Mina Kruseman 1839-1922. Portret van een militante feministe en pacifiste
(1978)–Margot de Waal, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Mina ging naar Indië op aandringen van haar zuster en zwager, die haar al eerder hadden uitgenodigd, een aanbod dat ze toen had afgeslagen. Hij was de reeds genoemde S. van Deventer, eerst resident van Soerabaja, nu lid van het hoogste regeringscollege, de Raad van Indië en reeds op grond daarvan een invloedrijk persoon te Batavia, een man van ongetwijfeld grote capaciteiten en met voor die tijd vooruitstrevende ideeën.
| |
De passagiers zitten tijdens de reis bijna allen op het dek, meestal onder een tentzeil, want de hutten zijn klein en benauwd. Men blijft daar zo lang mogelijk. Vooral 's avonds onder een sterrenhemel kan het er heerlijk zijn:Hier op het dek was ze gelukkig, met den sterrenhemel boven haar hoofd, met de golven om hun stoomschip. De wind woei fris en koel door haar weelderig haar, de maan wierp poëzie op al wat zij bescheen, de horizont was ruim en de ruimte was schitterend ... En zij, Lize, was vrij! vrij! vrij! | |
[pagina 100]
| |
[pagina 101]
| |
De reis door het Suez-kanaal duurde in die tijd ongeveer veertig dagen, soms korter, soms langer, afhangend van de ‘tegenstroom’. In oktober ligt de ‘Prinses Amalia’ op de rede van Batavia en kan de ontscheping beginnen. De aankomst van een mailschip was een gebeurtenis. Is het door de invloed van haar zwager, die lid van de Schouwburg-Commissie was, of was het gerucht van haar opzienbarend optreden al in Batavia doorgedrongen? In ieder geval treedt Mina op 14 november reeds in de schouwburg op met een lezing. De toegangsprijzen waren hoog en het aantal dames in de zaal was gering. Mina was gekleed in een groen-satijnen japon met een lange sleep en met een paar witte rozen in het haar, ‘maar er kwamen geen teekenen van bijval’ schreef het Bataviaasch Handelsblad en verder:Zij leest aangenaam, doch had geen gelukkige keuze gedaan. ‘De Zusters’ is een boek, waarin deels gefingeerde, deels overdreven grieven tegen de Europeesche maatschappij voorkomen, welke de emancipatie-kwestie raken. | |
Mina moest haar eerste teleurstelling verwerken. Haar optreden was een misrekening. Noemde ze het Hollandse publiek ‘anti-artistique’, het Europese publiek in Indië was totaal onvoorbereid op wat Mina wilde brengen; het had geen enkele belangstelling voor ‘zware kost’. Wat opera- of operettemuziek, wat zingen in de vereniging ‘Liedertafel Aurora’, dat wel, met andere dingen moest men haar niet aan het lijf komen.
| |
Die brief moet Mina goed hebben gedaan. Ze schrijft hem terug (brief ongedateerd, geciteerd door Von Faber t.a.p.):Zeven jaar heb ik gewerkt voor mijn vaderland om het te wekken uit den doodslaap, waarin het gevaren was. Een oogenblik is het mij gelukt, het even op te schrikken. Verbaasd heeft het een blik geworpen op zich zelven, verbaasd ook op mij. Toen heeft het geglimlacht, gezucht en ... de grijsaard sliep weer in, te ontzenuwd om te voelen, te versuft om te denken, te versleten om te handelen. Ik heb mij hier in Indië gevestigd, om mij te wijden aan het onderwijs. | |
Mina heeft het niet lang te Batavia uitgehouden. Al spoedig gaat ze zich te Soerabaja vestigen, in die tijd reeds een levendiger stad dan Batavia. Haar beweegredenen zijn overigens onbekend; waarschijnlijk de aandrang die op haar werd uitgeoefend door een bevriende familie met artistieke en culturele belangstelling, de familie Megelink (hij was leraar aan de h.b.s.). Op 18 februari 1878 heeft ze al een kort interview met het Soerabaiaasch Handelsblad en daarin zegt ze:Ik wil kalm leven van de opbrengst van mijn werk. | |
[pagina 102]
| |
Over deze eerste tijd schrijft Mina zelf in 1880 een brochure die ze zelf liet drukken en waarin haar in Soerabaja geschreven en opgevoerd toneelstukje Cendrillon werd opgenomen:Twee jaar geleden ben ik hier aangekomen, zonder voorspraak en zonder aanbeveling; slechts weinig kennissen heb ik gemaakt; aan niemand heb ik mij opgedrongen en met niemand heb ik strijd gezocht. Dadelijk heb ik mijn intrek bij de familie M[egelink] genomen, bij wie ik gebleven ben tot voor één maand en van wie ik gescheiden ben zonder onaangenaamheden, enkel en alleen omdat ik een huis moest hebben om mijne leerlingen te ontvangen, die ik niet tot last wilde laten komen van mijn huisgenooten. | |
Maar ‘kalm leven’ kon Mina zich wel voornemen, ze zou er niet in slagen. Als ze bovenstaande woorden schrijft, is ze al in een volle slag gewikkeld met de Europese gemeenschap. Ze was weer te ‘excentriek’, en voor Indië meer nog dan voor Nederland. Door haar verschijning en haar optreden gaf ze al aanstoot - haar ideeën over emancipatie vooral, die ze ook in het openbaar verkondigde, deden de rest - al bleef er een kleine groep van vrienden en kennissen die haar tot het laatste toe hoog bleven houden en die haar ‘excentriciteit’ op de koop toe namen. In de Java-Bode van 28 juli 1900 haalt een medewerkster die zich ‘Sylph.’ noemde, herinneringen uit die tijd op:[...] Wij waren toen kinderen, acht en tien jaar oud, en deden zooals iedereen deed als Mina Kruseman in een wijde, losse peignoir hoog op haar hoog en open rijtuigje; zelf mennend, te Soerabaija door Simpang reed en ons huis voorbij - wij deden als ieder ander: wij glotzten haar aan; vaag voelend, dat hier iets ongewoons passeerde, dat er iets bijzonders was aan die zelfbewuste verschijning van fiere, vrije vrouw; iets dat imponeerde. En eens, toen weer als gewoonlijk een troepje andere kinderen haar, na haar voorbijgaan, uitjoelden en uitlachten en wij ook om de lippen der ‘groote menschen’ alom een glimlach merkten, nam ons papa, beste, beste vader, apart en zei: ‘Hoort eens, kinderen, jullie mogen nooit meedoen met uitlachen en naschreeuwen als die dame van daarnet weer eens voorbij rijdt, hoor je. Dat is een flinke, moedige vrouw en ik zal heel blij zijn als mijn meisjes, later als ze groot zijn, in veel opzichten net zoo durven te zijn als juffrouw Mina Kruseman.’ Wel, wij dàchten niet aan meedoen met het gejouw, - uit ons zelf al niet. Maar de vermaning maakte de persoon in kwestie nog veel gewichtiger in ons oog. En als in gesprek tusschen oudere menschen haar naam genoemd werd, spitsten wij kinderen de ooren, luisterden gespannen, begrepen - met veel hiaten - toch wel de hoofdzaken in de opinies van vóór- en tegenstanders. Hoe zij ‘overdreven’ genoemd werd, en een ‘mal mensch’, en ‘pedant’ en ‘brutaal’, ... enfin, de bekende toevoegsels, die men ook nu nog wel gewoon is te gebruiken voor een vrouw, die zich vermeet meer waard te zijn dan vele mannen. | |
[pagina 103]
| |
En dan mijn vaders' stem, verdedigend, haar hoog houdend, vergoelijkend: dat zij toch wel kranig was en eerbied afdwingend, zij, die vrijwel alleen oproeide tegen den stroom ... Overdreven? Nu ja, zij was baanbreekster en sloeg en kapte wel eens wat wild er op los in het dichte bosch van sleur en conventie, dat was niet te vermijden. Menschen van haar temperament zijn zelden dadelijk verstandigmaathoudend. Dat leert eerst de ondervinding. Maar zij was toch maar de eerste, die een pad opende voor de na haar komende zusters, zij durfde toch maar die eerste te zijn! Pedant en brutaal? Waarom? Omdat zij vrouw is? Zijns inziens hadden vrouwen evengoed recht vrij mensch te zijn als mannen en zelfs méér recht zich zelf te wezen, want vrouwen, volgens hem, waren toch altijd nog wat beter dan mannen. Had zij niet evengoed als ieder ander recht op het zeggen van eigen opinie en handelen naar eigen overtuiging? Zoo'n zelfstandigheid was nog ongewoon in een vrouw, dat was al. Na jaren zou de nu zoo opzienbarende uitzondering regel geworden zijn en niemand er meer aan denken iets overdrevens, brutaals of pedants te vinden in een vrouw, die zich zelf durfde zijn. Na jaren zou het versch-gekapte pad een afgetreden heirbaan zijn en weinigen, die haar betraden, zouden er aan denken hoe de eerste, die de hakbijl durfde zetten tusschen de woekerplanten van stugge domheid en verouderde begrippen, haar dankbaarheid behoefde, omdat zij zich vrijwillig slachtoffer liet zijn van het steeds-aan-het-oude-vasthoudende en het nieuwe-gispende gros. Al kon hij het ook niet in alles volstrekt met haar eens zijn, toch moest hem een ‘Eere zij Mina Kruseman!’ van 't hart. Wie denkt er nu nog aan, een vrouw ‘eenvoudig te verachten’, enkel en alleen omdat zij is eene ‘femme divorçée’, nog wel met het recht op hare zijde! Geeft nu niet iedereen een vrouw gelijk, dat zij zich scheiden laat van haren man, zoodra diens minderheid haar daartoe dwingt? Wie denkt er nu nog aan Mina Kruseman het recht te ontzeggen mensch te zijn, wie noemt haar nu nog brutaal... pedant ... wijl zij blijk gaf van zelfbewust oordeel en den moed had een voorbeeld te zijn? Niemand immers! - Niemand? - Nu ja, - er blijven nasukkelaars. Maar die komen heden ten dage toch niet meer in aanmerking! Waar de meerderheid vroeger door overwegend aantal zich zelf schijn van recht gaf, daar worden nu de enkele achterblijvers met meelij beschouwd. [...] En wij jongeren, voor wie Mina Kruseman den weg baande, ook ons moet een ‘Eere zij Mina Kruseman!’ van 't hart. | |
Er bestaat nog een herinnering aan Mina Kruseman uit haar Soerabajase tijd. Ze is afkomstig van Victor Ido (ps. voor Hans van de Wall), later zelf een in Batavia zeer bekende toneelschrijver en regisseur. Zijn stukje over Mina is ontleend aan een bundel radiolezingen die in 1936 in twee delen gebundeld werden onder de titel Indië in den goeden ouden tijd.Er was nòg een vrouw (de eerste was ‘Moeder Staleman’), die in de | |
[pagina 104]
| |
Soerabajasche samenleving van weleer druk over de tong ging. Dat was Mina Kruseman. Deze opstandige, excentrieke, moedige en strijdlustige dame heeft heel wat stof doen opwaaien door haar zelfstandig, zich aan niets en niemand storend optreden, door haar bijtend scherp gestelde brochures, haar campagne tegen de Pers en tegen het ‘minderwaardig’ mannelijk geslacht, en niet het minst door haar min of meer satirieke romans ‘Een huwelijk in Indië’ en ‘Een moderne Judith’, geschreven onder het theatraal-bombastische pseudoniem: Stella Oristorio di Frama. Zij was niettegenstaande haar masculiniteiten een figuur, die in het eenvoudige Soerabaja van ongeveer zestig jaar geleden den indruk maakte van een operette-koningin à la Offenbach te midden van rustige, taaie koloniale werkers. Daar mijn ouders haar goed kenden (er werd bij ons thuis veel aan tooneel en muziek gedaan) begon ik onwillekeurig belang in haar te stellen. Haar vrij gezette, kordate, soldateske verschijning met de coiffure à la Catogan boven het massieve, militante gezicht, waarvan de breede mond elk oogenblik zich openen kon om een stortvloed van woorden of een gloeiende rede uit te stooten, zal ik niet licht vergeten. Zij joeg mij als knaap eenigermate vrees aan door haar robuste en ongegeneerde persoonlijkheid, zoo totaal verschillend van alle dames, die ik kende. En doordat zij kinderen gewoonlijk over het hoofd zag, als bestonden deze wezens niet voor haar, trok zij daardoor juist mijn aandacht. Mina hield niet van kinderen, maar zij was te wèlopgevoed het te tonen anders dan door hen niet met suikergoed en lieve woordjes te vleien. Op een dag moest ik aan deze voorvechtster der vrouwenemancipatie een boodschapleitje (dat destijds de rol van telefoon vervulde) van mijn vader brengen. Al was ik toen nog maar een dreumes van zes [onmogelijk, hij moet toen minstens negen of tien jaar zijn geweest] - er was veel wat mij nu nog duidelijk voor den geest staat. Mina Kruseman woonde in die jaren op de bovenverdieping van een groot huis, ik meen in de Nieuw Hollandstraat, niet ver van het Marine-Hotel. Ik klom de trap op, en na even tikken werd ik binnengelaten in een kamer, die er zeer rommelig uitzag. Overal op stoelen, tafels en sofa's lagen maskerade-kleeren, pruiken, maskers, waaiers en degens. Van Tooneel had ik nog maar weinig begrip, en ik vermoedde slechts dat juffrouw Kruseman veel hield van schitterende costumes, en misschien wel een modiste was. Het antwoord op mijn vaders schriftelijke boodschap scheen zij niet dadelijk te kunnen geven. Ze zei althans tegen mij: - Je moet nog wat wachten, ventje. Wat je vader vraagt, moet ik elders laten halen. En na een poosje: - Hou je van paarden? - Jawel, juffrouw, als ze maar niet bijten of trappen. - Ik heb er drie, waarvan er één bijzonder stout is. Kom mee, dan | |
[pagina 105]
| |
zal ik je ze laten zien. Het zijn prachtige dieren. - Met lange staarten en mooie haren? vroeg ik. - Met lange staarten en mooie haren, bevestigde zij glimlachend. Wij gingen de trap af en kwamen bij den stal. Ik zag een zwart paard, dat bij het woord ‘Sultan’ van Mina Kruseman omkeek, een wit paard dat met ‘Queen’ werd aangesproken, en een derde van een eigenaardige kleur: donkergeel met witte manen en een langen witten staart. Ik wees vragend naar dit dier, en Mina Kruseman die hem een pisang voorhield, zei: - 't Is een goudvos, hij heet ‘Atjeh’. Niemand in heel Soerabaja durft hem te berijden, zóó woest kan hij zijn. Behalve één... - En wie is dat dan? vroeg ik nieuwsgierig om dien dapperen ruiter te kennen. - O, dat is luitenant Van Heutsz. - Komt die wel eens hier? - Dikwijls. Ik denk, dat hij er zoo dadelijk wel weer zijn zal. Het is z'n lust en z'n leven om juist dit paard ‘Atjeh’ te temmen, en onder de knie te krijgen. Hij is de éénige, voor wien het dier bang schijnt te zijn. Nauwelijks had zij dit gezegd, of wij hoorden naderend sporengekletter, en een officier stond in galant militaire houding met zijn karwats salueerend achter ons. Na een vriendelijke begroeting waarbij de jonge, flinkgebouwde luitenant niet de minste notitie van mij nam, terwijl ik bewonderend naar zijn uniform keek, vroeg hij vergunning ‘Atjeh’ te tuigen, en sprong na enkele minuten in het zadel. Mina Kruseman en ik oogden ruiter en paard zoo lang mogelijk na. Wij konden zien, hoe het trotsche weerspannige dier zich heftig-steigerend verzette tegen den krachtigen dwang van zijn berijder, doch langzamerhand zich schikte naar de ijzeren hand, die hem aan den teugel hield, nu en dan nog opgeschrikt door een spoorslag in de flanken. Wij volgden met onze blikken den fieren ruiter tot aan het einde der lange straat, meer en meer gerustgesteld door de vastheid van zijn houding en door de gehoorzaamheid van het paard ‘Atjeh’. Hoewel Mina Kruseman reeds veel eerder de emancipatie der vrouw gepredikt had, en haar sociaal-feministisch werk tot aan haar dood Augustus 1922 te Boulogne sur Seine bij Parijs met onwankelbare overtuiging had voortgezet, vermocht zij in Indië zèlf niet den minsten invloed op de dames uit te oefenen. Deze Heten haar praten, haalden de schouders voor haar hypermoderne idealen op, en beschouwden haar zoo'n beetje als een tweede Louise Michel. Ontegenzeggelijk had zij iets, wat later door Tolstoi genoemd zou worden: ‘Ce quelque chose de trop, qui empêche le bonheur’. | |
Op 17 oktober 1878 hield ze in de sociëteit Concordia een lezing die net zo weinig succes had als te Batavia. Daarna heeft Mina geen | |
[pagina 106]
| |
lezingen meer gehouden; ze ging zich toeleggen op wat ze zich ook ten doel gesteld had: het geven van lessen. Het ruime huis van de familie Megelink op Gemblongan stond tot haar beschikking. Ze gaf lessen in piano, zang en toneel; cursussen, maar vooral particuliere lessen. In die kring van leerlingen vond ze ook haar vriendinnen en vrienden. Onder haar waren Suze Senerpont-Domis (zie verderop de brieven die Mina aan haar schreef), Mejuffrouw Van der Zwaan (die met de bekende Atjeh-officier en later Gouverneur-Generaal J.B. van Heutsz zou trouwen) en de in de jaren twintig te Soerabaja zo bekende toneelspeelster en regisseuse ‘Moeder van der Steen’ en anderen. Bij hen vond ze de waardering en affectie die de ‘buitenwereld’ haar onthield.
| |
In Parias verschijnt ze als Juffrouw Hanna die met een ‘oude dame’, Mevrouw Antika, een twistgesprek heeft over haar ‘liplapjes’. Een van die meisjes heeft een choleralijdster verzorgd en Mevrouw Antika vindt zo iets ‘vreeselijk ondoordacht’ van ‘zo'n verwaarloosd Indisch schaap’. Juffrouw Hanna zegt dan:Dit is zelfverloochening. De verdienste van haar denkend handelen moogt gij haar niet betwisten, Mevrouw. ‘Dit zijn uwe ideeën, nietwaar? De uwe die gij opdringt aan al die domme, bijgelovige inlandsche kinderen, die te lui zijn om zelf te denken en daarom ... | |
[pagina 107]
| |
Neen, ik dring nooit een overtuiging op aan wien ook, maar ik leer hun denken zoo veel in mijn vermogen is, en... ‘Het is wel de moeite waard, zulke arme stadskinderen!’ Die ‘arme stadskinderen’, zoo gij ze noemt en terecht, zijn intelligent en aardig, zoo als ge aan Non hebt kunnen zien, en zeer zelfstandig zelfs, maar ze zijn bijna allen verwaarloosd; ze hebben niets geleerd dan een beetje lezen, schrijven en rekenen, en ze hebben van onze malle wetjes van zedelijkheid en welvoegelijkheid niet veel meer begrip dan van christelijken godsdienst en Nederlandsche politiek. Maar ze hebben meegeleefd met hun omgeving, ze zijn practisch ontwikkeld en wat ze eenmaal begrijpen, dat zit vast. Bijgeloovig en bang, zijn ze schuw in het donker en gelooven ze aan spooken en geesten, maar weten ze eenmaal wat hun plicht is, dan zijn ze er van overtuigd dat duivel, noch spook vat heeft op iemand die een ongelukkige troost of bij een zieke waakt, dan deinzen ze voor niets terug en waken ze dikwijls geheel alleen, een ganschen nacht bij een stervende, zonder een oogenblik aan iets anders te denken dan aan de lijder die voor hen ligt. Dit heeft Lize den Toom nog gedaan met haar grootmoeder. ‘Lize den Toom! Dat malle wicht van gisteravond dat over niets anders wist te spreken dan over dansen en officieren?’ Ja, dat mooie slanke meisje met de oranjebloesem in het haar, de vriendin van Non, ze is de bruid van een officier die te Atjeh is. ‘Wat behoeft zoo'n jong kind ook aan trouwen te denken!’ Die arme kinderen hebben gelijk wanneer ze jong een goede partij kunnen doen, niet te wachten tot ze oud, de kans verkeken zullen hebben. ‘Zoo! dus uw lievelingen trouwen ook de positie en niet den man!’ Ik heb u immers gezegd dat mijn ‘lievelingen’ zoo als gij ze noemt, heel praktisch zijn. Ze zijn niet op kostscholen geweest en ze hebben geen romans gelezen, ze hebben de maatschappij vrij wel leeren kennen zoo als ze werkelijk is. Het huwelijk is voor haar geen onbereikbaar ideaal van eeuwige liefde en onverstoord geluk, maar een bestemming waaraan ze zoo goed mogelijk moeten voldoen, een toekomst vol moeilijkheden en zorgen die ze blijmoedig tegemoet gaan, en in die man zien zij niets als een mensch, een goed mensch tusschenbeide, maar niets hooger dan haar vader of haar broers, of de andere mannen die zij kennen. Is hij beleefd, dan vinden zij hem goed en is hij zacht in zijn omgang met haar, dan zijn er tien kansen tegen een dat ze hem haar leven lang getrouw zullen blijven door alle omstandigheden heen. [...] Geloof me, Mevrouw, de jonge lui die deze soort van meisjes tot vrouw nemen, hebben de meeste kans op gelukkige huwelijken, veel meer dan zij die met Europeesche nufjes trouwen. [...] | |
Dit zijn andere meningen dan in de Europese gemeenschap gemeengoed waren. Men keek neer op de ‘liplappen’ die niets geleerd hadden omdat de regering in gebreke was gebleven voor zelfs maar | |
[pagina 108]
| |
elementair onderwijs te zorgen. Men keek op ze neer zoals men in de Europese samenleving ook neerkeek op de ‘inlandse vrouw’, de concubine van de Europese man, die men dikwijls als een ‘dierage’ afschilderde, terwijl de werkelijkheid vaak heel anders was. Ook haar partij neemt Mina Kruseman op:‘Waar komen hier dan al die intrigues vandaan, die vergiftigingen? waarover ik zoo vaak heb hooren spreken?’ O, dat zijn andere kwesties! In deze drama's speelt doorgaans een Europeaan een hoofdrol, een gemeene rol die zelden benijdenswaardig is! ‘Omdat het altijd de Europeaan is die slachtoffer wordt.’ Van zijn eigen onrechtvaardige handelingen, ja. ‘Neen, van de valschheid van die wraakzuchtige Inlandse vrouwen!’ Och, die Inlandsche vrouwen zijn zoo valsch en zoo wraakzuchtig niet, integendeel, ze zijn zeer geduldig en lankmoedig, en ze moeten al heel wat geleden hebben, vóór dat ze eindelijk zóó ver komen dat ze haar eigen familieleven met één slag vernietigen, om zich te wreeken met een wanhoopsdaad, welke zij zelve afschuwelijk vinden. | |
Ook dat was een taal die men, vooral onder Europese dames, niet graag hoorde. Het sprak immers vanzelf dat men een ‘meid’ wegdeed als men een Europese vrouw wilde trouwen. Niet alzo Mina. Maar het ergste wat men Mina kwalijk zal hebben genomen, dat waren haar denkbeelden over de koloniale verhouding. Aan boord maakt de hoofdpersoon Lize (door wier mond natuurlijk Mina spreekt) kennis met een jong Frans meisje. Haar ouders zijn omgekomen bij een gevecht tussen Chinese opstandelingen en Franse soldaten. Alleen zij is ontkomen dank zij haar oude meid die haar verborgen gehouden heeft. Het meisje zegt:‘Ik spreek nooit over wat ik ondervonden heb, ze begrijpen me toch niet.’ Omdat ze niet willen misschien, maar later als je een vrouw zult wezen en als je invloed zult hebben op eiken man, dan moet je zeggen hoe je geleden hebt, en vertellen wat je met je eigen oogen gezien hebt, en dan moet je ijveren, overal en altijd, tegen het recht van moorden. ‘Het ... recht ... van ... moorden?’ Ja, wat is oorlog voeren en het koloniseren anders? Het recht van rooven als je wilt. ‘Ik begrijp u weer niet, Mevrouw.’ China is toch het land van de Chineezen, nietwaar? ‘Ja, zeker.’ Zoo is Indië het land van de Inlanders. ‘Natuurlijk.’ En wie komen onder het voorwendsel van handel en beschaving, met een zwerm Christen-zendelingen als spionnen, vooruit, de arme inboorlingen in hun eigen land vermoorden om hun de grond van | |
[pagina 109]
| |
hun voorvaderen te ontnemen en de schatten af te stelen die het loon waren van hun eeuwenlange arbeid? | |
Tegen de achtergrond van deze en andere controversiële denkbeelden, waar Mina luid, ook in de dagbladen, van had doen blijken, moet men het verzet en de tegenwerking zien die zij overal ondervond.
| |
[pagina 110]
| |
Het Soerabaiasch Handelsblad gaf eveneens een afbrekende kritiek, maar daarin maakte de ‘reporter’ (zoals hij zichzelf noemde) een uitzondering voor het spel en de voordracht van Mina zelf.De fee (juffrouw Kruseman) sprak goed en akteerde nog beter. Trouwens dat mocht ook wel. Kon ook maar de wijze, waarop het tooneelstukje door haar was ineengezet, geprezen worden. Daar dit echter aaneenhing als droog zand en in mono- en dialogen zeer vervelend was, gaat zulks moeilijk. Het geheel paste misschien op een kindertooneeltje, het miste voor het groote publiek voldoende aantrekkelijkheid. [...] Geen wonder, dat een deel van het publiek verontwaardigd was, een ander deel de spot dreef met het gehoorde en allen verklaarden: ‘Volledig fiasco’. | |
De Soerabaia Courant vertelde zelfs dat het publiek zich luidruchtig had gedragen.De houding van een gedeelte van het publiek was gisteren avond niet geheel correct; wij gelooven dat het in den vervolge wenschelijk zal wezen sommige cathegorieën van toeschouwers die zich minder gepast gedragen [er wordt gezinspeeld op het gedrag van enige dronken onder-officieren] van toelating in den schouwburg uit te sluiten, dan wel hen, bij ongepast gedrag, uit de zaal te doen verwijderen. Er was gisteren avond in den hoek der zaal een bende kinderen, die veel leven gemaakt en gefloten hebben, op een wijze die wij niet schromen schandelijk te noemen. | |
Als men het toneelstukje Cendrillon nu leest, is men geneigd de criticus van het Soerabaiasch Handelsblad gelijk te geven, maar Mina sloeg natuurlijk onmiddellijk terug, ook al omdat ze ditmaal in haar broodwinning werd getroffen. Het is merkwaardig dat Mina zich, evenals in Nederland, weer tot het Publiek richt, zo weinig voelde ze aan hoe de verhoudingen te Soerabaja lagen; ze kon niet begrijpen dat ze daar evenmin op kon rekenen. Daar was de gemeenschap te klein voor en te zeer geconformeerd aan de ‘toonaangevende kringen’ en die had Mina tegen zich door haar afwijkend gedrag en haar afwijkende meningen. Mina antwoordde weer provocerend, meer geestig dan steekhoudend in hetzelfde dagblad waarin ze was aangevallen - op zichzelf opvallend voor de opvattingen van de redacties over het recht op een ‘wederwoord’.Maar wij die niemand beleedigd of kwaad gedaan hadden, wij meenden dat, als ‘half Soerabaia comedie speelt en zich op de planken vertoont’, dat wij dit dan ook wel mochten doen, ik vooral twijfelde hier niet aan, daar ik in geheel Nederlandsch-Indië de eenige ben die op de planken thuis behoor, zooals de nonnen in het klooster en de officieren in het leger. Heb ik mij ook hierin vergist? Dit zou mij voor mij zelve spijten, want ik ben te lang in mijn eigen vak werkzaam geweest om een goed figuur te maken indien ik met een kloosterlinge of een militair moest verwisselen van broodwinning. Ik houd mij dus bij het oude, en verklaar bij dezen | |
[pagina 111]
| |
nogmaals, dat ik nog nooit een kameraad, een mededinger of mededingster in mijn vak, heb beleedigd of benadeeld, integendeel! Om slechts een voorbeeld te noemen. De majoor A. en zijne vrouw zijn mijn doodvijanden; dit neemt niet weg dat ik toch den Majoor, meer dan eens opentlijk geprezen heb als acteur. Als militair heb ik hem nooit genoemd; ik dring niet in het leger, zoo min als in het klooster. Maar nu men mij, Artiste, van het tooneel wil dringen, nu de militairen tot degenen behoord hebben die niet de rust bewaard, maar haar verstoord hebben, nu vraag ik op mijne beurt: Sedert wanneer houdt Nederlandsch-Indië er een leger op na om comedie te spelen? Heeren militairen! er is, dunkt mij, voor u nog wel iets anders te verslaan, iets krachtigers dan een enkele vrouw, die zich nooit verwaardigd heeft u op het gebied van kunst, den handschoen toe te werpen. Bij uwe komedie-voorstellingen heb ik nooit kabaal gemaakt, integendeel, ik heb u geholpen waar ik kon. Eenmaal heb ik geslapen, en daarna ben ik nooit terug gekomen. Dit is de meest negatieve uiting van afkeuring welke een kenner zich veroorloven kan. | |
Al was dit geen repliek op een kritiek, dat men, volgens Mina, niets nagelaten heeft om de voorstelling te doen mislukken, lijkt gegeven de sociale verhoudingen van toen niet onwaarschijnlijk. Wie haar het ergste aandeed was wel de vrouw van één van de Soerabajase notabelen, mevrouw Einthoven, die één dag voor de première bericht van verhindering had gezonden, nadat ze al op verschillende repetities ontbroken had, omdat Mina haar niet als ‘njonja besar’ (‘grote mevrouw’) had behandeld. Mina weet ook te vertellen dat de pastoor tevoren een bezoek bij mevrouw Einthoven had gebracht. Wat Mina ook nog vertelt over de technische outillage die men haar ter beschikking stelde en het totale gebrek aan medewerking, is werkelijk ontstellend.
| |
Dat was niet zo erg voorzichtig van Mina, vooral niet als we door Mina zelf weten, dat het wereldje van haar ‘concurrenten’ voor het grootste deel rooms-katholiek was. Aanleiding was natuurlijk de controverse tussen de ongelovige Mina met haar idealen van opvoeding die het meisje tot zelfstandig denken moest brengen en die van de ‘nonnetjes’ die gericht was op de aanpassing bij de bestaande sociale toestanden en de ondergeschiktheid van het meisje aan de man. Het Soerabaiasch Handelsblad geeft dit toe: | |
[pagina 112]
| |
In de wijze, waarop gij tegen haar ageert [de ‘nonnetjes’], komt uw eigenwaan weder duidelijk uit. Gij stelt u zelve voor als iemand, die haar in den weg staat. Feitelijk zijn het echter uwe emancipatiedenkbeelden, het échec dat gij ook op dat gebied geleden hebt, de vrijheid der vrouw zooals zij in de praktijk door u getoond wordt, koren op haar molen. Zeker trachten de Zusters het onderwijs der meisjes zoveel moge lijk tot zich te trekken. Het is zeer wel mogelijk dat zij waarschuwen voor u en daarvan zal dan diezelfde emancipatie oorzaak zijn. | |
Men ziet, het staat er onomwonden, als een vanzelfsprekend recht de ‘nonnetjes’ het onderwijs aan meisjes te monopoliseren, zonder het recht van Mina te erkennen om meisjes op te voeden in een andere geest. Maar Mina ging natuurlijk door met haar bemoeienis, zoals ze ook doorging met voorstellingen geven. Een jaar later stond in de Soerabaia-Courant de volgende advertentie:Komediegebouw te Soerabaja. Tekstboekjes inhoudend het tooneelstuk en een Nouvelle van denzelfden schrijver zijn aan het bureau te verkrijgen à f 2,- per exemplaar. De constumes zijn vervaardigd door Mina Kruseman en de naamrol wordt door haar vervuld. Nota bene! Wegens onaangenaamheden met de redactie van het Soerabajaasch Handelsblad wordt daarin niet geadverteerd.
Maar dit keer was er iets bijzonders aan de hand. De schrijver van het stuk, F.J. Hoffman, de zoon van de eigenaar van het Marine-hotel, was tot haar clubje toegetreden en in hem vond ze, behalve de schrijver, ook de man met wie ze samen wilde leven. Mina was toen tweeënveertig, hij in de twintig. Hiermee verwekte ze natuurlijk een nieuw schandaal en langzaam aan werd - zoals Von Faber zegt - haar leven tot een hel gemaakt. In 1883 verliet ze met hem Indië. Ze gingen met de Engelse Mail via Singapore naar Europa, eerst Napels, toen Parijs. |
|