I. Sitniakowsky
Het interieur van Chr. J. van Geel
Een gedicht moet veel wit hebben
Een bezoek aan Chr. J. van Geel, die in een groot lijkend huis aan een achteraf weggetje in Groet (N.H.) woont, op de scheiding van duin en polder, biedt alle gelegenheid om symbolische goocheltrucs uit te halen. Het laantje heeft eenrichtingsverkeer en je mag er, vanuit het zuiden komend, niet in. Het huis ligt goed verborgen achter kreupelhout en zijn bewoner houdt zich hier nu al 22 jaar schuil voor de onbeschaamde blikken van de buitenwereld. Over zijn werk schrijven màg, maar verzoeken om interviews wimpelt hij af. Ook in dit geval legde hij er meer dan eens de nadruk op dat daar geen sprake van kon zijn. ‘U moet het zo zien, dat ik eigenlijk niet besta, dat ik er niet ben’, zei hij gereserveerd door de telefoon. En bij hem thuis, aan het eind van het bezoek, liet hij waarschuwend knipsels zien van voorgangers die hun heil hadden gezocht in omschrijvingen met veel spichtig, mistig, eenzaam en spookachtig er in.
Begrijpen laat zich dat wél. In zijn tweede gedichtenbundel, Uit de hoge boom geschreven, (in 1967, negen jaar na zijn debuut Spinroc en andere verzen verschenen) figureert de mens zelfs nog maar nauwelijks. Iets dat de dichter zelf ontkent, volgens hem gaat het allemaal over mensen.
Het is begin november, nat en koud, en 's avonds, bij het wachten op de laatste bus naar Alkmaar, nog voor elf uur, laat de stedeling zich ontvallen dat het met dat rijtje lichtjes in de verte en die ijzige wind, maar een eenzame boel moet zijn hier. Waarop Van Geel antwoordt, dat de weerschijn in de lucht aankondigt dat de bewoonde wereld meer en meer opdringt. Ook het toenemend lawaai is hem een hinder, zodat hij ook in dit afgelegen oord bij voorkeur 's nachts leeft. Met zijn zwartleren regenhoedje en een wandelstok met ivoren knop in de hand, waarmee hij in het rond gebaart, is hij opeens heel iemand anders geworden, buiten. Als de bus wegrijdt strekt hij zijn wandelstok in de lucht als onverwachte afscheidsgroet. Kort tevoren hief hij zijn armen in de lucht en riep overmoedig: ‘Ik sta in de belangstelling, de mensen hebben belangstelling voor mij!’
Van Geel behoort tot een minder naar buiten tredende, meer in zichzelf opererende soort schrijvers, die de glamour van poëzieavonden mijdt en zijn bundels voor zichzelf wil laten spreken. Bij veel dichters heb je aan het lezen van hun werk genoeg om een beeld te krijgen van hun persoon. In het werk van Van Geel wordt die nieuwsgierigheid niet bevredigd. Hij is, ondanks het geringe aantal publikaties in boek-