Chr.J. van Geel. Een bundel over zijn poëzie
(1979)–Elly de Waard– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
R.L.K. Fokkema
| |
[pagina 116]
| |
verstoken van adequate poëtische vormgeving. Dat dit nogal opvalt, komt natuurlijk ook door de typografie; het wit in de poëzie van Van Geel speelt een voorname rol. Het veelal korte gedicht krijgt één bladzijde toebedeeld, zoals overigens betamelijk is, maar ook uiterst noodzakelijk wanneer de gedichten pregnante natuur-observaties zijn waarbij uiterst geconcentreerd van taal de aandacht voor de natuur vorm krijgt, - een natuur die ook het uiterste van het concentratievermogen van de dichter moet vergen, om te zien welk een geconcentreerd leven er heerst, - een dichter die op zijn beurt met zijn gedichten een uiterste aan concentratie van de lezer vergt. Wie, zoals bij W. Hussem wel kan, onder elkaar op één bladzijde drie korte gedichten aantreft, is maar al te zeer geneigd van gedicht naar gedicht te huppen zonder zich over de kwaliteit direct zorgen te maken. Eén bladzijde per gedicht heeft dus nadelen en voordelen. In Enkele gedichten heeft ‘het typografisch wit’ alleen maar voordelen.
De belangrijkste afwijking van vroegere praktijken van Van Geel ligt intussen in de omstandigheid dat aan de gedichten een bladzijde met motto's voorafgaat, waarvan ten minste het eerste onder het opschrift Seelentableau. Het luidt: ‘Twee schotel(s) vodden / de blommen / en belle coleurkens’ en is met de andere drie citaten die als motto fungeren, ontleend aan Adriaen Brouwer.Ga naar voetnoot1) De naam van de schilder staat bij Van Geel tussen haken, - en terecht, want de citaten worden door Cornelis de Bie in zijn Het gulden Cabinet van de edele vrij Schilder-Const enz., Antwerpen 1661, p. 92 aan Brouwer toegeschreven. Deze precisie van Van Geel heeft toch niet kunnen verhinderen dat het hierboven geciteerde niet nauwkeurig is. Bij De Bie staat in gotische letters (waarvan de b en h overigens weinig gelijkenis vertonen) dat Adriaen Brouwer van zijn veelkleurig gewaad met ‘twee schotel-vodden de blommen en helle coleurkens soo schoon dede vergaen dat men niet meer en sach als het grof ende slecht lijnwaet’.Ga naar voetnoot2) Dit alles teneinde de bewonderende omstanders te tonen hoezeer o.a. de interpreterende vertaling van het bij De Bie voorkomende ‘Mundus exteriora rerum ostendit, interiora tegit’ (De wereld toont het uiterlijk der dingen, het innerlijk verbergt zij) waarheid bevatGa naar voetnoot3): | |
[pagina 117]
| |
De wereldt is een ydel schijn
Van binnen valsheyt en fenijn
De bladzijde met motto's geeft een vingerwijzing in emblematische richting, wat belangrijker is dan de terechtwijzing mijnerzijds die één der citaten uitlokt. Van Geels gedichten zijn vaak plaatje en praatje in één, vorm- en zingeving zijn onlosmakelijk verbonden. Zodra een moraliserend praatje wordt geïsoleerd, wordt het triviaal, terwijl een poëtologische waarneming, in een natuurtafereel gezien, soms voor de hand ligt. Dat dergelijke gedichten dreigen te mislukken wanneer tussen het een en het ander geen evenwicht bestaat, is duidelijk. Overaccentuering van het praatje leidt gemakkelijk tot moralisering, terwijl overbelichting van het plaatje geen inzicht oplevert. Intussen geldt voor Enkele gedichten dat de gedichten het innerlijk verbloemen zonder dat zij als natuurbeeld hun autonoom karakter verliezen, hetgeen op rekening moet worden geschreven van Van Geels medenatuurlijkheid. Deze medenatuurlijkheid vertoont twee aspecten. Lichtelijk moraliserend (de moraal als zodanig blijft verzwegen) zijn die gedichten waarin de dichter nog enige distantie tot de natuur in acht neemt. Ik noem als voorbeeld ‘Slaaples’:
Wie in maanlicht windstil drijvend
's nachts onthalsde zwanen slapen zag,
hij zou inzien wat het waard was
wat hij voorstaat overdag.
Naast de gedichten met een impliciete moraal bevat Enkele gedichten veel verzen waarin Van Geel zijn medenatuurlijkheid onnadrukkelijk belijdt. Zijn inlevingsvermogen is dan zo sterk dat veel natuurgedichten als ‘seelentableau’ functioneren; in dergelijke gedichten wordt de eigen levenswijs en kunst geprojecteerd op die der natuur. Van deze gedichten is een voorbeeld ‘Kale spin’:
Hij denkt aan het vermogen om te spinnen
en hoe het zijn zal als hij spint
en hoe gestoord de draad -
of rag wel vangt
en of hij vliegen wil, de spin.
‘Kale spin’ is tevens een voorbeeld van de gedichten met een immanente poëtica. De bundel bevat een groot aantal gedichten die te lezen vallen als ars poëtica of te maken hebben met het creatieve proces. In dit type natuurobservaties zijn de poëtologische waarnemingen soms tamelijk expliciet, vaker impliciet aanwezig. In het ene geval benijdt de dichter openlijk de natuur haar natuurlijkheid, zeker wanneer hij ziet hoe eenvoudig zich de creativiteit in de natuur voltrekt. Illustratief is ‘Bij een bomenrij’, waarin de creativiteit, in tegenstelling tot ‘Kale spin’, nauwelijks een probleem vormt: | |
[pagina 118]
| |
Het maakt bedeesd, de toppen van de bomen, en verliefd.
Zij staan voor niets dan om de lage wolken over zich
te laten komen, sterren stip te laten, knop te zetten,
te voldoen aan blad in onophoudelijk verlies.
In ‘Bij een bomenrij’ ligt de poëtologische portee op het eerste lezen vooral in de laatste regel, maar in ‘Eend tussen veren’ is de poëtologische parallel pas bij nader toezien te bemerken, wanneer men rekening houdt met de implicaties van ‘te voldoen aan blad in onophoudelijk verlies’. De eend verliest iets van zichzelf (de veren), zoals de dichter zijn innerlijk prijs geeft in zijn verzen:
Om zijn weelde te beroeren,
wit in donker te zien drijven
slijt hij veren aan het water,
dons, aan punten opgelicht.
Hier en elders in de bundel blijkt dat het wit in Enkele gedichten, behalve ‘biografisch en typografisch wit’, het gedicht zelf kan zijn. In verband met het creatieve proces staan de vele zwanen en eenden die vaak in donker en stilte op zoek zijn naar voedsel, zoals de dichter zich (in ‘Asyl’) ‘een toevlucht zoekt [...] in alles wat geen stem heeft, [...] in wat slaapt’, als voer voor de verbeelding (‘Vis’: Hij hapt in elke stilte / die hem wordt aangereikt, / hij gaat blind voor de haak/ op ieder lokaas in.’) en als asyl. Tenslotte verbeeldt ‘Reiger’ de ars poëtica van Van Geel en de betekenis van zijn poëzie. Het is een beeld van de dichter die na aandachtig bespieden van de werkelijkheid met zijn gedicht opheldering verschaft, rijke zin aan den dag brengt, bewust maakt wat voordien sprakeloos, onbewust is. ‘Reiger’ luidt:
Een reiger loopt voorzichtig
op hoge poten door
de sloot en brengt zijn spieden,
ook als het donker is,
als witvis aan het licht.
Zo bevat Enkele gedichten dus niet louter natuurlyriek. In de bundel laat Van Geel op drie niveaus zien hoezeer door de aanschouwing der natuur men zijn eigen leven lezen kan. Zijn poëzie, zijn ‘mundus exteriora rerum ostendit, interiora tegit’, waarvan de vrije vertalingen als motto dienen. Uit het boek der natuur put de dichter, gedistantieerd en geïnvolveerd, troost voor het besef der menselijke beperktheid, der dichterlijke onmacht, terwijl de spiegeling eraan de ars poëtica bevestigt. Enkele gedichten is van Van Geel een bundel waarin het aloude besef van ‘natura artis (et vitae) magistra’ op sterke wijze vorm krijgt.
januari 1974 |
|