| |
| |
| |
G. Brands
Een onzelieveheersbeestje van 50 kilo
Padden zijn dieren om van te houden. Zelfs getekende padden. Chris van Geel heeft er verscheidene geportretteerd, evenals vogels, schoenen, tafels, stoelen en vlekken. ‘Een vlek isoleren door er vernis op te smeren,’ schreef hij eens. Waarop wijlen Jan Hanlo reageerde met: ‘Je bedoelt: tot een sieraad maken? een positieve functie geven? Ja, zo wil ik altijd op vlekken op textiel gaan borduren, maar ik doe het toch nooit.’
Een naar het leven afgebeelde koe blijft weliswaar een koe en een boom blijft een boom, maar een pad van Van Geel is niet de pad die op zomeravonden omzichtig in onze keuken rondscharrelt. En toch ook weer wel, eigenlijk. Tja, het is lastig uitleggen waarom die getekende pad minstens zo aardig is als de echte. Van Geels precieuze krabbels ontroeren soms, vaak moet je er om grinniken. Maar het belangrijkste is: ze brengen je in een goed humeur.
Voor brieven en tekeningen gebruikte hij hetzelfde papier: correspondentie-kaartjes van 14 bij 10½ centimeter. Op dat formaat voelde hij zich thuis. Hij stuurde eens aan het tijdschrift Barbarber het volgende kwatrijn, getiteld PORTRET:
Alleen op stijve vellen kan hij tekenen
in minuskulen en op klein formaat.
Hij is een man die met een hamer
de kiezelstenen in zijn tuinpad slaat.
Van Geel tekende veel. Ik merkte dat pas goed op een dag in 1968, toen ik bij hem was om illustraties uit te zoeken voor het boekje Kraaien tellen tot vier (Querido, 1970). Hij zette een langwerpige doos op tafel, die een paar honderd tekeningen bleek te bevatten. Een soort kaartenbak vol 18-karaats kleinoden. En daarna kwam hij met de ene doos na de andere op de proppen. Je werd er beneveld van. Tenslotte zette hij een doos op tafel met de mededeling: hier zitten mijn dikdoeners in. Dat waren kaartjes, waar hij iets had opgeplakt. Dingetjes uit een Japans wondervisje, een stukje ijzerdraad, vogelveertjes, boomschors, restjes wol, een platgereden pad en andere onooglijke zaken waar de mens doorgaans achteloos aan voorbijgaat. Wat dat betreft deed Van Geel eigenlijk hetzelfde als Bernlef, Schippers en ik vanaf 1958 in Barbarber deden: aandacht voor het gewone dat ongewoon is.
Hij stuurde zo nu en dan een aantal tekeningen op, waarvan hij dacht dat ze geschikt waren voor Barbarber. De redactie maakte daaruit dan een keuze. Ondanks
| |
| |
zijn overstelpende voorraad lette hij verdomd goed op dat hij alle originelen terugkreeg. Daar ging weleens een poosje overheen en het kwam ook wel voor dat een retourzending incompleet was, omdat een tekening bij de drukker was achtergebleven. Voor een precieze natuur als Van Geel was dat van een welhaast onvergeeflijke slordigheid. Er volgde dan ook prompt per kerende post een pinnig briefje. Vaak ook hield hij mij verantwoordelijk. Het volgende citaat is uit een brief van hem uit 1970.
‘Ik vroeg om opzending van de twee tekeningen die laatstelijk (gek woord) in Barbarber stonden. Nieuwe zal ik niet zenden als deze niet terecht en terug zijn (...) Dat losse-handjes-gedoe met Barbarber gaat me danig vervelen, ik neem aan dat je dat met me eens kunt zijn. Dus, waarde hovenier, stuur me tweemaal die zwerm spreeuwen of de vogel is gevlogen. Hartelijke groet aan Karin en de kinderen. Wat een weer! Bij jullie ook?’
Toch heeft dat losse-handjes-gedoe, zoals hij het noemde, nog iets opgeleverd. De originelen van zijn in Barbarber 86 gepubliceerde 3 tekeningen - plus een ongepubliceerde, waren nog in het bezit van de redactie en ontkwamen daardoor aan het vuur, dat op 11 februari 1972 al zijn overige tekeningen opvrat.
‘Ik sta paf,’ zei Van Geel, toen ik het hem vertelde, ‘Ik straal van geluk, zoals sommige brandslangen, waaruit geen water wil komen, toch nog een slap straaltje produceren.’
Als beeldend kunstenaar is Van Geel lange tijd tamelijk onbekend gebleven. Eind 1961 hingen tekeningen en dikdoeners van hem in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Dat werk bevindt zich daar nog steeds. Maar voor de rest is hij als tekenaar vrijwel alleen naarbuiten getreden via zijn illustraties in Barbarber en in het boekje ‘Kraaien tellen tot vier’. Bij de brand van februari '72 ging dat werk dat hij de afgelopen 10 jaar had gemaakt bijna geheel verloren. Heel weinig bevond zich op dat moment bij particulieren. In de eerste plaats was hij niet iemand die aan de weg timmerde en in de tweede plaats zat hij op zijn tekeningen als een vogel op zijn eieren. Hij kon er moeilijk van scheiden. Wat dat betreft bracht zijn privé-februari-ramp een zekere ommekeer teweeg. Veel van wat hij nadien maakte ging naar galerie Balans in Amsterdam, waar in november '72 een verkooptentoonstelling werd gehouden, enkele maanden later gevolgd door een tentoonstelling in Alkmaar.
In zijn huis in Groet werkte hij aan een hoog, maar klein mahoniehouten tafeltje, dat constant voor tweederde in beslag werd genomen door een chaotische stapel papieren van allerlei aard. Met zo weinig ruimte om te werken komt het natuurlijk goed uit als je gewend bent op klein formaat te tekenen. Of was het juist de tafel, die Van Geel dwong zich tot de afmetingen van een prentbriefkaart te beperken? In elk geval ontstonden ‘als een soort frustratie van het aan tafel gebonden zijn’ in de jaren 70-71 zijn interieurtjes. Een bijkans eindeloze reeks tekeningen van de drie-eenheid schemerlamp-tafel-stoel. Hij bracht kleur aan met viltstiften, krabde met een mesje of gebruikte soms Velpon en misschien nog wel andere materialen, maar over zijn juiste werkwijze wou hij nooit iets loslaten.
| |
| |
Het resultaat was in ieder geval verbluffend. Als ik zo'n interieurtje zag, was het net of ik opnieuw de ouderlijke huiskamer in Amsterdam-West binnenstapte, maar dan badend in een magisch licht.
Zes jaar lang hadden we Barbarber in eigen beheer gestencild uitgegeven. Maar in 1964 besloot uitgeverij Querido het blad te gaan verspreiden in offset. Dat gaf ons de mogelijkheid om ook de tekeningen van Van Geel te reproduceren. We kenden zijn werk toen nog niet zo goed en gingen vooral af op onze intuïtie. Maar uit het weinige dat we gezien hadden sprak een mentaliteit die ook een beetje de onze was. We vroegen hem om een illustratie en op 10 mei 1964 ontvingen we een sigarenkistje vol tekeningen met het volgende briefje:
‘Op de bonnefooi hierbij 50 stuks tekeningen. Uit wat u terugstuurt leer ik dan wel uw voorkeur kennen. De tekeningen die gereproduceerd worden ontvang ik natuurlijk ook graag tezijnertijd terug. Dit moet u wel tot clichémaker en/of drukker zeggen en ook dat ze ze schoon behandelen. Ook graag de sigarenkist terug, souvenir van Van Oorschot. Zo bij deze 50 niets mocht zijn, ik zal u een ander 50-tal sturen. Ik heb er wat voor over om de tekeningen desnoods een moeilijke stoel te geven.’
Sindsdien hebben 65 tekeningen van hem in Barbarber gestaan, waaronder 39 schoenen, 6 padden, een stropdas en een speelgoedtreintje.
Van Geel was, samen met Jan Hanlo, een van de oudste medewerkers aan Barbarber. ‘Barbarber is een stoel, daar zit je in,’ zei hij eens tegen mij. Zijn teksten, readymades en korte gedichten die geen plaats vonden in zijn bundels stuurde hij in zendingen van enkele tientallen quartovellen tegelijk aan Barbarber. Daar was niet tegenop te publiceren. In zijn huis in Groet had hij een stapel liggen, die tot aan mijn knieën reikte, terwijl wij met het selecteren van dat materiaal hooguit aan de enkel waren beland. Die stapel is geheel verbrand. Het enige dat overbleef van dit aspect van zijn dichterschap, was wat in Barbarber had gestaan. Maar kort na de brand legde hij alweer de basis voor een nieuwe reusachtige stapel van wat hij zijn ‘doordeweekse werk’ placht te noemen.
Van Geels eerste bijdrage aan Barbarber stond in nummer 15 van september 1960. Het was een ready-made, een open brief van een Alkmaarse schilder aan jhr. Sandberg met de opmerkelijke regel: ‘Op weg naar de top worden er enorme eisen gesteld aan mijn existentie omdat ik Piet Stennenberg-Den Das heet. Zo gaat dat.’ Wat nu volgt zijn teksten van Chris van Geel, vrij willekeurig gekozen uit oude nummers van Barbarber.
Bok
Met zijn vier hoeven
vlak bij elkaar
staat hij op hok,
kijkt om, de bok.
| |
| |
Broek
Je broek heeft drie pijpen, weet je dat?
Over iemand
Hij lijkt nog meer op mij dan ik.
Speldje
Vroeger had je een automerk Amilcar, ik had er een prachtig autospeldje van, de nu bekende Ami is van deze naam overgebleven. Het betekent Hamilcar, de vader van Hannibal. Dat weet ik nu pas. Met deze verklaring ben ik bijna zo blij als toen met het autospeldje.
Geluk
In een sinaasappelschil zag ik een beertje, de navel vormde het oog. Ik zette de schil op een kastje. Hij krulde al gauw van droogte in zijn randen naar de beschouwer toe en werd daardoor nóg herkenbaarder in zijn bedoeling een menselijke beer te zijn. Marjolein (10) op bezoek merkte het tussen mijn chaos op en prees het schillebeertje. Ik voelde mij als Rubens (bijvoorbeeld) wanneer de koning minzaam instemde met de Maagdenroof (bijvoorbeeld).
Schoorsteenmantel
Hij stond bij het open vuur met zijn overjas aan.
Ik sloot mijn ogen om niet meteen te hoeven zeggen:
je jas heeft vlam gevat.
Averechts
Het geeft geen pas te leven zo ik leef,
ik lijk een binnenstebuiten gekeerde jas,
met nu weer binnen in de buitenzak,
de andere zak, je briefje ‘waar ik bleef’
O.L.H. beestje
Een onzelieveheersbeestje van 50 kilo
Spiegel
Ik denk wat ik hoor
Vlakvulling
Elk kunstwerk is per slot van rekening een smetteloos wit vlak waarop een pad.
Element
Je vraagt hoe ik mij voel
en wat voor weer het is:
het mist,
een aspirientje in
een glas en ik een vis.
| |
| |
Van Geel en Nescio in een bootje, augustus 1952
| |
| |
Van Geel en Elly de Waard, Achterweg 17, Groet, 1963 (foto: Sanne Sannes)
| |
| |
Portret, 1968 (foto: Maria Austria)
| |
| |
Huis Achterweg 17, Groet N.H. (foto: Evert de Jonge)
| |
| |
Van Geel en Emmens, Groet, Achterweg 17, Pasen 1971 (foto: Elly de Waard)
| |
| |
Van Geel, staande in ruïne Achterweg 17, Groet, 1972 (foto: Wim Ruigrok)
| |
| |
Van Geel met halfverbrand manuscript, Achterweg 17, Groet, 1972 (foto: Wim Ruigrok)
| |
[pagina *8-*9]
[p. *8-*9] | |
Van Geel met eenden en zwanen, achtertuin huis Monnet Nes 3, Bergen N.H., 1972 (foto: Ronald Hoeben)
| |
| |
Ruïne Achterweg 17, onmiddellijk na de brand, februari 1972 (foto: Ronald Hoeben)
| |
| |
Van Geel in serre Vogelwater, 1973 (foto: Elly de Waard)
| |
| |
Van Geel in tuin Vogelwater, 1973 (foto: Elly de Waard)
| |
| |
Van Geel onder lamp, Vogelwater, januari 1973 (foto: Elly de Waard)
| |
| |
Van Geel in grote kamer Vogelwater, januari 1973 (foto: Elly de Waard)
| |
| |
Ruïne Achterweg 17, Groet, vijf jaar later, 1977 (foto: Arthur van Moerkerken)
| |
| |
Ruïne Achterweg 17, Groet, vijf jaar later, 1977 (foto: Bruno van Moerkerken)
| |
| |
Schrik
Een eend die schrikt vliegt op bepakt beladen,
bril, hoed, boodschappentas en regenjas.
Petit beurre
Ik weet op een stil plekje een koekje te liggen,
verregend maar goed leesbaar.
Alleen
Ik heb er niets meer mee te maken. De een mag dit niet van zijn psychiater en de ander moet dat. Ik ga lekker een mooi kostuum kopen en paraderen.
Gesp
Een gesp van vochtig hout.
Weet je wat ik zo erg vind?
...
Nou weet ik niet meer wat ik zo erg vond.
...
Nou weet ik het weer wat ik zo erg vond. Dat de handdoek niet meer achter de kachel hangt.
Sprookje
Er brandde een groot open vuur
en op ieder bord lag sneeuw.
Belg
Was Alexander de Grote een Belg?
Pap eten
Leg het tijdschrift in zijn geheel op de grond,
dan kun je het direct weer in zijn geheel op tafel leggen.
Interview met Ghandi
Wat denkt u van de europese kultuur?
Een goed idee.
Dichtvel
Dit is een papier vol dichte gaatjes.
Mijn relaties tot het koninklijk huis
Ik had nu al wel ruim twintig jaar geleden een droom, een gedróómde droom, die ik nooit heb kunnen vergeten, even simpel als, op zijn manier, huiselijk en bijna even weinig veelzeggend: de prins in de kelders van het paleis op de Dam, door mij naar beneden gelokt, intens voetballend tegen enorme dikke, schuine muren en
| |
| |
ongeweten door mij daar opgesloten, ik boven met Juliana.
Liniaaltje noemde ik haar als kind, toen zij nog Juliaantje was. Ik herinner me mij zittend in een wandelwagentje, zwaaiend met een oranje-vaantje naar de stoet waarin zij met haar moeder in een open calèche reed. Singel, tegenover de Lutherse Kerk, waar de stoet die uit de Leidsestraat over het Koningsplein bocht in, bocht uit, zijn weg nam over het Spui naar de N.Z. Voorburgwal.
(Bochtige situaties en ronde dingen bevorderen het herinneringsvermogen aanmerkelijk.)
Toch, toen ik in de prachtige Burgerzaal voorgesteld werd aan H.M. speelde de droom niet door mijn gedachten. Zij stelde aan ons, schilders, de vraag hoe de toekomst van de kunst zou zijn. Ik meen dat het Van Dam was die zei: ‘Als Napoleon had geweten waar alles naar toe leidde, Mevrouw, was hij er nooit aan begonnen.’ Bij die gelegenheid nam ik een van de sigaretten van tafel die daar onbekrompen op glazen schalen lagen naast bekers vol sigaren en stak hem op. Onmiddellijk nam de Koningin de schaal en deelde aan de heren rond. Ook zelf nam ze een rokertje. Natuurlijk, ik was weer lomp geweest, men moet wachten tot de gastvrouw aanbiedt!
Ik had een vierkante, oranje vlag met op de vier hoeken de portretten van het koninklijk gezin en het wapen van de Oranjes in het midden. Die stak ik uit aan een korte dikke stok, aan het smalle balkon van de derde etage van de Derde Helmersstraat 60. Toch waren wij een vaag rood gezin.
Oranjefeesten vallen voor mij altijd in de zomer. Het overlijden van koningin Wilhelmina viel dan ook zoals het hoorde in de winter. Ik schreef een slecht, maar goedbedoeld vers over haar verscheiden, waarin zij een ijsbeer was.
Het weerbericht van die dag luidde: Regen en mist, vorst in de kist. (Vrije Volk of A.H.)
Dit zijn, bij beste weten, al mijn relaties tot het koninklijk huis.
|
|