| |
| |
| |
Boulogne sur Seine
1883-1922
‘Ons arm Europa heeft veel van een groot gekkenhuis, te groot om elke gek in een afzonderlijke cel op te sluiten.’
Mina in oorlogstijd, 6 april 1915.
| |
De criticus J.H. Rössing die voorspeld had dat Mina Kruseman na haar vertrek uit Nederland spoedig vergeten zou zijn, heeft gelijk gekregen. Toen Mina in het voorjaar van 1893 plotseling weer in Amsterdam opdook, riep haar aanwezigheid bij de meesten nog maar een vage herinnering op. Ditmaal droeg ze stukken voor uit de Parias, de roman waar ze toen nog aan werkte. In een ongedateerd knipsel uit een Amsterdams dagblad troffen we een verslag aan van deze avond.
[...] En zoo stonden we gisteravond voor het feit na twintig jaar mejuffrouw, thans mevrouw Kruseman, weer te zien optreden. De concertzaal van den huize Stroucken was slecht bezet en de goede vijftig menschen die er waren, zagen elkaar aan alsof zij zeggen wilden: ‘Hé, ik had meer belangstelling verwacht.’ Op het orkest aan de tuinzijde was een tafeltje geplaatst.
Vóór de spreekster verscheen werd een fraaie ruiker van rozen bezorgd, met de woorden op één der linten ‘Hulde aan de vrouwen’. Vermoedelijk een hartelijkheid van mejuffrouw Mina Drucker en enkele harer medeleden van de Vrije Vrouwenvereeniging die de lezing bijwoonden.
Mevrouw Kruseman kwam gekleed in een groen satijnen kleed met sleep, een blauw fluweelen lijf met pofmouwen en Elisabethkraag; bijna hetzelfde kapsel als op het portret in haar brievenbundel; hoewel weifelend in haar gang, toch nog de vorstelijke gestalte die haar vroeger kenmerkte.
Ze werd hartelijk begroet. Haar gelaat stond zeer vriendelijk. Over geheel haar wezen schijnt een milder geest gekomen te zijn.
Het was voor ons en ook voor anderen die haar optreden zich nog herinnerden, een verschil als tusschen het eerste en laatste bedrijf van Shakespeare's ‘Getemde feeks’, of anders vóór twintig jaar, een Koningin Louise in ‘Vorstenschool’, thans een ‘Moeke’ Goedhart uit ‘Zijn meisje komt uit’ [toneelstuk van Pieter Brooshooft]. Niet alleen in haar persoonlijkheid, maar ook in haar lezing. De hoofdstukken uit den Indischen roman die zij las staan in verhouding tot Mijn Leven bijvoorbeeld als een feuilleton in Lelie en Rozenknoppen tot een Dageraadsartikel uit den tijd van Multatuli. Haar stem heeft vooral voor het naïeve nog klank genoeg, verstaanbaar was ze altijd, al bleek van tijd tot tijd dat zij niet meer gewoon was de moedertaal te
| |
| |
bezigen. De inhoud kon het publiek niet zeer boeien, al moet erkend, dat het leven van de Indische jonge meisjes zeer uitvoerig en met photografische getrouwheid geteekend werd en het ietwat Indische dialect voor ons een eigenaardige bekooring had. Doch sedert mevrouw Kruseman Indië verliet, heeft de Indische letterkunde zooveel voorgebracht, dat haar wijze van schilderen flets en zoet wordt bij de kleurige romans van Maurits [P.A. Daum] en Perelaer. Wij oordeelen slechts over het gehoorde. Het eenige bezwaar dat wij zouden maken, is het wel wat krasse in de teekening van het groepje officieren dat op Atjeh in een dronken bui met z'n vijven een gelijkluidende brief afschrijft om hun meisjes te bedanken. In de pauze hebben wij mevrouw Kruseman onze opwachting gemaakt. Wij deelden onze bevreemding mede, dat zij die wij in Indië waanden, zoo plotseling uit de lucht was komen vallen.
‘Neen, ik ben al tien jaar uit Indië, heb drieëneenhalf Jaar te Napels gewoond en daarna te Parijs.’
‘En u is sedert gehuwd?’
‘Ja, maar niet voor de wet. Dat zou belachelijk zijn, ik, die zoo op de slechtheid onzer wetten heb afgegeven, ik mocht me daaraan niet onderwerpen.’
‘En denkt u te Parijs te blijven wonen?’
‘Neen, het bevalt me er niet meer. Parijs onder de Republiek is Parijs niet meer en de Parijzenaren ook niet. Och, als men jong is, dan is Parijs mooi om uit te gaan, doch later dan voelt men zoo dat er toch eigenlijk geen fond achter die Franschen zit, en men blijft toch altijd Hollandsche. Het ziet er me hier zoo vriendelijk uit na die lange afwezigheid. Ik denk er over hier te komen wonen.’
Die bloemen verrasten haar bijzonder. Na de pauze verscheen ze dan ook met een roos in haar kapsel en een op de borst, ten bewijze hoe zij die lenteboden waardeerde.
Daar was toch nog iets van de oude Mina Kruseman in, toen zij daar stond in haar volle lengte, in koninklijke houding. En wij dachten onwillekeurig: wie weet welk een tooneelspeelster in haar verloren is gegaan. Thans zou zij voor moederrollen, de mère noble, als aangewezen zijn.
| |
Toch is Mina nooit meer naar Holland teruggekeerd; ze is in Parijs blijven wonen, of liever in Boulogne sur Seine dat toen nog een voorstad was. Dan verdwijnt Mina voor meer dan twintig jaar uit de geschiedenis. Men had haar in Nederland al dood gewaand. Een krant had zelfs haar overlijden gemeld.
In 1955 publiceerde de reeds eerder genoemde G.H. von Faber een merkwaardig boekje met allerhande, getiteld Dingen die niet kloppen dat als premie verscheen voor de abonnees van het Nieuw Soerabaiasch Handelsblad. Daarin heeft hij vijf tot dusver geheel onbekende brieven van Mina Kruseman opgenomen aan mevrouw Suze de Senerpont Domis-Cornelius te Solo en haar dochter Minetje. Ze werden door Von Faber in de nieuwe spelling overgebracht.
| |
| |
Op het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag bevinden zich nog enige brieven aan Jeanne Reyneke van Stuwe, die redactrice van de Vrouwenspiegel was, en een brief aan mevrouw Tine Brinkgreve. Beide brievencollecties worden hier integraal afgedrukt. Voor de volgorde is de chronologie gekozen.
De eerste brief uit Boulogne sur Seine aan mevrouw Senerpont Domis en haar dochter is van 5 april 1915, midden in oorlogstijd:
Allerbeste Suze en liefste Minetje, Nu ik de moeder heb teruggevonden en de dochter heb leren kennen, kan ik niet anders doen dan aan je beiden denken, als ik een ogenblik kom overvliegen, om je hartelijk dank te zeggen voor de beeldige portretjes, de ‘Dageraden’ [Maandblad van de vrouwenvereniging De Dageraad te Soerabaja] en de heerlijk lange brief.
Welk een bezending surprises: De postman stond er stom van en Hoff wist niet naar welk pakje het eerst te grijpen! Ik viel op de brief aan en de fotograaf [Hoffmann oefende het beroep van fotograaf uit] slaakte een kreet van bewondering, toen de mooie danseuses [een groepje dansende Indische meisjes] hem toelachten, zo eenvoudig natuurlijk en lenig alsof ze niet geposeerd hadden. De lach is onvergelijkelijk schoon! Zo zie je hier haast nooit portretten, de lach wordt allicht een grimace en de standen zijn te veel bestudeerd, je voelt er de spiegel in. Hoff was net zo blij als ik met al dat nieuws uit ons lief Soerabaia.
Waar is de tijd gebleven, toen we zo prettig en gezellig samenwerkten om ons eigen leven en dat van anderen te veraangenamen! En wat is er van al onze vriendjes en vriendinnetjes geworden? Mientje Smit Weymans, Jeantje Salm, Emma van der Geyn, Hélène Davidz, Rosenquist en z'n vrouwtje, Joost Grunberg, Crité, Bergmans, enz. en m'n lieve Chinezinnetjes Load Hi en Djok, de dochter van de majoor-Chinees en de nichtjes, Fientje, enz.? Wat gaf ik er voor ze allen nog eens weer te zien, met jullie Willem en de twee kleintjes, waarbij onze Mariët, die zo goed doodviel! En mevr. Reijneke en haar familie! Weet je het nog? En Papa, die altijd met zo veel levenslust het jonge goedje vergezelde en aanmoedigde.
Hoe jammer dat men niet even, als in de cinema, nu en dan enige scènes uit het verleden kan terugroepen om ze nog eens te beleven! Wat zou dat heerlijk wezen, voor zulke oude wezens als ik ben vooral! M'n leven is zo lang geweest en zo vol, dat menig minder prettig uurtje opgevrolijkt kon worden door lang verleden voorvallen, die nu onherroepelijk verloren zijn.
Twee van de meisjes Megelink hebben we teruggezien hier in Parijs, waar ze enige tijd geweest zijn voor het Frans, maar mevrouw is gestorven en Annetje hebben we niet teruggezien. Marie de Rochemont is bij ons geweest. In 1913 heeft ze met haar man en dochter te St. Cloud gelogeerd en in Augustus verleden jaar juist met het verklaren van de oorlog, is ze alleen overgekomen om ons te bezoeken. Arme Marie! Haar man (Van Berckel) is zwaar ziek en zij zelve heeft ook lang gesukkeld, maar is gelukkig weer genezen. Hun
| |
| |
dochter Marietje, is evenals jij, Minetje, op de H.B.S. en moet een dezer dagen eindexamen doen. Ze is vlug en leert goed, maar heeft nu, met de ziekte van haar vader, een zware dobber. En dan die eeuwige oorlogsberichten! Wie kan nog kalm denken en rustig studeren in een tijd van zoveel ellende.
Wij wonen hier vlak bij de brug over de Seine, die Boulogne met St. Goud verbindt en te St. Goud zijn hospitalen en kazernes. Kassian de arme militairen en paarden, die hier eerst fris voorbijkomen om uit te trekken en dan terugkomen, ziek en zwak, verminkt en afgejakkerd, als een levende aanklacht tegen misdadige wanbegrippen.
Ik had als leerling een danseur van de opera, die voor tenor (opéra comique) studeerde en juist een engagement had getekend voor Weenen, à 1000 fr. per maand. Hij was jong getrouwd, had één bébé en zong, op de winter wachtende, in twee theatertjes te Parijs, in het ene 's avonds en in het andere en matiné. Toen de oorlog uitbrak werd hij opgeroepen, evenals alle jonge mannen van zijn leeftijd.
Hij vertrok met de eerste troepen naar het front. Dat was in Augustus. Twee of drie keer heeft hij geschreven en toen hoorde z'n familie niets meer van hem. Vier maanden hebben zij hem dood gewaand en ziet, daar stond hij op eens vóór zijn huis, bleek, mager en vervallen, zenuwziek en moedeloos. Hij was van een caisson gevallen en de anderen waren over hem heen gegaan. Twee dagen later hadden ze hem zwaar gewond opgeraapt en naar een hulphospitaal gebracht en dáár was hij al die tijd gebleven. Nu heette hij genezen. Hij had één week verlof gekregen om naar huis te gaan en uit te rusten. Na die week is hij naar het front teruggekeerd en sedert heeft niemand meer iets van hem gehoord. Is hij dood of gevangen, of ligt hij weer in een hospitaal? In de lijsten van de troepen staat hij opgegeven als manquant, maar dat zegt niets, ofschoon het alles kan betekenen. Jammer van dat ventje, een zachte, goedige natuur, niet gemaakt voor roven en moorden, en dol op z'n vrouw en z'n kleine bébé.
Er is hier een ware slachting onder de artisten geweest. De eerste violoncellist van de opera comique heeft twee vingers van de linkerhand verloren. ‘Tuez moi!’ riep hij tegen de chirurgiens die hem behandelen moesten. ‘Je vous en supplie, tuez moi! Ayez pitié de moi!’ enz. Een chanteur, die z'n beide ogen verloren had, klaagde tegen z'n moeder, dat ze hem het verband niet van z'n hoofd wilde nemen, ‘au moins je pourrais voir; c'est si gênant d'être aveugle’ en z'n moeder had de moed niet hem te zeggen, dat hij ook zonder verband nooit meer zien zou.
Waar gaan we heen in onze barbaarse eeuw, die pocht op haar beschaving. Alles is leugen en bedrog, wreedheid, schraapzucht en pedanterie. Naar mijn idee heeft ons schijnheilig mensenras nog nooit zo laag gestaan als in deze tijd van grof en schaamteloos egoisme, dat toch het doel voorbij streeft en neer moet ploffen in ruine en dood. Arme, geleerde gekken. Ze doen niets dan rekenen en
| |
| |
toch berekenen ze slecht! En dan geloven de theosofen aan individuele zielen, bestemd voor de eeuwigheid. Laat ze toch uit elkaar spatten, in stof van microben en kleiner nog dan het kleinste wat wij ons denken kunnen. Laat ze voortstreven in de ruimte, schuw voor elkaar en wars van het verleden, om nieuwe verbintenissen aan te gaan en geheel andere zielen te helpen samenstellen, die hakend naar hoger, in gezonder lichamen, minder wreedheden zullen begaan in hun kortstondig leven op aarde.
Hoff is zowat theosoof, ik ben niets. Ik heb me van kleins af altijd zó geheel één gevoeld met de dieren- en plantenwereld om me heen, dat ik de mensenwereld nooit heel hoog heb kunnen stellen. De superioriteit van verstand en geleerdheid? ‘La science sans conscience mène au crime’ heeft iemand gezegd en dat heeft deze oorlog bewezen. Wat er uit voort zal komen weten we nog niet. Willen we het point culminant bereiken, dan moeten wij terug naar beter, anders staat ons een nieuwe oorlog voor de deur, nog geleerder, nog volmaakter, nog afschuwelijker dan deze! En dan die Christen-goden, die elk op z'n beurt te voorschijn haalt, telkens wanneer hij in benauwdheid geraakt! Vandaag spreekt de Keizer van zijn ‘oude god van Duitsland’, morgen valt de Czaar met z'n neus op de grond voor een kruis, dat de Pope [hoofd van de Grieks-orthodoxe kerk] omhoog heft, om de zege af te smeken van de ‘God van Rusland’. En de góden van Frankrijk en Engeland, Oostenrijk, België, enz. staan allen gereed op de grenzen van hun landen, om de vijanden te helpen verslaan, die buiten die grenzen geboren zijn. ‘Allen kinderen van de zelfde vader’ beweren de gelovigen op een andere bladzij van hun zedelijk wetboek. En toch slaan ze elkaar dood, consciëntieus en gewillig, trots op hun moed en hun schitterende heldendaden, fier op de malle kruisjes en lintjes, waarmee ze hun moordenaarsborstjes versieren.
Ons arm Europa heeft veel van een groot gekkenhuis, te groot om elke gek in een afzonderlijke cel op te sluiten. Arme mensheid en arme paarden, arme honden, die meegesleept worden, omdat hun grote, trouwe beestenzielen het vermorzelen waard zijn. Na de vivisectie de oorlog, dat sluit aan, zó is het goed.
Van een dronken dwingeland,
heeft Van Beers reeds gezongen, bijna een halve eeuw geleden, in zijn prachtige gedicht ‘De Oorlog’.
Wie zal nu de alles vernielende moordenaarsroes beschrijven, waarvan al wat hoog staat het slachtoffer is?
‘Na regen komt zonneschijn,’ beweerde een militair, maar na oorlog komt ontbinding. Ik ben in Amerika geweest tien jaar na de slavenoorlog en nog werden de oorlogskinderen als halve gekken beschouwd.
| |
| |
Een aapje van twaalf jaar speelde in de tuin, zag aan de andere kant van de heg iets bewegen, herkende een neger, vloog naar binnen om een geweer te halen en schoot hem dood. Voor de rechter gebracht, vroeg men hem, waarom hij dat gedaan had. ‘Waarom?’ herhaalde hij verwonderd, ‘wel daar kreeg ik lust in ... het was maar een neger’. De rechters hebben hem, als onaansprakelijk voor z'n daden, vrijgesproken; hij was immers een kind van de oorlog.
Dat was in Wilmington, waar ik in de Vasten bij een dame logeerde, die een school had en dat aapje onder haar leerlingen telde. Zij vertelde me het geval en vroeg me of ik haar helpen kon om de hersens van dat jongetje recht te zetten. Ik nam hem zowat onder m'n vleugels en pakte hem geheel in. Hij volgde me als een schaduw en al wat ik van hem verlangde, deed hij, maar liet ik hem los, verloor ik hem één oogenblik uit het gezicht, dan ging hij op de jacht van katten of eenden, of hij verdween onder het huis om de varkens na te zetten. De wreedheid zat er in en nadenken bestond niet voor hem. Later heb ik nog brieven van hem gehad, met z'n portret, en hem geantwoord zo goed als ik kon. Wat er van hem geworden is, weet ik niet. Misschien een held!
Gisteren hebben we bezoek van Lapré gehad, een aardig open mens, met wie we heel gezellig gepraat hebben. A.s. Donderdag komt ze terug om St. Cloud te bezoeken. Dat is de taak van Hoff. Die scharrelt daar bijna elke dag rond en kent het Pare in al zijn wegen en bochten, daarom dient hij telkens voor gids als iemand van onze vrienden de mooie gezichten wil kennen.
St. Cloud, het oude keizersparadijs, begint beneden aan de Seine en loopt verder en amphitheatre heel hoog op, zodat men er prachtige uitzichten heeft over Parijs en omstreken. Ik ben niet vlug genoeg meer ter been om zulke wandelingen mee te maken en blijf dus maar thuis tot de zomer. Dan duwt Hoff me in een magnifiek fauteuil roulant langs alle rechte, vlakke wegen. De kleine hellingen moet ik klauteren, als we naar St. Cloud of het Bois de Boulogne willen gaan. Dan heb ik nog een jong vriendje hier, dat me tussenbeide komt halen met een mandenwagentje achter een fiets gespannen. Ook heel prettig, vooral als we naar zijn ouders gaan, die op een berg wonen. Dan wordt het terugkeren hollen en ik kan me voorstellen nog in Indië te zijn en met onze vlugge, kranige paardjes te doen te hebben. M'n arme goeie paardjes! ‘Chimère’ die z'n eigen schaduw nazat en ‘Atjeh’, die na z'n wond in de oorlog opgedaan, niemand achter zich wilde velen, en ‘Grisie’, mijn lieveling, waarvan Megelink dèndèng [gekruid en gedroogd vlees] wilde maken, omdat hij altijd naar hem hapte. Hoe lang zullen die arme diertjes al dood zijn en wat hebben ze mogelijk nog moeten lijden gedurende hun werkzaam leven!
Hier ziet men bijna geen équipages meer; cavalerie, artillerie, vuilniskarren, groentewagens komen nog voorbij met paarden, maar overigens geschiedt al het transport per auto, wel geschikt, maar
| |
| |
lelijk. Nu hebben ze voor het leger zelfs gehele treinen van auto's, grote, lompe, logge wagens, dikwijls geblindeerd, met munitie of levensmiddelen gevuld, die de huizen doen trillen waar ze langs komen.
We hebben hier ook een bezoek van de Zeppelins gehad. Ze hebben enige huizen vernield en enige arme drommels vermoord en verwond... A quoi bon? De gebouwen hadden geen waarde en de mensen geen naam. Dat ze het Louvre verbranden uit jalouzie, of de Notre Dame uit wraak, soit, dat ligt in hun werkkring en blijft in hun karakter, maar om van zó ver te komen om zó slecht te mikken en zó onbezonnen kwaad te doen, neen, dat dient tot niets en is gekkenwerk.
Je hebt me eens geschreven, zegje, en geen antwoord gekregen. Och Suze-lief, vergeef me dat maar. Er zijn tijden geweest, dat we niets te schrijven hadden, niets goeds, bedoel ik, en toen hebben we gezwegen. Waarschijnlijk is je brief in zo'n periode gekomen.
Hoff was geëmployeerd als fotograaf bij een van de grote schilders van Parijs, Vibert, die bezig was een werk klaar te maken voor de pers, waarin de afbeeldingen van al z'n schilderijen moesten voorkomen, een reuzenwerk. (Twee delen, groot formaat, à twee duizend francs.) Toen het werk bijna af was, werd Vibert ziek. De gehele geleerde wereld schoot toe om hem te genezen en natuurlijk stierf hij.
Vibert was een vrijdenker en had zijn gehele reputatie te danken aan het schilderen van geestelijken, vooral kardinalen, in hun verschillende levensopvattingen. Het rood van de kardinaalsjaponnen was zó schitterend, dat het in de handel rouge Vibert werd genoemd. Zijn schilderijen waren zó elegant van compositie en zó fijn van opvatting, dat ze van de ezel af verkocht werden voor 40.000, 60.000, 100.000 frs. het stuk aan Amerikanen, die ze wegvoerden. Je kunt je voorstellen hoeveel nijd en afgunst er kookte om zo'n talent en hoeveel belangen er gemoeid waren met het verschijnen van z'n boek. Kortom z'n dood is een harde slag geweest voor velen en ook de arme Hoff, die met hem dweepte, niet alleen als artist, maar ook als mens. Hij was zó tevreden over Hoff, dat hij tegen z'n vrienden zei: ‘Eén ding spijt me: dat ik hem geen twintig jaar geleden gekend heb.’ Dus stond Hoff van de ene dag op de andere op straat. Hij verdiende 450 frs. in de maand en op eens had hij niets meer. Toen heeft hij zich weer ingericht als fotograaf, maar dat was te veel verdriet en soesah en heeft hem een lelijke knak gegeven in z'n zenuwen, zodat hij lang gesukkeld heeft. Nu is hij al die misère te boven, omdat hij niets meer doet en rust houdt. Nu en dan geeft hij een vioolles, zoals ik een zangles geef en voor het overige leven we stil en teruggetrokken van onze kleine lijfrente en houden we ons buiten alles.
Als de oorlog ons nu verder met vrede wil laten, kunnen we nog een poosje zo stilletjes voortsukkelen als twee oude zielen en dan:
| |
| |
‘Selamat tinggal [goed verblijf] alle vrienden’, leder moet op z'n beurt verdwijnen en daar kan niemand iets tegen hebben. Als alles zó eerlijk toeging als het opstappen van alle mensen, dan konden we ons beroepen op de rechtvaardigheid van het lot.
En attendant groeten we je allen met alle oude vrienden in Indië recht hartelijk. We hopen spoedig nog meer van je te horen en heel veel goeds!
Ontvangt beide een verre kus van je liefhebbende, Mina Kruseman.
| |
Brief aan Suze Senerpont Domis van na de oorlog, 14 februari 1919:
Lieve, beste Suze, Minetje Domis en Juffr. Kloesmeijer, Ik wil aan je allen tezamen schrijven, want nu met de halve vrede hoop ik, dat dit gekrabbel terecht zal komen. Het zijn niet jullie brieven, die onderschept zijn geworden. Ik heb ze vrij geregeld ontvangen, evenals de maandblaadjes, waarvoor ik U allen recht dankbaar ben, maar mijn schrijven is menigmaal van hier vertrokken en niet aangekomen. Zelfs m'n brieven aan Marie de Rochemond (Mevr. Van Berckel) in Den Haag zijn dikwijls verdwaald en haar illustraties (‘De Prins’ en ‘De Wereldkroniek’), die ze me geregeld zond, heeft ze eens bij twaalf tegelijk teruggekregen met een woordje om haar te raden er geen meer te zenden, daar ze niet meer over zouden komen.
Wat kunnen we daartegen doen? Zwijgen en wachten, anders niet. Hetzelfde wat we tegen de gehele barbaarsheid van onze tijd moeten doen, want de gehele zogenaamde beschaafde wereld rilt en trilt op haar fundamenten en kraakt, klaar om uit elkaar te spatten. De wreedheid, die Europa schandvlekt en de domheid, die de oorlog kenmerkt, zijn zó groot, dat gehele volken als het ware voor een ogenblik stilstaan en zich met wanhoop afvragen: ‘Hebben wij dàt gedaan? ... Die misdadigers, zijn wij dat geweest?’
Het is een soort van dronkenschap, die de mensen verward heeft, een aanval van sadisme, een kwaadaardige krankzinnigheid, een alles meeslepende bloeddorstigheid, die, evenals de amokmakers, blind en doof en gevoelloos maakt, bijna onbewust van het kwaad, dat ze stichten en gloeiend van trots op hun eigen criminaliteit. Arme, weinigbegrijpende mensheid! Ze kon zo gelukkig wezen en uit jalouzie en inhaligheid alleen maakt ze onze mooie aarde bijna onbewoonbaar! Uit afgunst heeft ze alles vernield en nu ze zelf geen eten meer heeft, snakt ze naar een stukje brood en betaalt ze twintig francs voor een kippetje. En wie geen stukje brood kan kopen, geen francs bij elkaar kan scharrelen, sterft van gebrek in de ruines van z'n eigen huis of bedelt langs de straten om het medelijden, dat gedood werd met de rest.
Jullie bent daar in de verte tenminste in een warm land. Je spreekt van fris groen en heerlijke bloemen. Wij zitten hier in sneeuw en ijs, zien de mensen in elkaar krimpen van de kou, de paarden uitglijden en de benen breken op de bevroren stenen en de gladde rails. Zijn de koude landen niet genoeg misdeeld? Moeten de mensen er nog allerhande onnodige smarten aan toevoegen? De oorlog is een
| |
| |
opeenstapeling van misdaden, een aaneenschakeling van wreedheden, zoals de wereld nog niet gekend heeft, maar het kàn nog erger, dus zal het ook nog erger worden.
Dat vredescongres is niets dan een afleiding, een bluf, een humbug. Dezelfde diplomaten, die de oorlog in elkaar geknoeid hebben, zullen nu voor vrede zorgen, een duurzame vrede! Kan dat mannenwerk zijn? Zolang de vrouwen blijven toekijken en de moeders haar kinderen geven aan de boosdoeners die zich regeringshoofden noemen, zolang is er geen verbetering te verwachten voor de volken, die gehoorzamen. Ze denken niet en kunnen dus ook niet overwinnen en aangezien ze God geschapen hebben om hem de schuld van alles te kunnen geven, zo is het heel moeilijk een volk wakker te schudden en te leren handelen in plaats van berusten.
Dat berusten heeft al wat kwaad in de wereld gesticht! Hier bijvoorbeeld zijn ze nu bijna allen tegen de oorlog. Nu ze eenmaal de misères van nabij gezien of zelf ondervonden hebben, willen ze voor het ogenblik geen oorlog meer, maar als morgen de trom geslagen wordt en de hoornblazers weer de menigte bij elkaar roepen, dan marcheert het gehele leger weer en trippelen de liefste dametjes weer rond met de mooiste bouquetjes om de moordtuigen van de soldaten te versieren. Welk een mentaliteit! Daar is niets tegen te doen! Dood moeten ze om te leren en als ze dood zijn, hebben ze nog niets aan een ander geleerd! Hoeveel eeuwen zal dat spelletje nog voortduren?
Hoff heeft vreselijk geleden onder al die wanbegrippen. Hij had niet aan de oorlog geloofd en maakte zich zenuwachtig als er over de ‘aanstaande oorlog’ gesproken werd, maar een oorlog, nu, met de wapens, die we tegenwoordig hebben en de explosieven, die alles vernielen ... en dan dacht hij, dat niemand de moed zou hebben zo'n oorlog te beginnen, zo'n verantwoordelijkheid op zich te nemen ... Kassian!
Hij was niet in een milieu van roem en eer en glorie, waarin elke misdaad tot deugd wordt verheven, zodra de oorlog verklaard is. Ik herinnerde me al die vuile grootheid van '70 en rekende dus op een uitbarsting na de preparatieven, die ze sedert 40 jaar gemaakt hadden. Wat moesten ze doen met al die geperfectioneerde geweren en kanonnen, als ze niemand dood mochten schieten; met al die onderzeese boten en vliegende arsenalen, als ze niets vernielen mochten?
Enfin, ze hebben hun knapheid vertoond en nu? Daar liggen ze stuiptrekkend in de modder met gebroken ledematen, gedécoreerd en verminkt, verheerlijkt en vernietigd, heel groot en heel hoog en niets waard voor de toekomst, die mannen vraagt met zielen, die voelen en hoofden, die denken. Dit geslacht is verloren en het volgende kan niet op krachten komen. Het heeft gebrek geleden op alle manieren en mist équilibre.
‘Je suis détraqué’, zei verleden een jongmens van een jaar of achttien.
| |
| |
‘Je Ie sais bien, mais je ne sais pas qui m’accuserai, peut être ma mère.’
N'accusez personne, monsier, vous êtes fils de votre temps.’
‘C'est possible, mais je suis plus détraqué que mes camarades et un jour ou un autre je commettrai un crime, je sens cela.’
En dat lieve jongetje kwam een bouquet brengen aan een jong meisje, waarop hij verliefd was. Ik heb dat arme kind geraden, hem aan de deur te zetten met bouquet en al, want als z'n verliefdheid hem nog een beetje meer het hoofd op hol maakt, viel z'n crime mogelijk op haar.
Dat meisje was een zangleerlingetje van me, dat de grippe espagnol [Spaanse griep] gekregen had en arm en verlaten, geheel alleen, in haar kamer lag met bloemen versierd. Ik was niet bang voor de ziekte en ging haar dagelijks opzoeken. Zo was ik bij haar op de dag, dat de armistice getekend werd. Ze lag in bed en wist van de politiek niets af. Opeens hoort ze een kanonschot, gevolgd door het gegil van de sirenes en het luiden van de klokken.
‘Qu'est ce? Les Boches [de Duitsers]’, roept ze half krankzinnig en met één sprong vliegt ze haar bed uit naar het balcon.
‘Ce n'est rien!’ antwoord ik geruststellend. ‘La signature de l'armistice!’
‘L'armistice? L'armistice? O, mon Dieu, comme vous êtes bon.’ En op haar blote voetjes blijft ze buiten staan, in de kou. ‘On ne tuera plus! Il n’y aura plus de mutilé's, de massacré's! O, je veux chanter, crier ma joie qu'on m'entendre à Lyon, à Marseille, sur la mer et plus loin encore. Mais je ne peux plus, je n'ai plus de voix!’ En daar lag ze blauw op de stenen van het balcon.
Dat arme, zieke kind op haar blote voetjes is het mooiste wat ik gezien heb in deze oorlogstijd. Daar hadden we tenminste met een nobel gevoel te doen. Al die roem- en eregeschiedenissen zijn zo eentonig om aan te horen en stellen de mensen in zo'n slecht daglicht, dat ze vermoeien zonder op te heffen.
Morgen verdwijnt de grote komeet Wilson [president van Amerika, 1856-1924] van de Parijse hemel. Van het eerste ogenblik af heeft z'n staart de gehele journalistiek voorgelicht. Wat zal hij na z'n vertrek ons laten? Rust en Vrede moet het wezen, ofschoon het geloof der ouden zich altijd heeft vastgeklemd aan het idee van oorlog, pest en cholera.
Herinneren jullie je nog de prachtige komeet van Halley? En hoe de mensen haar verdacht en beschuldigd hebben, toen kort daarna de cholera was uitgebroken? Onze cholera, die met ons mee naar Italië is gegaan en ons daar dadelijk de poltronnerie [lafhartigheid] van de Christenwereld heeft leren kennen in tegenstelling van dat hoge fatalisme van de Mohammedanen, dat hun alle gevaar deed trotseren en geen lijder tevergeefs het snakken naar hulp, geen dode onbegraven op de grond Het liggen met een kruis op z'n borst en een plasje wijwater op een afstand. Hoe gruwelijk egoistisch is overal die Christen-eigenzieledienst!
| |
| |
15 Februari, avond. Daar is de courant met de orakeluitspraak van ‘Wilson le juste’, zoals ze hem hier noemen. De duurzame vrede, zó vastgesteld, dat elke moeder met lachende ogen de toekomst tegemoet zal kunnen treden, met een zuigeling aan de borst en een grote zoon op wiens arm ze steunen kan. Geen oorlog meer! Geen stromen mensenbloed, om de bébé's in hun wieg te doden! Geen onderzeese boten, die als sluipmoordenaars de passagiersschepen in het hart treffen en doen vergaan in de grote oceaan! Geen ...
De berg heeft een muis gebaard. Alles zal bij het oude blijven, nog wat verbeterd, nog wat vermeerderd, nog wat vergroot. De zwarte volkeren ontwapend, overgeleverd aan de gewapende beschaving van de blanken. De handel in wapens, explosieven, enz. gelimiteerd tot? ... Enfin, de oorlog gelegaliseerd en niet alleen mogelijk, maar zelfs verplichtend gemaakt voor wie in de termen vallen van te kunnen betalen, want dáár zit 'm altijd de kneep. Wie niets heeft, behoeft niet mee te doen, maar wordt opgeslokt en wie iets heeft, moet zetten op het ganzenbord en z'n pepernoten wagen. Als het de roulette is, loopt de bankier met de inzet weg. En nu krijgen we al groter bankiers, daar elk land niet meer afzonderlijk over z'n inzet beschikt, maar ze bij associaties elkander verplicht zijn te steunen: dat heeft deze oorlog hun geleerd.
O, Wilson de schijnheilige! Waarom is de man dat vrede komen noemen? Zeker uit atavisme, zoals ze hun eigen grote oorlog ‘afschaffing van de slavernij’ genoemd hebben. Arme Beecher Stowe! Dat mens was goed en ze had nooit kunnen voorzien hoeveel kwaad er uit haar nobel boek zou voortspruiten.
Ja, afschaffing van de slavernij. Ze hebben die arme negers hun meesters afgenomen en ze naakt en gevloekt de wereld in gejaagd, zonder dak, zonder kleding, zonder voedsel en zonder middel van bestaan. Want de meesters hadden ze geruïneerd. Die konden zelf nauwelijks leven, nadat al het zilver- en goudgeld was weggevoerd en het papiergeld voor nul verklaard was geworden...
Wanneer zullen ze hier dat goede voorbeeld volgen? Het goud is al lang uit de circulatie verdwenen. Zilver ziet men nog een beetje en de vuile papiertjes, die in de mode zijn, verliezen al meer en meer van hun waarde, daar alles schreeuwend duur wordt. Een ouvrier, die niets kent, een eenvoudige karrevoerder, verdiende 17 francs per dag en ging naar z'n meester om hem te zeggen, dat hij voor zo'n spotsommetje niet werken kon. ‘Hoeveel moet je dan wel hebben?’ ‘Minstens vijf francs meer voor het dure leven.’ Nu krijgt hij twee en twintig en pruttelt nog. Vóór de oorlog had hij vier-vijftig en kwam toe.
Komen jullie nog maar niet in Europa. Hoe graag ik je ook terug zou willen zien, toch zou ik je niet durven raden nu reeds hier te komen. Wat de toekomst ons reserveert, weet niemand, maar wat het heden betreft, dat is zo wankelend en waggelend, dat we elke dag vragen: ‘Wat zal het morgen zijn? ’ Nu hebben we geen brood, dan hebben we geen koffie, geen wijn, geen eieren, geen glazen, of geen kleren.
| |
| |
Mina Kruseman in Parijs, 1919.
Honderd francs voor een laken; dat zullen jullie toch zeker ook heel duur vinden en vijftig francs voor een paar laarzen? En was het nu nog warm als in Indië! Maar het vriest dat het kraakt en om een beetje steenkolen moet je vechten, ‘queue’ maken, papieren vertonen, bonnetjes van de mairie [stadhuis] hebben. Enfin, het leven is vermoeiend en schraal.
Verbeeld je, als ik uit déjeuneren ga, hetgeen me nog al dikwijls gebeurt, breng ik geen bouquet bloemen als vroeger, of een mooie taart, maar zes eieren, of een kwart pond boter, een beetje suiker of een pakje meel en dat zijn cadeaux, waarmee we elk op z'n beurt heel blij zijn, daar we nu en dan, bij de gratie Gods, eens het een of ander krijgen kunnen, wat voor de overigen niet te bereiken is.
Gelukkig voor mij heb ik hier allerliefste kennissen, vrienden sedert twintig jaar en oud-leerlingen, die me getrouw zijn gebleven en me, na het heengaan van m'n arme Hoff, met alles helpen.
| |
| |
Wat is zo'n dood verschrikkelijk voor de nablijvenden. Ik kan me nog niet wennen aan het idee, dat ik hem nooit meer zal zien en wil hem nog telkens iets vragen of zeggen, alsof hij nog levend was en als ik hem dan nergens vind, verbeeld ik me, dat hij uit is en straks thuis zal komen, evenals vroeger, toen hij alle boodschappen deed en altijd op etenstijd thuis kwam en me het nieuws vertelde, dat hij onderweg gehoord had.
Kassian! Hij droomde nog altijd van Indië en spaarde zelfs om vroeg of laat terug te kunnen gaan. Geen van ons beiden had gedacht aan zo'n plotselinge scheiding. En nu? Hoeveel miljoenen vrouwen zijn in mijn geval! Die afschuwelijke oorlog heeft ons geleerd wat sterven is!
En nu vriendenlief: houdt je goed, schrijft eens gauw en ontvangt allen m'n allerhartelijkste groeten, van je Mina.
P.S. Als je iets in m'n brief vindt, wat je het drukken waard acht, doet er mee, wat ge wilt. Maar zal hij terecht komen?
Marie van Berckel schrijft me daar juist, dat ze al haar ‘Illustraties’ in één paquet terug heeft ontvangen als: ‘Verboden invoer in Frankrijk’. En al die arme slachtoffers hebben gedacht, dat ze voor de vrijheid streden! Welk een mystificatie is het leven van de meeste mensen. Adieu!
| |
Brief van 23 mei 1919 aan Suze Senerpont Domis:
Allerbeste Suze, Deze keer kom ik met een bede tot je. Ik ben aan het vechten tegen de oorlog en ik wilde alle vrouwen overhalen om met me mee te vechten. Maar ik ben te oud. Ik kan niet meer voort, zoals ik wilde, en om zo'n wereldbeweging in het leven te roepen, daar moet men gezond voor wezen, heel actief en volhoudend. Helaas, ik zie heel slecht en zelfs schrijven vermoeit me, ofschoon m'n geest nog helder is en ik nog pal sta in m'n strijd.
Hier heb je een stukje van de ‘Haagsche Vrouwen-Kroniek’. Zou je dat artikel kunnen laten overnemen door de ‘Dageraad’ en door ‘Poetri Mardika’ [‘De vrije vrouw’, gewijd aan de belangen van de Indonesische vrouw]? Daar zou ik je recht dankbaar voor wezen, want dan was de eerste stoot gegeven en konden jullie met je jonge krachten de strijd voortzetten tot nut van de gehele mensheid.
Java moet vooruit, moet naar boven en kan niet talmen bij zo'n barbaarse oorlog als we hier gehad hebben en als de toekomst aan alle andere landen belooft, wanneer wij vrouwen niet tussenbeide komen. Al dat vredesgefluister om ons heen heeft niets anders te beduiden, dan dat de aanstaande oorlog nog beter georganiseerd zal wezen, nog geleerder en nog wreder, roemrijk tot stervens toe en eervol tot in de vuilste schande.
Dat mag niet, dat moeten wij voorkomen en dat kunnen we voorkomen, indien we de handen maar ineenslaan en onze mannen en kinderen weigeren aan de ellendige regeringen, die niets anders beogen dan winstbejag. Wat kan het de vorsten schelen of er enige honderdduizenden mannen door de modder kruipen zonder armen
| |
| |
en benen? Wat geven de ministers om een millioen blinden, die niet meer werken kunnen en dus afhankelijk zijn en slaafs gehoorzamen aan de overheden? Wat bekreunen de industriëlen zich om de mensenmassa's die ze gedood hebben met hun prachtige kanonnen en om de duizenden kinderen, die sterven van gebrek, omdat de prijzen van de levensmiddelen te hoog zijn opgeschroefd?
Al degenen, die bij het lijden van anderen gewonnen hebben, hunkeren nu reeds naar een nieuwe oorlog en spreken er over als over een noodzakelijkheid. Die vuile speculatie moeten wij onmogelijk maken.
En nu groet ik jullie allen. Omhelst elkaar voor mij en gelooft me als altijd je oude vriendin Mina Kruseman.
| |
Brief aan Jeanne Reyneke van Stuwe van 16 juli 1919.
Beste Mevrouw, Of ik iets voor uw blad wil schrijven, ja zeker, heel graag, maar het onderwerp is niet gemakkelijk voor iemand die niet verder dan Parijs is geweest! En de prijs? Ik kan voor Nederland geen prijs meer hebben en ik zal u al recht dankbaar wezen als u me eenige ex. zenden wil van het blad waarin mijn artikel wordt opgenomen en ook een paar nummers waarin m'n vorige artikelen staan zouden me recht welkom wezen. Ik heb hier verscheidene Hollandsche kennissen die me alles afnemen wat ik schrijf en dus weet ik op het laatst zelv' niet meer wat ik geschreven heb! Met de vriendelijke groeten Uwe onbekende bekende Mina Kruseman.
| |
Brief van 5 augustus 1919 aan Jeanne Reyneke van Stuwe.
Beste Mevrouw, Wat is er van mijn Parisiennes geworden? Ik heb haar verzonden in twee keer, is ze geschaakt geworden? Beide keeren heb ik haar laten aanteekenen, daar lieve wezentjes niet opzien tegen een kleine escapade in oorlogstijd vooral. Ontvang m'n hartelijke groeten, Mina Kruseman.
Mag ik u over eenige dagen het vervolg zenden? De Parisienne in oorlogstijd.
| |
Brief aan Jeanne Reyneke van Stuwe, Boulogne, 15 september 1919.
Beste Mevrouw, Deze keer kom ik u een ware curiositeit brengen. Een van mijn leerlingetjes voor wie ik m'n Parisiennes vertaald had, was niet tevreden over m'n portretten en huilde van verontwaardiging dat ik haar zusjes niet in een beter daglicht gesteld had voor Nederland, dat haar niet kende. ‘Als ik haar beschrijven moest deed ik het heel anders!’ ‘Schrijf jij het dan!’ roep een kameraadje en ziehier wat ze geschreven heeft. Ik was zóó tevreden over het resultaat van haar boosheid, dat ik u het stukje zend om het in de Vrouwenkroniek te plaatsen als u het gebruiken kan. Wat zal ze gelukkig zijn als ze het gedrukt terug ziet! Dat jonge goedje moet geholpen worden! Met m'n beste groeten en dank, t.a.v. Mina Kruseman.
| |
| |
| |
Op een los snippertje papier in de enveloppe gesloten:
[...] humanité souffrante, un feu d'enfer consume tout, méme l'áme féminine.
| |
Brief aan Jeanne Reyneke van Stuwe, ongedateerd, zaterdagmorgen.
Allerbeste Mevrouw, Ontvang m'n hartelijke dank voor alles en wees niet boos over m'n treuzelen, ik ben oud en gebrekkig en overstelpt van werk. Ampoen! [vergeef me] Ik heb u m'n brochuretjes voor U en Uwe dames niet eerder kunnen zenden omdat deze nieuwe druk maar niet klaar kon komen. Ze hadden in hun armoe, de letters voor ander werk gebruikt en nu moest alles opnieuw gezet worden. Duizend groeten met een vriend, handdruk, t.a.v. Mina Kruseman.
| |
Brief van 23 maart 1920 aan Jeanne Reyneke van Stuwe.
Beste Mevrouw, ja, doe dat! Kom me eens opzoeken in m'n veraf gelegen oud Boulogne, het meest gemakkelijk te bereiken plekje van de omstreken van Parijs. Een brug alleen separeert ons van St. Cloud, en de Seine bied ons bootjes van den morgen tot den avond. Drie verschillende trams, hebben hun halte op eenigen afstand van ons huis, bijna voor de deur en de spoor loopt van St. Cloud naar Parijs, beneden langs het water en boven door het groen. Maar schrijf me vooruit, daar ik vreeselijk uithuizig ben of allerhande jong goedje om me heen heb, dat muziek komt maken of babbelen naar hartelust. Duizend groeten, tot ziens, t.a.v. Mina Kruseman.
| |
Brief van 20 juli 1920 aan Jeanne Reyneke van Stuwe.
Beste Mevrouw, Ja, doe dat, kom het oude mensch eens opzoeken in haar schuilhoek, ik zal heel blij zijn eindelijk kennis met u te maken anders dan op het papier. Wat is Parijs mooi hè? Ik kan me begrijpen dat u alles zien wil, zóó was ik vroeger ook, niet in huis te houden, ik holde van de eene curiositeit naar de andere, tot ik er bij neer viel. Nu zijn m'n benen ingeslapen en blijf ik altijd thuis. Duizend groeten, tot dinsdag, Mina Hoff-Kru.
| |
Brief van 15 augustus 1920 aan Suze de Senerpont Domis.
Allerbeste Suze, Knor gerust! Ik heb het zo bont gemaakt, dat ik waarlijk niet weet, wat ik doen kon om het tot ampoen te brengen. Ik heb je brieven ontvangen en je beeldig kleedje ook, evenals dat voor Capi bestemd en nog heb ik je niet geantwoord!
Knor! Knor gerust! Maar meen het niet voor lange tijd, want dat zou me verdrietig maken en je goedige, lieve brieven hebben me ook al verdrietig gemaakt. Hoe jammer, hoe erg jammer vind ik de ontbinding van je ‘Dageraad’! Na zo veel moeite en zorgen, zo'n glorieus einde! Maar dat moest geen einde zijn. Kan je niet alléén voort? De zaak weer opvatten en vervolgen zonder hulp van buiten? Je zit er toch nog zo geheel in en je bent bekend. Me dunkt, dan is er nog altijd redding mogelijk. Eén hoofd en de satellieten blijven. Beproef het nog eens, het zal je toch nooit ontbreken aan hulp, daar
| |
| |
Brief aan Jeanne Reyneke van Stuwe vanuit Boulogne sur Seine.
| |
| |
ben je te lang voor werkzaam geweest en daar heb je te veel goed voor gedaan. Het is niet mogelijk, dat de oude vrienden je in de steek zouden laten, vooral in Indië, waar de mensen zich hechten zonder bijgedachten en gulweg bijspringen met geld en hart, als er één aan het zinken is, op welke manier dan ook.
Capi is op reis, sedert maanden reeds. Ze heeft haar appartement gemeubeld verhuurd en denkt niet vóór October weer hier te zijn. Ik denk, dat ze recht gelukkig met haar kleedje zal zijn, evenals ik met het mijne, wat ik beeldig vind, heel iets anders dan onze gewone sarongs met hun kepala [bovenkant]. Maar wat een werk.
Ik dank je recht hartelijk voor dat mooie souvenir van arme ‘Dageraad’, maar zo blij als ik er mee ben, had ik toch liever je werk zien bloeien en voortleven, als voorheen.
Hoe heb jullie het in Indië? Gevoel je daar ook de contrecoup van de oorlog? Hier is alles nog verwarring. Roem- en eergeschreeuw zonder ophouden en gebrek aan eten. Ze bluffen met stukjes papier in plaats van geld en ze dansen met lege magen, maar de ouvriers verdienen 25 francs per dag en de meesterknechts hebben 1.000 frs. per maand.
Wie van een klein pensioentje leven moet, gaat dood en wie geen ouvrier is, vindt nergens werk, de markt is overvoerd van dokters en apothekers, maar de processen over huishuren, enz. zijn zo menigvuldig, dat de advocaten, de avoué's [procureurs] en de deurwaarders ziek worden van surmenage [overwerken] en de klanten geen eind zien aan hun processen. En reizen? Dagen van tevoren moet men een plaats bespreken om met een trein te vertrekken en de hotels in de badplaatsen zijn zó overkropt van reizigers, dat men nergens onder dak kan komen.
Hoe gaat het met Minetje? Is zij eindelijk getroost? Dat jonge goedje voelt nog zo diep en is zo gauw ongelukkig. Maar een zonnestraaltje maakt toch ook zoveel weer helder. Ik zou haar genezen door afleiding en geluk. Me dunkt, dat er nog meer troost in vrolijkheid is dan in studie en de jeugd heeft behoefte aan een lachje. En nu groet ik je allen recht hartelijk. Maakt het goed en tobt niet te zeer over de kleine misères van het leven. Morgen zal weer nieuw licht brengen.
Wees met Minetje recht hartelijk omhelsd door je oude vriendin, Mina Kruseman.
| |
Brief van 6 februari 1921 aan Suze de Senerpont Domis.
M'n allerbeste Suze, Wat heb je nog hoge verwachtingen van me: een oud, gebrekkig, zwak mens! Ik ben niets meer! Niets dan een wil en ik leef in het verleden, dat al verder en verder achter blijft en al minder en minder interessants oplevert.
Ik ben moe, niet van het werken, noch van het leven, maar van het snakken naar ruimte en licht, van het zoeken naar goedheid, van het hunkeren naar rechtvaardigheid. Wat heeft die oorlog het leven bezoedeld en de toekomst bevuild!
| |
| |
Alles is rot om ons heen. De mensen en de wetten, de godsdiensten als de rest. En wat nog goed is gebleven, uit atavisme vooral, staat alleen, verlaten en geschuwd als een lepralijder in de middeleeuwen; het schelletje waarschuwt als hij aankomt en de straat loopt leeg van angst.
De eenzame speelt nog altijd een grote rol en het patriotisme lacht in z'n vuistje over het gevangenzetten van schooljuffrouwen, die durven ijveren tegen de oorlog en het over de grenzen zetten van vreemdelingen, die weigeren te jubelen bij de verheerlijking van gesneuvelde of gefusilleerde soldaten, die gedecoreerd worden lang na hun dood.
Vijf weduwen van gefusilleerde militairen, die gecondamneerd werden wegens landverraad en eenvoudig hun plicht als militair hadden gedaan, hebben gain de cause [hebben hun zaak gewonnen] gekregen en haar mannen zijn gerehabiliteerd geworden. Nu is de vergissing dus vergeven en vergeten en kunnen die vijf weduwen de wereld onder ogen komen met opgeheven hoofd en trotse kinderen! Vijf décoraties aan vijf doden hebben alles goed gemaakt.
In welk een gekken-maatschappij leven we toch! Zoveel onzin en zoveel harteloosheid! Het is of niemand meer weet wat haten is en wraak niet meer bestaat. Elk diep, krachtig gevoel, goed of kwaad, n'importe. smelt weg voor een kruisje van blik of tin, of een snippertje bontgekleurd lint. ‘Vive la gloire! Vive l'honneur! Vive Ie crime!’ moeten ze er bijvoegen, want het zijn de misdaden alleen, die al die grootheid in ere houden. Stelen heet gaspiller [verkwisten] en vermoorden se défendre. Je mag je medemensen zoveel kwaad doen als je wilt, als je maar binnen de technische termen blijft voor f je verdediging.
Ik heb van je adres gebruik gemaakt om aan Henri Borel te schrijven. Ziehier de copie van m'n brief. Nu kan je zelf oordelen.
Nu moet je niet boos zijn en niet denken, dat ik niet vertalen wil [zie brief aan Henri Borel], maar gerust geloven, dat ik niet meer voort kan. Heel gelukkig zal ik wezen, als ik later je werk gedrukt zal mogen lezen en dan zal het me zeker dubbel interesseren èn omdat het onderwerp interessant is èn omdat het werk van jou is.
Groet Minetje s.v.p. recht hartelijk voor mij, evenals geheel de verdere familie en zijt in gedachten omhelsd door je trouwe vriendin, Mina Hoff-Kruseman.
| |
Kopie van een brief aan Henri Borel, gedateerd 29 januari 1921 behorende bij de vorige brief.
Hooggeachte Heer Borel, Al kennen we elkaar ook niet, toch kennen we elkander en met een intermédiaire als Suze Cornelius (mevrouw De Senerpont Domis) is het zelfs niet mogelijk, dat we iets anders in elkander zien dan een arm slachtoffer van de barbaarse tijd, waarin we leven en een sympathiek medemens, met wie we meelij hebben. Enige dagen geleden heb ik een lange brief uit Indië ontvangen, waarin ze me veel schreef over zich zelf en ook over U en me onder
| |
| |
andere meldde, dat ze een merkwaardig Indisch werk vertaald had in het Hollands en het U had toegezonden met verzoek, het mij te laten lezen vóór de uitgave. Ze wilde, dat ik het in het Frans zou vertalen, maar leven we wel in een tijd voor zulk werk?
Voor eerst vind ik het gewaagd, zo'n precieus manuscript zo te laten reizen en dan ben ik bang, dat ik niet genoeg op de hoogte van het onderwerp ben om een behoorlijke vertaling te kunnen leveren. Die oud-Indische mystiek met z'n mengsel van godsdienst en wetten is niet zo gemakkelijk in het Frans te verklaren als een romannetje in het Bois de Boulogne, of een reisje naar Trouville. Me dunkt, dat moet een moeilijk werk zijn, een studiewerk en ik ben nu zo oud, dat ik niet veel meer aan studie doe.
Ik heb gedurende de oorlog een roman geschreven tegen de oorlog. Hij slaapt, omdat ik geen uitgever heb. Dan heb ik, om niet altijd aan hetzelfde te denken, mijn ‘Huwelijk in Indië’ in het Frans vertaald. Dat slaapt ook, om de zelfde reden nu ben ik bezig zelf in te slapen, omdat ik vermoeid ben van nutteloos werken en het strijden à la Don Quichot.
En nu groet ik U. Houdt U goed, heb veel succes met het werk van Suze en geloof mij met de meeste hoogachting, Mina Kruseman.
| |
Brief van Mina aan Jeanne Reyneke van Stuwe van 23 mei 1921.
Maar m'n beste Mevrouw, wat heeft u me nu een mooie surprise gezonden! Veel te mooi voor het oude mensch, dat sedert uw bezoek een leelijken knak gekregen heeft en erg achteruit is gegaan. Ik ben gevallen (erg dom!) in m'n eigen keukentje, tusschen den } gootsteen en den kachel (waar geen plaats voor me was) en aangezien die beiden niet wijken konden, zoo moest ik het doen en ik ben zoo'n beetje gekraakt geworden, zoo heb ik m'n schouder ontwricht, die nog altijd vreemd doet en maar half gehoorzaamt, erg vervelend voor iemand die niet gewend is altijd aan z'n eigen lichaamsdeelen te denken! Mais que faire? Ik ben nog meer bang voor de doctoren dan voor de kwalen die ze genezen moeten en dus laat ik de lieve $ natuur maar vrij me zoetjes aan weer beter te maken. En ik geloof dat ik slagen zal, want ik schrijf alweer met m'n zieken arm en ik heb mijn gammatjes ook hervat, maar dat wil nog niet erg vlotten - Wat is de mensch toch een sterk mécanisme. En toch zoo'n fragile tusschenbeide. Hoe maakt Holland het? Leeft de Keizer nog? Ze vertellen hier dat hij zich gesuicideerd heeft, veel te laat naar mijn idéé. En toch ... dat zou weer een verdriet meer geweest zijn voor z'n arme vrouw die moreel waarlijk al genoeg te lijden heeft gehad!
En nu groet ik u recht vriendschappelijk, ontvang nogmaals m'n hartelijken dank voor het sympathiek schrijven en dat het u goed ga in uw reuzenstrijd tegen oude sleur en onwetendheid, t.a.v. Mina Kruseman.
’ Ik voeg hier een portret bij voor uw blad. Als u het gebruiken kan, zal het mij plaisier doen. Ik vrees dat Mevr. Van Berckel niets bezit dan jonge Mina's, die me niet meer gelijken. Au revoir met een kus M.K.
| |
| |
Twee foto's van Mina Kruseman uit 1921.
| |
| |
| |
| |
| |
Brief van 27 juni 1921 aan Jeanne Reyneke van Stuwe.
Beste Mevrouw, Hoe kan ik u danken voor uw prachtig, zonnig artikel en het mooie portretje, dat veel liever is dan het model, zachter, als gevoileerd? Ik zend u het model terug dat u gerust had mogen behouden als souvenir. Had ik gedurfd, dan had ik het u aangeboden, maar ik vond het sprak van zelf dat u het behouden zou indien het u beviel en nu heeft u het zoo plichtmatig teruggezonden dat het voor de 2de maal op reis moet gaan om u opnieuw een groetje te brengen met m'n herhaalden dank.
Mevrouw Van Berckel heeft me uw brief over m'n ‘Hondje’ gezonden, maar dat stomme diertje was in het geheel niet voor u bestemd, het moest naar Duitschland om een uitgever te bereiken, die de twee deelen aan zou durven, welke ik hier niet geplaatst kan krijgen, omdat ze te anti-militairistisch zijn en te veel geld zouden kosten om ze te drukken. Ik vraag in het 2de deel eenvoudig: ‘Wat zou Christus gedaan hebben indien hij in dezen tijd, op aarde terug was gekeerd? Zou hij dienst genomen hebben als soldaat, zou hij zijn broeders gedood hebben, hun goederen gestolen, hun bezittingen verbrand hebben? Zou hij gehunkerd hebben naar een eerekruis tot belooning voor zijn misdaden?
Dat kind heeft geweigerd te dooden. Hij werd aangeklaagd als landverrader, gevonnist en gefusilleerd ... God zegene ons nobel kind! Geen druppel menschenbloed heeft zijn reine hand bezoedeld, geen vrouwenstem heeft hem gevloekt, geen kindertraan heeft hem aangeklaagd, bij God!’ - Het geheele 2de deel is in dezen geest geschreven en kan dus geen modeboek genoemd worden en geen prétentie maken op algemeene instemming, maar wat kan mij dat schelen? Ik heb het niet geschreven om geapplaudisseerd te worden, maar om lucht te geven aan het verstikkend gevoel van oorlogsdwang, dat ons nog altijd in elkaar perst en verbijstert alsof we idioten of getrépaneerden waren. Misschien voelt men dit in een onzijdig land zoo sterk niet, maar hier in Frankrijk is iets zoo krankzinnigs in de atmosfeer dat men tusschenbeide elkander aankijkt met de vreemde vraag in de oogen ‘Begrijp jij mij niet? Welnu, ik begrijp jou ook niet.’ En dan spreken ze van aansluiten, samenwerken, vereenigen ... de menschen hebben nooit zoo ver van de menschen afgestaan als thans.
Ik heb een langen, mooien, gemoedelijken brief ontvangen van een dame die ik niet ken maar die u wel kent. Zij woont in Alkmaar, is weduwe, heeft een zoon van 17 jaar op de H.B. school en schrijft. Ik heb haar brief (mooi geschreven) heel goed kunnen lezen, maar den naam, een langen naam, kan ik minder goed ontcijferen en durf ik daarom niet op het adres te zetten van mijn antwoord. Hoe moet ik daarmee aan? Zou u zoo goed willen wezen mij dien naam bij gelegenheid eens op te geven? En weet u misschien ook een uitgever voor mijn ‘Hondje’. Honorarium verlang ik niet, met vijftig exemplaren, vrije beschikking zou ik reeds heel tevreden zijn. Het is geschreven in hoofdstukken, waarvan de meeste een afgerond geheel uitmaken en dus ook afzonderlijk gedrukt kunnen worden.
| |
| |
Hoe heeft u het in Holland met de warmte? Ik vind het heerlijk warm! Maar de arme menschen om me heen klagen bitter en beweeren te stikken. De groenten schrinkelen ook in elkaar en willen niet uitkomen, de asperges zijn als rietjes en de erwtjes als heele kleine knikkertjes zoo hard, de aardbeien hebben geen sap en de kersen zijn taai. Een slecht jaar voor de lekkerbekken!
U moet niet boos zijn dat ik u niet eerder geantwoord heb, maar met mijn lammen arm en m'n oude oogen, kan ik niet lang achtereen schrijven en zóó gaat de tijd voorbij. Ik zend u hierbij een ander portretje, huiselijker, ik heb het uit z'n lijstje genomen, omdat ik geen ander meer had.
Ontvang, beste Mevrouw, nogmaals mijn hartelijke dank, met m'n vriendschappelijke groeten, t.a.v. Mina Kruseman.
| |
Brief aan Jeanne Reyneke van Stuwe van 21 juli 1921.
Beste Mevrouw, Hartelijk en hartelijk dank voor al de moeite welke u zich voor me gegeven heeft. Eerst dat prachtige artikel in de Vrouwenkroniek en nu die informaties; ja, zoo'n langen naam moet ik hebben voor Alkmaar, dat zal wel juist wezen, en morgen krijgt zij onder dien naam m'n antwoord. Gelijk met dit gekrabbel, ontvangt u een ex. van ‘Le reveil de la France’ een nieuw blaadje, waarvan de Directeur me reeds maanden geleden een bijdrage had gevraagd, ik gaf hem ‘Alima’, een oude lezing, en hoorde van niets meer. Maar een paar dagen geleden ontving ik een langen brief van hem met een paar ex. van zijn blaadje en schreef hij heel ongelukkig dat hij al die maanden in zijn bed had doorgebracht met een sabelhouw over z'n voorhoofd en nog een wond aan z'n pols ten gevolge van een duel! - hoe ouderwetsch! Hij kwam me opzoeken en natuurlijk lachte ik hem uit. Na zoo'n monsteroorlog nog duels! En nog wel een duel met den sabel, dat is nu heelemaal niet Fransch! ‘Neen, maar m'n tegenstander was ook een Boche!’ qui insultait constamment le peuple dont il mangeait le pain!’ Wat kan je daar tegen zeggen! Dat moet dan toch wel een groote Boche geweest zijn, anders is het moeilijk voor één man om een geheel volk te beleedigen, al dineert hij ook in het land!
Intusschen ben ik een portret rijker geworden, waarvoor ik nooit geposeerd heb en dat zoo min op mij lijkt als op den Koning van Spanje! Kent u Mata Hari? Dat danseresje dat ze gefusilleerd hebben voor landverraad? Er waren officieren ook betrokken in de aanklacht, maar die zijn vrijgesproken, haar alleen hebben ze dood geschoten, hier in Vincennes en ze is zo mooi gestorven! lachend, en dankend zoenhandjes schenkend aan de geestelijke zusters die haar vergezeld hadden. Wat had dat schaap alleen kunnen doen? Toch heeft ze niemand verraden en is ze alleen heel kalm gestorven.
Een leerlingetje dat zooeven hier was en het portret zag, riep opeens ‘Maar dat ken ik ... ik weet wie dat is ... ze hangt bij een vriendinnetje van me, dat moet Mata Hari zijn!’ Als dat waar is, kan ik nog trotsch zijn op m'n remplaçente, een van de mooie figuren uit den oorlogstijd!
| |
| |
Fransch ‘Mopje’ wordt ook uitgegeven en is reeds bij den drukker, en nu duizend groeten met herhaalden dank recht vriendschappelijk t.a.v. Mina Kruseman.
| |
Brief van 25 juli 1921 aan mevrouw Tine Brinkgreve te Alkmaar.
Beste Mevrouw, Hartelijk dank voor uw lief, vertrouwelijk schrijven, dat waarlijk wel een vlugger antwoord verdiend had, maar ik ben niet meer de vlugge Mina van vroeger en het schrijven valt me moeilijk, omdat ik een rechterarm heb die half verlamd is door een val en tusschenbeide z'n diensten weigert. Enfin, op mijn leeftijd mag men wel een klein gebrek hebben, zonder al te hard te klagen, vooral als men al die jonge mannen ziet, die een arm of een been missen en zoo hun jong leven moeten doorworstelen zonder hoop op herstel. Hoe gelukkig dat uw zoon Hollander is en, te oordeelen naar z'n H.B. school, niets met het militairisme te maken zal hebben. ‘Cette plaie de notre civilisation moderne’ durfde hier een courant te schrijven, waarvan de redacteuren om beurten in de gevangenis zitten. En de man had wel gelijk, want het zal nog menig jaartje duren eer we verlost zullen zijn van den handel in wapens en munitie, die het grootste voordeel aanbrengt, voor hen die het bewind in handen hebben. Nu hebben ze gebrek aan voedsel, overal, maar de oorlog duurt nog altijd voort, in Silezië, in Turkije, in Marokko enz. en niemand beklaagt zich over gebrek aan geweeren, kanonnen of munitie. Zelfs met de nieuwe proefnemingen worden dagelijks fortuinen verbrand om de toekomst te verzekeren! Ieder zandkorrel noemt zich Vaderland en zal zich moeten verdedigen tegen het korreltje dat naast hem ligt ... En waar moet de menschheid dan blijven die leven eischt? In al dat zand en steen en afbraak, heeft niets waarde dan metaal en al wat leeft is gevaar voor de levenden en moet weg om concurrentie te voorkomen ... We leven in een tijd van universeele zinsverbijstering. Wanneer zal die epidemie uitgeraasd hebben? en wanneer zal er weer iets goeds in de circulatie komen, een gevoel van evenwicht, van eerlijkheid, van medelijden? Dáár moeten we toch mee eindigen, want evenmin als we altijd oorlog kunnen voeren, kunnen we altijd onwijs blijven,
eindelijk moet het gezond verstand toch de overhand krijgen, al is het ook met schade en schande en door modder en bloed ... Hoe jammer, dat zooveel moois en zooveel goeds verloren gaat, in zooveel vuil en slijk, wat de mannen ‘glorie’ noemen. Enfin, patience! Wij kunnen er niets tegen doen, en zij die kunnen, willen niet.
Ik hoop dat het u goed zal gaan en dat u satisfactie hebben zult èn van uw werk èn van uw kind. Nu het ergste achter de rug is, heeft u kans op een prettig, kalm leven en weldra op een steun, waarop u vertrouwen kunt. Nogmaals dank, Mevrouw-lief, voor uw prettig schrijven. Met de meeste hoogachting, Mina Kruseman.
| |
In het voorjaar van 1922 bracht mevrouw W. van Itallie-van Embden een bezoek bij Mina Kruseman in Boulogne sur Seine en sprak met haar over haar werk, haar denkbeelden en haar leven. Het interview van mevrouw Van Itallie-van Embden werd opgenomen in haar
| |
| |
bundel Sprekende Portretten [najaar 1924]. Het bevat Mina's laatste woorden voor deze enige maanden later, in augustus, overleed.
‘Mag ik u eens komen opzoeken’ - schreef ik enkele maanden geleden van uit een hotel in Parijs aan Mina Kruseman. En 't antwoord luidde: ‘Komt u maar wanneer u wilt, ik ben altijd thuis.’ Altijd thuis? was er dan iets dat haar verhinderde uit te gaan?
Een oud, vervallen, scheef-gezakt huisje in Boulogne sur Seine. ‘Na de laatste overstrooming sluiten de deuren maar heel moeilijk’ - zei de portier - ‘en ziet u, dat raam werd toen door de persing gewoon in tweeën gedrukt. Nee, we hebben 't maar kapot gelaten. De dame woont op de eerste verdieping; natuurlijk is ze thuis, sedert twee jaar dragen haar beenen haar niet meer.’
Versleten! bewoonster en huis. 't Leven geleefd. Maar hoe eerwaardig óók in de vervallenheid; hoe vol van schoone, sterke herinneringen.
Twintig jaar geleden las ik bij toeval - een boekhandel zond mij 't werk als schadeloosstelling voor een besteld, dat uitverkocht bleek - de drie dikke deelen van ‘Mijn Leven’, aan de hand waarvan mevrouw van Ammers haar frissche studie schreef.
Een belangrijk mensch, een pionierster door karakter en arbeid stond uit die memoires voor mij op. Leefde ze nog? Kon men haar bereiken en dankbaarheid toonen voor wat ze durfde en volbracht? Járen achtereen herhaalde ik in spreekbeurten door 't heele land dezelfde vraag. Niemand gaf afdoend antwoord. Inlichtingen bij de vleet, verwijzingen naar vrienden en uitgevers; de Hollandsche consul in Parijs deed moeite. Mina Kruseman bleef onvindbaar. Totdat enkele jaren geleden het toeval alweer mij om gansch andere reden in aanraking bracht met één van haar oud-leerlingen uit Indië, toen was haar adres ontdekt en meteen de oorzaak van haar officieele onvindbaarheid: Zij, de uit overtuiging niet wettig gehuwde, had den naam aangenomen van haar man, dien in Holland zoo goed als niemand kende.
‘Komt u binnen. Ik blijf maar zitten.’ Daar zat op een ouderwetsche, stijf-Hollandsche canapé, in een kamer boordevol versleten meubels, boeken en muziekrollen, een zware oude vrouw, breed-uit, met een eigenaardig gezicht, waarvan de vroeger sterksprekende trekken onder rimpels en ouderdoms-corpulentie verloren waren gegaan. En vlak boven haar in een groot portret ten voeten uit prijkte aan den muur een schitterende verschijning, één en al zelfbewustheid, schoonheid, koninklijke trots: Mina Kruseman als ‘la Reine de Chipres’ haar glansrol als zangeres.
‘Zoo was ik’ - zei ze - ‘dat is langer dan vijftig jaar geleden. Die zong ik hier in de opera; en ook de Prophéte, de Trouvère, de Hugenoten, maar dat was in New-York. In Amerika maakte ik opgang, daar zou ik er gekomen zijn, als ik maar had willen bukken voor de eischen van de managers; of voor andere mannen-eischen, die ze gewoonlijk als voorwaarden stelden om me bekend te maken. Ik moest daar 's nachts slapen met een pistool naast me, zoo voortvárend waren die ridderlijke helpers. Mijn weigering hielden ze
| |
| |
voor blaque, of voor berekening om betere voorwaarden te verkrijgen. Ten slotte zou ik toch moeten toegeven, ik moest me niet verbeelden er zonder hun hulp te komen; ze konden me hoog brengen of me breken; ik moest maar kiezen: mijn geld of mijn lichaam. Talent had ik, maar wat deed je er mee als 't onbekend bleef?
Ik probeerde er alleen te komen; 'k bezocht de critiek: ‘geld of je lichaam’ heette 't ook daar; kunstliefhebbers ... niet voor mij te spreken. Ik zong op een enkele liefdadigheids-uitvoering, maakte fureur, werd op wel tien andere gevraagd: ze werden alle weer afgezegd, dreigingen maakten de bestuursleden bang, ze zouden door mij hun zaak schaden. Voor heel veel geld liet ik groote portretten maken en slaagde er in die, tegen hooge belooning, te doen plaatsen in de muziekwinkels. De volgenden dag waren ze alle weg uit de uitstallingen; invloeden van buiten uit hadden dat bewerkt.
Toch zou ik geslaagd zijn, als ik maar over een halve ton had kunnen beschikken. Ja, zooveel zou 't gekost hebben. Waar ik zong maakte ik opgang, maar men liet mij niet zingen. Toen probeerde ik het in Zuid-Amerika, en de menschen waren dol. 'k Werd uitgefloten met heele deuntjes- hoogste eer dáár zoals u weet -, uitgenoodigd in families ... maar 't was pàs na den grooten oorlog, de menschen waren arm; betalen zóó, dat je er van leven kan, konden ze niet.’
‘En toen kreeg u daar ook moeilijkheden, nietwaar, over de negers.’ ‘Ja, die Kristenen met-de-lippen, die den heelen dag den bijbel aanhaalden, behandelden de negers als beesten en erger; en waren overtuigd dat ze daar goed aan deden, omdat 't het vervloekte ras van Cham was. Nu, dat heb ik ze wel anders verteld.’
‘Een geboren strijdster.’ Een bevestigende hoofdknik. ‘Die naam past wel op me. Waar ik onrecht zag, werd ik wild; dan spaarde ik niets en niemand; ook niet me zelf. En nog! U kent mijn oproep aan de vrouwen: “contre la guerre”?
Een gedurfde aanklacht midden in den wereld-oorlog en in Frankrijk uitgegeven. Wij waren bang dat men u het land zou uitzetten.’
‘Och nee. Ze dachten zeker: zoo'n oud, doof wijf kan geen kwaad meer. Maar ik heb aanhang, er is een jong, enthousiast klubje, en we werken. Lees eens “La voix des femmes”, een moedig maandblad; ik zal het u zenden.’
‘We verdenken er u in Holland zelfs van, dat u een deel van uw eere-gave voor 't drukken van dien oproep gebruikte.’
Een glimlach: ‘Natuurlijk! anders had ik 't niet kunnen betalen. En voor mezelf heb ik genoeg; heusch, 'k heb alles wat ik noodig heb. Nou ja, zoo'n oud mensch, waarom zal die zooveel eten? 'k leef te lang. 't Is onbescheiden nu alles zoo duur is. 'k Ben een antiquiteit. Denk eens aan: allemaal zijn ze dood: Comélie Huygens, dat was een fijne geest, maar ze had een ongelukkige jeugd gehad; daarom is ze altijd zwaarmoedig gebleven. “Dat krijg je er niet meer uit, Mina,” zei ze. En Betsy Perk! die was nu puur mijn tegenstelling. Die hing altijd op anderen, soms hielpen ze haar voort uit goedigheid, maar meestal werd ze door hen geduwd en door elkaar gesmeten; dan zat
| |
| |
ze in wanhoop, tot ze weer een volgende gevonden had. Van Elise Baart hield ik veel; die is door Korte weg ten onder gegaan. U weet, die had zijn militairen chefs harde waarheden gezegd en daardoor zijn betrekking verloren; toen heeft hij haar net zoo lang bepraat tot ze samen cyaankali namen. Eerst ging ze nog haar moedertje goeden dag zeggen. Ze was de eerste Hanna in Vorstenschool; beeldig. - Keizerin Eugénie heb ik ook gesproken, en Koningin Sofie. Eugénie kwam op haar reizen telkens naar St. Cloud en wandelde in 't park op een stokje geleund, iederen keer dieper en zwaarder. (U kunt het park van hieruit zien, door een gleufje van 't gordijn.) Dan ging ze op een bank zitten, 't gevolg bleef achter, en dan zag ze in herinnering haar zoon spelen voor haar voeten. Na een poosje stond ze op, gesterkt, en dan ging ze weer verder reizen.
Wilt u een koekje? U kunt 't gerust nemen, ik krijg ze altijd cadeau. En die bloemen ook. Dat zijn oud-leerlingen, die komen me telkens opzoeken en nog om raad vragen voor hun rollen; 't zijn meest artiesten. Als ze aan 't Conservatoire hun stemmen gaan verknoeien, help ik ze terecht.’
‘Tegen dat verknoeien van stemmen streed u meer dan vijftig jaar geleden ook al in Parijs en Brussel.’
‘De methodes zijn nog dezelfde. Er zijn leeraars, die verknoeien expres, om niet te veel concurrenten te kweeken. Ze rusten niet voor de élève schor is, en dan vinden ze 't mooi. Maar de goede leerlingen krijgen 't in de gaten, en dan zijn ze gered; dan nemen ze 't waardevolle en laten de rest waaien. Eén van mijn liefste élèves klimt al aardig op; die werd als kind geranseld door haar vader, dan liep ze weg en werd door de politie weer naar hem teruggebracht, net als in Holland.’
‘In Holland hoeft dat gelukkig niet meer te gebeuren na de Kinderwetten.’
‘Dat doet me pleizier, ook voor Holland. Toen heb ik haar helpen vluchten en haar gebracht bij een ouden heer, die heeft haar later aangenomen als zijn dochter. Elke week komt ze me helpen bij werkjes die ik niet meer alleen kan doen. Lief hè?’
Met eerbied en verbazing keek ik haar aan, die oude zware vrouw, waarvan de gezichtstrekken zoo weinig meer meeleefden onder 't spreken. Hoe jong was de stem, hoe prachtig accentueerde die en beeldde uit! hoe werd die soms vol van toon, als sprak ze over mijn hoofd een menigte toe. En in zoo zuiver Hollandsch, zonder aarzeling, rijk aan woordenkeus.
‘Spreekt u dikwijls Hollandsch?’
‘Ongeveer nooit meer; een enkele keer als Hollandsche vrienden me komen opzoeken. Maar ik lees 't geregeld; oud-leerlingen uit Indië, die nu in Holland wonen, sturen me tijdschriften en boeken.’
‘Dat is dan toch heel merkwaardig, dat u de taal zoo uitstekend beheerscht! Als men uw “Mijn Leven” leest, krijgt men eigenlijk den indruk, dat u té veel talenten meegekregen hebt. Dat kan lastig worden! 't houdt concentratie tegen. U boetseerde prachtig, niet waar? ontwierp costumes, schreef romans en tooneelstukken, was
| |
| |
actrice en zangeres, hervormster, strijdster.’
‘Lijkt u dat zoo merkwaardig? 't Vormt alles samen één geheel. Boetseren leert je gelaatstrekken bestudeeren dus je eigene beheerschen onder 't spel. De opera-costumes vond ik belachelijk, daarom ontwierp ik nieuwe voor mij en den heelen troep, dat die in harmonie zouden zijn; ik naaide ze ook met mijn leerlingen samen onder mijn leiding. In Amerika als concertzangeres droeg ik een soort lang wollen hemd, dat ik op den avond zelf versierde met bloemen, ook wel met klimopranken. Dan kwamen costumières op me af en vroegen of ze mijn costumes copieeren mochten. 'k Kreeg ook een aanbod van een modezaak om bij hen te werken voor een enorm inkomen. Ééns was mijn japon versierd met cordélia's; dat zijn prachtige Zuid-Amerikaansche bloemen, Die zag ik op een kerkhof en wou er een paar plukken; dat kostte een groote boete; nu, ik betaalde natuurlijk. 's Avonds brachten jongelui mij doozen vol cordélia's; de portier had 't rondverteld. Toen ik optrad met die bloemen versierd, ook een paar in mijn kapsel, kon ik minutenlang niet zingen, zóó applaudiseerden de menschen.’
‘U spreekt niet over Vorstenschool en niet over uw strijd in Holland. Denkt u daar weinig meer aan?’
't Is al zoo lang geleden! En strijd tegen domheid en sleur en middelmatigheid die zich opblaast ... heb ik overal kunnen strijden, en overal precies eender. De Vorstenschool-episode was wel interessant. Die las ik op de boot naar Amerika. Toen zei ik direct: ‘dat stuk zullen ze spelen en die Louise zal ik zijn.’ als ik toen iets wilde, gebeurde het. Ze waren bang om 't op te voeren om die scène van den koning met de schouderstukken. Multatuli zei later, dat 't een phantasie van hem was. Hij wist wel beter. 't Was werkelijk gebeurd. Mul heeft toen de opvoeringen gesaboteerd. Een vreemde man, zich zelf tot last.’
Ik dacht aan den onverwachten, onridderlijken strijd. Hoe zij voor zijn werk had gezwoegd, en hoe hij haar hoonde. Was dat alles vervlakt en uit de herinnering weggewischt? Of wilde ze - op den langen afstand van een halve eeuw - alleen nog maar de groote omtrekken van haar leven zien, en verbande ze bewust het kleine, het pijndoende?
‘Na mij werd de Koningin lang slecht gespeeld, hebben ze me verteld; alleen, hoe heet ze ook weer? Alida Klein moet goed zijn. Dat boekje van mevrouw Van Ammers is aardig; ze stuurde het me. Maar 't houdt op bij de helft van mijn leven, juist waar mijn eigenlijke groote strijd eerst begint.’
‘Uw eigenlijke groote strijd?’
‘In Indië leerde ik mijn man kennen, maar ik wou niet wettelijk met hem trouwen. Een vrouw die voor de wet trouwt, verliest haar onafhankelijkheid, haar recht op arbeid, op geld, op eigen leven en op haar kinderen. De wetten zijn wel zóó gemaakt dat de man de vrouw in zijn macht heeft. In Holland toch ook nog, hè? Foei, wat een schande! Trouwens hier zijn ze nog erger als 't mogelijk is. Wel, we zijn toen in Italië gaan wonen en daar zijn mijn twee kinderen
| |
| |
geboren. Toen ik de oudste kwam aangeven aan den ‘Burgerlijke Stand’, zei de ambtenaar: ‘Maar mevrouw dat hadt u zelf niet hoeven te doen, dat zou mijnheer toch wel voor u gedaan hebben.’ ‘Nee - zei ik - dat kan mijn man niet, want we zijn niet getrouwd voor de wet. Ik ben een ongehuwde moeder.’ 't Heele bureau vloog op, van alle kanten kwamen de heeren toeloopen. ‘Maar wil uw man u dan niet trouwen? Dat is toch infaam, zoo'n mooie vrouw!’ ‘Och, heeren - zei mijn man - ik wil wel, maar zij wil niet.’ ‘Ik wil onafhankelijk blijven - legde ik uit - ik heb van jelui huwelijken te veel misère gezien’, en ik gaf voorbeelden. De heeren waren perplex, ze wisten niet wat er van te denken; als ik een arm meisje was geweest, had 't een schandaal gegeven, maar een trotsche vrouw in een fluweelen sleepjapon aan den arm van haar man ... die konden ze niet aan! 't Werd een rariteit in Rome, iedereen kende me; de meesten vonden me een verloren schepsel, maar enkele ‘wettige’ vrouwen kwamen stilletjes met confidenties ... van vernederde slavinnen. Zóó maakte ik toen propaganda, èn met de daad.’
‘U hebt de Italianen nog eens in rep en roer gebracht, toen u, protestantse, met alle geweld, meter wou zijn over een katholiek kind en dat heftig verdedigde in de pers.’
‘O, die gesprekken met kardinaal Antonelli! “U zet me vast, mevrouw - zei hij lachend - maar uw zin krijgt u niet.” Katholiek en protestant, allebei Christenen, maar verdraagzaamheid voor elkaar en liefde kennen ze niet. “Wij hebben 't ware geloof - zei de kardinaal - 't uwe is een afdwaling.” En dat besliste de zaak. Mijn twee dochtertjes zijn heel jong gestorven. Jammer, ik zou goede feministen van ze hebben gemaakt.’
Vijf en veertig jaar was 't geleden. De moeder had in dien menschenleeftijd 't verdriet verwerkt en vergeten; de ‘strijdster’ herinnerde zich en betreurde!
‘We hebben nu 't vrouwenkiesrecht in Holland, en hopen daarmee de huwelijkswet te verbeteren. Aletta Jacobs heeft er hard voor gestreden.’
‘Een kranige vrouw, hè? Ik heb haar nooit ontmoet. Weet je, ik geef niet veel om “vereenigingen”, daar heeft Betsy Perk me de schrik voor gegeven.’
‘U is 't zuiver type van een individualiste.’
Met trots in stem en handgebaar: ‘alléén staan is kracht.’ Ironisch: ‘daarom ben ik nu uit den tijd; menschen kunnen alleen nog maar leven in kudden, denken als kudde en handelen als kudde.’
‘Uw huwelijk was gelukkig.’
Een glans spreidde zich over 't gezicht. ‘Ja! hier, tegenover me, hangt het portret van mijn man.’
Ik wist, dat, toen die man, jong nog, getroffen werd door een kwaal die verlamming meebracht, de gepantserde ongehuwde strijdster, als 't lieflijkst, gehuwd huismoedertje, haar krachten had gespannen van morgen tot avond, om voor haar man mee 't brood te verdienen; hoe ze hem had verzorgd, jarenlang met een blijden lach op 't gezicht,
| |
| |
zijn hulpeloosheid door haar energie als had weggebannen ... en hoe hij haar zegende als zijn liefdesengel, toen hij stierf.
‘Hier in Frankrijk wordt 't huwelijk heelemaal beheerscht door den dot’; hoe noem je dat? de bruidsschat. Wie die niet heeft, blijft ongetrouwd, al was ze twintig maal meer waard dan de ander. Een maand geleden komt een lief kennisje me vertellen dat ze verloofd is met een officier. Hooger dan 't leger bestaat hier niet. Alle vrouwen zijn gek naar zoo'n goud-galon op een mannen-pakje! 't Meisje was verrukt. Gister komt ze me zeggen: ‘'t Is uit! we trouwen niet: mijn dot is te klein. Een oom wou er nog wat bij doen, maar zijn vader zei: “doe geen moeite, mijn zoon heeft recht op meer.” - Ik in verontwaardiging: “maar leg jelui je daar dan bij neer?” En zij heel gelaten, heelemaal overtuigd: natuurlijk! wat is daaraan te doen? Zóó gaat dat hier. Wat in Holland de “stand” is ... is hier de “dot”.
De oorlog heeft veel kwaad gedaan; hij heeft de vrouwen nog gekker gemaakt op de uniform, en de uniform nog meer “c'est moi”. En dan heeft-ie de menschen weer naar de kerken gedreven, weer van 't eigen denken af, en naar 't gelooven op gezag. - Van Eeden is ook katholiek geworden, hè? - Heele clubjes van mijn kennissen werden spiritist. Zoo gaat 't met de zwakke geesten, die hebben een steun van buiten noodig als ze 't benauwd krijgen. Mij heeft de oorlog en daarop de vrede nog maar meer “révoltée” gemaakt. In 1870 haatte ik hem al, doorzag ik al om wat en wie die gevoerd werd.’
‘Uw brieven uit dien tijd zijn al kant en klare propaganda voor de vredesbeweging.’
‘Daarom heb ik nu ook mijn “Appel aux femmes du monde entier” geschreven. Als de vrouwen gehoorzaam blijven aan de mannen, als ze die blijven bewonderen in hun werkmethode en hun politiek, als ze niet haar eigen weg durven gaan vooral om de kinderen, dan rolt Europa, en heel gauw ook, den afgrond in. Mij zal 't niet meer hinderen! Mijn paar jaar houdt 't nog wel uit.
Kijk, onder de Fransche vrouwen, heb je enkele prachtexemplaren, die staan torenhoog boven de anderen. Zóó een is mijn femme de ménage, die mijn vriendin geworden is. - U lacht?’
‘Ik dacht, dat u een nieuwe Jeanne d'Arc gevonden had.’
‘Opoffering en liefde, dat is 't geheim, voor welk doel je krachten inspant, is bijzaak. - Zij komt iederen dag mijn kamer aan kant maken en mijn eten brengt ze me. Toen ik geen geld had kwam ze óók. Verder redder ik alles zelf: mijn voeten loopen niet meer, maar ik kan nog schuifelen. En dan doe je veel af, als je geen haast hebt. 's Middags lees ik en schrijf ik brieven; 's avonds speel ik piano; bepaald studeeren; als je dat laat, worden je vingers stijf. En dan zing ik mijn mooie rollen. Je hoeft niet bang te zijn: geen mens hoort het! een stem zonder geluid. - Ja, ja, een oude juf waar de pit uit is. Zoo wacht ik op den dood. De ouden moeten weg. Plaats voor de jongen.’
|
|