amsterdam bevindt zich werk van je vader. Wat maakte hij? ‘Ontwerpen voor textiel en voor postzegels, ex-librissen en boekomslagen. Hij heette dan ook sierkunstenaar. Er bestaan vele clichés van mijn vader, waarop staat wat hij allemaal is en wat hij allemaal doet. Want dat krankzinnige met zichzelf bezig zijn loopt als een rode draad door onze familie. Mijn vader dacht dat hij niet één ademhaling kon doen of hij kwam in de encyclopedie. Dus als je ooit een blad in de encyclopedie omslaat, kom je mijn vader tegen - als zucht. ‘Er was in mijn familie blijkbaar een enorme ambitie om in geestelijke zin, in de culturele zin van het woord, te bestaan. En dat moet ook in mij leven, want er zijn mensen die mij gewoon een kapitalistische produktiekracht toeschrijven die de spuigaten uitloopt.’
Houd jij je op de vroege morgen al bezig met poëzie? ‘Ja, juist dan. De laatste uren voor het naar bed gaan wordt in het beste geval gecreëerd en in de eerste uren na het opstaan wordt het gecreëerde kritisch bekeken. En alle werkzaamheden die daar verder mee te maken hebben vinden dan plaats. Dat wil dus zeggen dat die paar uur zo min mogelijk doorkruist zijn door huishoudelijke gebeurtenissen of menselijke ontmoetingen. Dat zijn de gunstigste factoren om tot iets te komen. Het gebeurt ook wel dat het creërende proces plaatsvindt vlak na het opstaan. Maar met vlak na het opstaan bedoel ik niet dat ik mij onderscheid van andere mensen; ik moet ook mijn koppie thee hebben en mijn sigaretje roken en even bijkomen van de verschrikkingen die aan mij voltrokken zijn. Maar inderdaad, dan zit ik al gauw met papier op mijn schoot.’
Ook tijdens het wandelen met de hond 's nachts ontstaan gedichten? ‘Ik kan 's avonds geen stap buiten doen of ik dicht, poeh!... Eigenlijk wil ik daar vanaf hè.’
Bezwaart het? ‘Nou, ik bezwaar anderen ermee. Wat ik schrijf wordt getikt en moet gelezen worden - of het wat is om te bewaren. Dus om anderen niet te bezwaren zou ik eigenlijk niets op moeten schrijven, behalve een enkel briefje. Maar zoveel schrijf ik tenslotte ook weer niet op, want al zou ik alles opschrijven, dan is het toch nog niet alles.’
Je noteert al zoveel. ‘Verschrikkelijk!’
Je zou, geloof ik, de trein laten stoppen om rustig iets te kunnen noteren. ‘Als ik niet wist wat voor soesa dat met zich meebracht, zou ik het zeker doen. Ik | |
[pagina 158]
| |
zou alles stopzetten, de sterren, de maan, alles. Ik moet toch wat opschrijven?’
We kijken naar een voetbalwedstrijd op de teevee. Na de rust sluimert hij in om kort voor het eindsignaal weer te ontwaken. Ik vraag hem of hij van voetbal houdt: ‘Om te zien, ja. Om het zelf te doen natuurlijk ook, maar ik denk niet dat ik het lang volhoud. Als kind hield ik er niet van. Ik was maar een zwak poppetje, een fijn te knijpen dunne spriet. Ik vind dat trouwens een gekke ontwikkeling: alle dingen blijven hetzelfde, maar fysiek kan een mens wel veranderen. Er zijn mensen, die als kind zwak en ziekelijk waren en later blijken ze Wim Ruska's te zijn. Voor mij geldt dat eigenlijk ook een heel klein beetje. Ik heb nog een tijdje hout gezaagd en daar heb ik wat biceps door gekregen, althans aan de rechterarm.’
Hoezo, hout gezaagd? ‘Nou, om de kolenrekening wat te verminderen door hout te stoken.’
Ik kom nog even terug op je jeugd. Na de schooltijd kwam het moment dat je iets moest gaan doen, een beroep kiezen. ‘Ja, je kunt zelfs naar bureaus voor beroepskeuze worden gesleept, waar in 'n benauwd kamertje een of andere kantoorvlerk je vriendelijk vraagjes zit te stellen waarvan je meteen begrijpt dat die man je nooit maar enige hint kan geven over wat er met je aan de hand is. Want ik begreep wel dat die man ook zijn beroep nog niet had gekozen. Die was wat zijn beroep betreft juist mislukt. Vandaar dat-ie achter dat bureau zat en maar wat lulde met kinderen en ouders. ‘Het was voor mij altijd een verademing een verstandig, rustig mens te ontmoeten. Als hij er dan ook nog vriendelijk bij was, was dat meegenomen. Maar zijn gewone, rustige verstandelijkheid wàs voor mij al vriendelijkheid, omdat dat blijkbaar in mijn eigen huis, speciaal bij mijn moeder, niet heerste; dat was een veel te neurotiserende sfeer. Je kunt het zich onttrekken aan menselijke ambities, althans in het strikt maatschappelijke, helemaal zien als een protest daartegen. En het eigenaardige van een neurotiserende atmosfeer is dat ze altijd op de maatschappij gericht is, zij het in het negatieve of in het protesterende. Maar daar wilde ik nou juist niks mee te maken hebben. Ik wilde stilzitten en naar buiten kijken, zoals oude mensen en zoals baby's in hun wiegen liggen. ‘Mijn interesse voor baby's is ook enorm. Ik vind niks mooiers dan een baby, die rustig ligt. Een poes die op het tapijt ligt, die suggereert ook op de een of andere manier contact met een welbevinden. Dat doet een baby ook, of ie nou met open ogen ligt te staren of ligt te slapen. Het lichamelijk contact dat nodig is om het leven te leven, ik bedoel het contact van het levende wezen met zichzelf - dat is een lichamelijk contact - dat wordt door baby's uitgedrukt, die hebben dat grote zichzelf-genoeg-zijn. Het ware ongeluk begint pas wanneer de mensen denken dat er een ander wezen aan te pas moet komen willen zij zich op hun gemak kunnen voelen. Dat zwak voor de slaap en voor de slaaphebbende mens is ook iets kenmerkends voor mij. Ik vind het prettiger als mijn honden en poezen slapen dan dat ze zich zo druk gedragen, ofschoon dat ook leuk is.’ | |
[pagina 159]
| |
Maar dat komt meer door je behoefte aan stilte. ‘Ja, dat is punt één natuurlijk. En ik heb ook liever dat jij slaapt dan dat je met me praat. Maar dat impliceert ook dat ik liever slaap dan dat ik praat. Ik slaap liever omdat ik weet dat ik dan beter besta, of echter. Dat kun je allemaal in christelijke zin uitleggen, maar dat moet je niet doen, daar is geen enkele aanleiding toe. Dat is gewoon een historische, klassieke, misschien wel doodgewone platonische opvatting des levens.’
Wat heb je voor baantjes gehad? ‘Allerlei baantjes. Op een fabriekskantoor en bij de Openbare Leeszaal in Utrecht, bijkantoren waar een paar avonden per week zo'n juffrouw zat. Ik moest er boek nummer zo en zo aangeven, zodat zij aan tafel kon blijven zitten. Ik had alleen maar erotische fantasieën over die dame. Het was nogal een dikkige tante maar ze zal niet eens zo oud geweest zijn. Je had daar van die mooie schone tafels en ik dacht: daar moet je d'r toch maar eens opleggen... ‘Ik heb ook als leerling-etaleur gewerkt bij de Hema op de Utrechtse Oude Gracht. Die etalages daar waren gewoon met etalageflanel gescheiden. We hadden er een kristaletalage opgebouwd van glaasjes waarop een glasplaat en daarop weer glaasjes en weer een glasplaat, tórenhoog. Enfin, wij zoudende de volgende etalage gaan doen. mijn baas en ik, en daar moesten een paar planken worden bevestigd. Ik steek natuurlijk zo'n plank dwars door dat flanellen afschutsel en daar dondert me die hele kristaletalage in elkaar, zodat overal op de Oude Gracht iedereen van zijn fiets stapte...’
Werd je ontslagen? ‘Dat weet ik niet meer. Maar als dat zo was, dan schreef mijn grootvader een briefje dat er in elk geval een goed getuigschrift moest komen. Dat staat namelijk in de wet, maar dat wist hij misschien niet eens. Hij verzocht er niet om, maar sprak er dwingend over. Hoe ik ook weggeschopt werd, ik kreeg altijd een goed getuigschrift.’
Ben je in dienst geweest? ‘Nee, ik ben door de voorzitter van de keuringsraad gefeliciteerd.’
Waarmee? ‘Dat-ie me kon afkeuren. Dat was in '37. Je begreep het toen maatschappelijk als iets heel gunstigs: hoge lieden, die toch werkelijk achter de mensen aanzaten om ze te pakken, hadden het inzicht dat het voor sommigen toch maar beter was dat ze er niet inkwamen. Ik had toen ook lang haar. Ik weet niet waarom. Natuurlijk niet tot op de schouders, het bleef nog wel in het patroon van toen, maar het maakte een zogenaamd artistieke indruk, denk ik.’
Dichtte je toen al? ‘Ja, maar dat was helemaal geen hartstocht of gerichte liefhebberij.’ | |
[pagina 160]
| |
Wanneer is het dat geworden? ‘In ieder geval na '37.’
Hoe ben je de oorlog doorgekomen? ‘Door thuis te blijven, op de Herengracht. Ik heb mij niet zoveel aangetrokken van het oorlogsgebeuren, want oorlog is een rustige tijd, waarschijnlijk rustiger dan vredestijd. Enerzijds is er een grotere ambtelijke greep op de mensen, anderzijds is er zoveel lamgelegd, dat alles veel kalmer wordt. Het licht valt uit, geen straatverlichting, er is weinig verkeer. Dus in zoverre wordt het leven er aangenamer door, voor wie er tenminste niet rechtstreeks bij betrokken is. ‘Maar ik was niet politiek onmondig. Ik wist al in '37 dat het de ondergang van de wereld zou betekenen. Je was toen al bewust en je wist wat die nazi's waren. De jodenvervolgingen waren natuurlijk verschrikkelijk, en niet alleen dat. Het was net als we nu over een grotere periode beleven met het verkeer: dan is er weer eens die kapot gereden en dan weer die. Zo ging het toen op een veel snellere schaal, dan was weer die geëxecuteerd of gearresteerd en een ander naar het concentratiekamp gestuurd. ‘Maar aan de andere kant, en dat geldt nu nog voor mij: ik had evenmin als Weinreb het idee dat er zoveel verzet was en verzetsorganisaties. Ik ben daarbuiten gehouden als het ware, terwijl ik er eigenlijk in hoorde. Bij Weinreb is dat net zo verklaarbaar als bij mij, wij zijn daar te individualistisch voor. Groepen vrienden en mensen die elkaar kennen, die komen in het verzet. Ik heb wel een paar dingen gedaan, joodse kinderen per trein door Nederland geloodst naar onderduikadressen bijvoorbeeld. Ik was wel een schakel, maar de illegaliteit gebruikte mij als uiterste schakel om een verbinding even tot stand te brengen. En omdat een vriend mij dat vroeg, doe je dat. ‘Heidenrijk van de lijstenfabriek heeft mij de hongerwinter doorgeholpen. Daar kon ik een keer per week eten. En die zorgde ook weer eens voor een ander adres. Zo kwam ik de week wel door, zij het met moeite. Tenslotte betaalde ik ook 5 gulden voor een sigaret, een Consi, bij een portier op het Thorbeckeplein.
Terwijl wij een laatste kop koffie drinken - het is diep in de nacht, een eend kwaakt kort, verschrikt - daalt vanaf het plafond een kleine spin tussen ons in. Een centimeter of dertig boven de vloer blijft het beest even aan zijn draad bengelen, bedenkt zich blijkbaar, en klimt snel weer omhoog. We kijken zwijgend naar de spin, tot Van Geel zegt: ‘Ik heb eens over een herfstdraad, die bedauwd was, een gedicht gemaakt. Daarin staat dat ik die draad schoonwrijf tussen duim en wijsvinger zonder dat-ie breekt. Maar wat mij nou verbaast is, dat mensen die ik dat gedicht laat lezen bij hoog en laag beweren, dat ik dat lieg. Dat kan niet, zeggen ze, die draad breekt. Nou ja, hoe moet je ze dat nou uitleggen? En dat zijn geen mensen die mij nou zo graag op een leugen betrappen, maar zij vinden het zó onaannemelijk dat zo'n dunne herfstdraad, van wel een meter lang hoor, zich van dauw laat schoonwrijven zonder te breken. ‘Ik heb trouwens die dauw er helemaal niet afgewreven met het idee: ik zal jullie nou eens laten zien, dat die draad niet breekt. Ik veegde gewoon uit een speelse im- | |
[pagina 161]
| |
puls die draad schoon. En in dat gedicht heeft het ook maar een zijdelingse functie. Dat komt omdat stadsmensen gewoon nooit een herfstdraad van een meter lang tussen duim en vinger van dauw hebben ontdaan.’ |