Judith Herzberg
Van Geels poëzie speelt landgappertje met de dood
Van Geels tweede bundel is, evenmin als zijn eerste die in 1958 verscheen, geschikt om bladerend, in de boekwinkel, mee kennis te maken. Hij maakt geen makkelijke, snel aansprekende gedichten, geen reclametekstachtige weggooipoëzie. Hij maakt aanspraak op aandacht. Zoals de degelijke uitgave al suggereert, het is werk voor de lange duur en van de lange duur.
Niet behorend bij een bepaalde school, komt zijn werk toch allerminst uit de lucht vallen. Al is hij, vanwege zijn scherplijnigheid en detailbelustheid, vergeleken met Japanse tekenaars en Haiku-dichters, zijn ware afstamming is herkenbaar Nederlands. Zijn gedichten zouden nergens anders dan in Holland, dicht bij de zee, geschreven kunnen zijn. Het zijn zandgrondverzen, het waait, kraakt, ritselt erin, de dood komt met verdroging, niet met verrotting; duinen, golven, helm spelen de hoofdrollen. Gedichten kortom, niet zozeer uit de klei getrokken, als op de geestgronden ontstaan.
Zijn rijkdom aan en soepelheid met taal verwijzen naar de 17de eeuw; Van Geels werk lijkt dan ook duidelijk geworteld in die traditie. Een andere, eerdere uitloper daarvan, zoals Leopold, klinkt nog na in zinnen als: ‘Ovale wind waait dag en nacht / langs knoppen, bijna bladeren, sluit zich / in een voortdurend onderdak verlenen / om ieder ding’ (p. 62). Wat opvalt, niet alleen ten opzichte van deze andere, oudere dichters, maar ook tegenover zijn eigen eerdere werk, is een steeds strengere besnoeiing, een beknoptheid die de gedichten van al het anekdotische ontdoet en alleen dat absoluut noodzakelijke overlaat waar zonder er helemaal geen gedicht meer over was.
Door bijvoorbeeld ‘Slaapwandelen’, een uit schitterende scherfjes bestaand liefdesgedicht, het vierde deel van deze bundel, te vergelijken met de oorspronkelijke versie, zoals die in 1962 in Vrij Nederland verscheen, kunnen we duidelijk zien hoe deze beperking een welbewuste zaak is, een kwestie van techniek en discipline, en geen verdorring of verkaling bij gebrek aan emotionele geladenheid. In de eerdere versie was het laatste gedicht van ‘Slaapwandelen’ een keurig sonnet, onberispelijk rijmend en met een hoge gevoeligheidsgraad: ‘Moet ik mistroostig en den dood betrachtend’... etc, ‘...en denken met de denkenden op aarde: / “zo is het leven” - maar ben ik dan gek / omdat mijn hart omsluit wat het bewaarde?’ Alle acht regels die persoonlijk waren en het verhaal verduidelijkten zijn in de latere versie weggelaten, over bleef: