Mina Kruseman 1839-1922. Portret van een militante feministe en pacifiste
(1978)–Margot de Waal, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Mina krijgt een aanbod om aan het ‘grote toneel’ te komen in België. Aan Mevr. K. 23 juli 1873:Na mijn lezing in Gent heeft men mij gevraagd of ik daar als eerste actrice aan het Vlaamsch tooneel wilde komen of eenige gastrollen wilde vervullen à fr. 100 per avond. Ik heb geantwoord dat ik het laatste gaarne doen wilde, maar dat mijn eenige rol zou wezen die van Louise in mijn eigen drama, als men dat ten minste wilde opvoeren. En nu is mijn drama in Gent, waar men aan het cijferen is om te zien of de groote kosten van decoraties enz. enz. goed te maken zouden zijn. | |
In Gent ziet men echter geen kans De Echtscheiding (een bewerking immers van Een huwelijk in Indië) op te voeren. Mina had er een stuk van liefst zeventien taferelen van gemaakt die even zovele decorwisselingen nodig maakten. Dat bleek onuitvoerbaar, ook door de te hoge kosten. Maar Mina is niet ontmoedigd. Als ze in het najaar haar lezingentournee begint, zet ze dit stuk op haar programma. Maar er zijn meer plannen: een reis naar Wenen samen met Betsy Perk. Hun reiservaringen zullen bij Revers verschijnen.
| |
Als hij haar adres gekregen heeft, schrijft hij haar na enige tijd een lange brief. Mina is daar niet weinig trots op. Als ze met Betsy Perk naar Wenen gaat, doen ze op doorreis Wiesbaden aan en met de brief als introductie zoeken zij Multatuli op. Aan de familie H. schrijft Mina op 5 september 1873:Ik heb kennis met Multatuli gemaakt!!!!!! Betsy beweert dat zij | |
[pagina 56]
| |
mij zijn conquéte ontfutseld heeft! Geloof het vrij, als gij kunt! Le fin mot is, dat zij geheel door hem ingepakt is, veel meer dan ik, natuurlijk, daar hij voor mij reeds heel wat wezen moest, om zich staande te houden op den piëdestal waarop ik hem geplaatst had; toch is hij er nog niet afgetuimeld! Maar wacht, commençons par le commencement. Verscheidene proefbladen van mijn Moderne Judith had ik reeds gecorrigeerd naar Dordrecht terug gezonden, en het was dus niet meer noodig Multatuli in Wiesbaden te ontloopen, om het recht te hebben, in mijn bundeltje te zeggen dat er hoegenaamd niets persoonlijks schuilde in mijne groote bewondering van den man, dien ik volstrekt niet kende. Daarom ging ik hem opzoeken. B.P. noemde dat inconsequent, en beweerde dat ik zoo iets niet doen mocht, na eerst gezegd te hebben: ‘ik wil hem niet kennen’; alsof het 't zelfde is of men iets schrijven gaat dan wel of men het geschreven heeft. Enfin, daarover konden wij het niet eens worden. Toen wilde zij mede. Dat wilde ik niet hebben, daar ik voor geen geld van de wereld als firma bij hem aan wilde landen, en eindelijk werden de débatten besloten met een speech van B.P. die hierop neer kwam: ‘Nu, pas maar op met dien afzetter en neem maar geen geld mee, want dan kom je toch weer zonder thuis, die meisjesverleider is niet te vertrouwen.’ - Ik, die noch afzetters, noch verleiders vrees, lachte braaf om de hoogwijze lessen, en stapte heel gerust naar hem toe, verlangend eindelijk eens een groot man te ontmoeten. ‘Schiller Platz No. 4’. Ik had 't adres aan het postkantoor gevraagd en kwam zonder zoeken terecht bij een groot huis, waar een dame binnen ging, met een hazewindje aan een touwtje. Ik volgde haar, en vroeg in 't Engelsch of Mr. Douwes Dekker daar woonde, of hij te huis was en of ik hem een oogenblik spreken kon. De dame antwoordde toestemmend op alle vragen en vloog verscheidene malen den gang door, de eene kamer in, de andere weer uit, eer zij een deur voor mij opende en mij ergens binnen liet waar Mr. D.D. bij mij zou komen. 't Was een vrij ruime slaapkamer op zijn Duitsch gemeubeld, zonder kleed op de vloer, maar met een gemakkelijken leunstoel en een grooten canapé, zonder eenig objet d'art, en er meer onbewoond dan arm uitziende, daar er geen enkele kapstok was en er geen enkel kleedingstuk rondslingerde. Hoe lang ik daar gewacht heb, weet ik niet, maar 't was heel lang! Eindelijk verscheen er een lange, magere, bleeke man, met vreeselijk zwakke oogen, die mij heel zenuwachtig kortaf in 't Engelsch vroeg wat ik van hem verlangde. ‘Multatuli?’ vroeg ik op mijne beurt, en zonder een woord meer te zeggen overhandigde ik hem zijn eigen brief, die hij mij geschreven had. Nog nooit heb ik iemand zoo subit zien veranderen als hem, toen hij daar zijn eigen schrift herkende en aan het adres zag wie hij voor zich had! Hij was zoo in de war dat de eene excuse de andere verdrong en de arme brief door het handjes geven zoo verfrommeld werd, dat ik dien midden in een zijner mooiste phrases terug vroeg, uit angst dat hij anders in zijn zak terecht zou komen en ik hem kwijt zou zijn. Ik maakte mijn visite heel kort, omdat hij dadelijk begonnen | |
[pagina 57]
| |
Mina Kruseman, 1875.
| |
[pagina 58]
| |
was met te zeggen dat hij stukken af te maken had die weg moesten, en daarna bij ons zou komen thee drinken. Ik was echter nauwelijks thuis, toen ik een briefje van hem ontving om ons te inviteeren om met hem naar de muziek in het Kurhaus te gaan. | |
Multatuli voelt zich blijkbaar nogal gevleid met dit bezoek. Aan Vosmaer antwoordt hij tenminste op 7 december 1873:Of ik Mina Kruseman ken? Ja! Zij heeft mij de eer aangedaan mij te bezoeken (niet expres den steven herwaarts richtend, maar op'n doorreis, goed! ) en ik had gelegenheid nog iets meer van haar te weten te komen dan zij aan allen openbaart. Conclusie: ik acht haar zeer hoog. Ze is een stuk kristal... | |
Ook Vosmaer kent Mina, op verzoek van Nijhoff ‘beschaafde’ hij immers Een huwelijk in Indië, en ook hij is onder de indruk van haar. In het door F.L. Bastet geschreven boek ‘Mr. Carel Vosmaer’ (1967) lezen we het volgende op blz. 51:[...] twee mensen, die in de periode na 1873 - het jaar waarin hij zijn betrekking bij de Hoge Raad opgaf - een belangrijke rol in zijn leven hebben gespeeld en bij wie wij iets langer stil moeten blijven staan, omdat althans één van deze twee in de roman Amazone (1880) een duidelijke gestalte heeft gekregen. Het gaat hier om Multatuli (1820-1887) en de veel omstreden feministe Mina Kruseman (1839-1922). Met de laatste kwam Vosmaer voor een fenomeen van het ‘ewig weibliche’ te staan, dat hem niet alleen boeide maar ook in verwarring bracht. De charmes van Mina Kruseman! Haar vooruitstrevende geest bewonderde hij evenzeer als haar schoonheid. [...] In Amazone zal hij met Mina alias Marciana (bijna een anagram: M-arc-i-a-na) kalm afrekenen. | |
Heeft het beeld van Mina hem voor ogen gestaan toen hij in Amazone de figuur van Marciana beschreef?Marciana was geen jong en onzelfstandig meisje. Zij was van de dertig niet ver meer verwijderd, maar nog in den vollen bloei eener gerijpte schoonheid, wier aantrekking vooral in de frischheid van hare verschijning lag en den stijl die haar gansche wezen onderscheidde. Hare geheele persoon oefende eene eigenaardige en geheime bekoring uit. Haar karakter was sterk, somtijds bijna mannelijk; toch was zij geheel vrouw en niets haar meer vreemd en haar onaangenamer dan die ruwe en werkelijk mannelijke vormen waarin zich de vrijheid en onafhankelijkheid van sommige vrouwen uitte. Zij week echter in zoo ver van het gewoon vrouwelijke af, dat de teederheid en weekheid der zachte vrouwelijke naturen bij haar of in mindere mate aanwezig of althans minder zichtbaar was. Toch was zij niet onzacht, haar gevoel was fijn en warm, maar het was vast en door een zeer ontwikkelden geest in evenwicht gehouden. Zeker hadden de omstandigheden er toe medegewerkt het teedere op den achtergrond te dringen en de kracht voorop te plaatsen. Vandaar dat haar glans | |
[pagina 59]
| |
aan sommigen minder eene koesterende zonnewarmte, dan het blinken van een hard metaal scheen. [...] Zij had de bitterheden des hartelevens geproefd; de jonge vrouw was niet onberaden en onbewaakt. Zij was nu overtuigd dat zekere periode in het gevoelsleven voor goed tot het verleden behoorde. Zij had dat weggeweend, weggeschertst en weggestreden en zich daardoor alleen met het bestaande leeren verzoenen. Om niets zou zij gedogen dat dit moeitevol verkregen zelfbezit in zijne rust wierd gestoord. Hare kracht had zij gezocht in iets dat eene soort van stoïcisme geleek. Als zij de volle verlangens der menschelijke natuur niet mocht deelachtig worden, had zij zich geleerd ze te dooden. Ja, zij was en wilde zijn eene Amazone; die scherts was haar ernst geworden; niet meer gewond, maar toch Amazone; eigen meester in haar vrouwelijk recht, geen invloed van eens mans liefde, die wederliefde, dat is afstand van zich zelve, vordert, en van hare borst had zij, als de sage van de Amazonen zegt, in geestelijken zin verwijderd wat de vrouw verhindert sterk te zijn op haar zelven alleen. | |
Mina is ook erg op Vosmaer gesteld. Aan Multatuli schrijft ze op 13 januari 1874:Gij vraagt of ik Vosmaer ken? Ja, zeker, dat is een van mijn uitverkoornen in de menschenwereld en de eenige eerlijke dien ik in Nederland ontmoet heb in de joumalisten-wereld. Ik heb hem laatst nog ontmoet, en gevoelde toen zoo'n lust om hem, met één coup de baguette, oogenblikkelijk naar Azië of Amerika te tooveren en hem dáár eens een paar jaar geheel alleen te laten ronddolen, ver van al wat Haagsch of Hollandsch is. Ik kan niet velen dat mooie naturen geketend zijn, aan wat ook, en als ik iemand ontmoet die mij meer dan gewoon toeschijnt, dan denk ik onwillekeurig aan uitkloppen en afschudden, à part houden, wegzenden, vliegen en zwerven zonder einde, altijd en altijd voort... 't Is zeker mijn eigen reismanie die me zulke dwarrelwenschen inspireert voor degenen die ik gelukkig wilde zien! | |
In de Nederlandsche Kunstbode van 1874 geeft de hoofdredacteur van dat blad, dr. Johannes van Vloten, zijn mening over Mina en Flanor (Vosmaer) naar aanleiding van Huets oordeel over Een huwelijk in Indië:Met al den ijver een betere zaak waardig is Flanor de vorige week in den Ned. Spectator voor juffr. Kruseman in de bres gesprongen, en heeft Huet danig de les gelezen over zijne harde woorden aan haar adres. Hij scheert hem over eene kam met den warhoofd Boissevain. [...] De zaak staat waarlijk niet gelijk, en Flanors vergissing - want anders mag het inderdaad niet heeten - spruit kennelijk daaruit voort, dat hij zich ten aanzien van Juffr. Kruseman niet op het juiste standpunt heeft gesteld, door Huet tegenover haar ingenomen, en geheel naar den maatstaf berekend door haar zelve in haar denken en doen beide aangegeven. [...] En hetzelfde geldt ook voor den toon, | |
[pagina 60]
| |
door Huet aangeslagen, en die Flanor ten onrechte zoo geërgerd heeft. Die toon is geheel overeenkomstig de wijs, waarop Juffr. Kruseman zich met haar onvrouwelijke en daardoor wansmakelijke manieren, van den aanvang af in 't openbaar (Men mag dit toch niet met haar bijzonder leven verwarren, waarin zij zich - naar men zegt, en ik neem het gaarne aan - geheel anders voordoet; wellicht heeft dit Flanor den blik voor haar openbare mispassen wat beneveld) onder ons heeft aangesteld en ons haar verwarde, deels verouderde, deels onbekookte begrippen heeft zoeken op te dringen. Zij is er - Huet heeft het volkomen juist uitgedrukt - als ‘brutale meid’ uitgekomen; zij diende dus ook als ‘brutale meid’ bejegend, en op haar plaats - om haar niet al te veel te ergeren, schrijf ik maar niet: haar voorman - gezet te worden. | |
Dr. Van Vloten heeft zelfs een droom gehad over Flanor en Mina (citaat uit het boek van Mea Mees-Verwey over Johannes van Vloten, 1928, blz. 107):Hij zit in zijn huiskamer te schrijven, met zijn vrouw en een stuk of wat kinders om zich, hoort op de kamerdeur kloppen, roept ‘binnen’, schrijft de aangevangen zinsnede af en legt zijn pen neer, terwijl de deur geopend wordt. Binnen treedt zijn vriend Flanor van den Spectator, vergezeld van een rijzige vrouw in 't zwart fluweel gekleed, met mannenhaat in 't oog en een revolver in haar ceintuur. | |
Het verschijnen van een revolver in die droom is verklaarbaar. Tijdens hun verblijf in Oldenzaal, waar ze lazen, had Betsy haar pantoffels in het hotel laten staan en Mina haar revolver onder het kussen laten liggen. Dit is blijkbaar bekend geraakt en als praatje verbreid en zoals gewoonlijk in een enigszins andere vorm. Hierop haakt Potgieter in tegenover Huet in een brief waaruit reeds eerder geciteerd werd:Arme Mina Kruseman, die het toch te bont maakte door in Oldenzaal ook een revolver mee te brengen. Of zijn wij te burgerlijk, te bekrompen voor excentriciteit? | |
Na Wiesbaden reizen Mina en Betsy naar Weimar. Daar raken ze verdwaald. Aan Mevr. E., 9 september 1873:[...] en bevonden ons in eens op een plein, waarop zoo veel straten uitkwamen, dat wij noch uit konden vinden waar wij vandaan gekomen waren, noch waar wij heen moesten gaan. In die verlegenheid viel ons oog op eenige heeren en dames, die zeer onderdanig stonden te spreken met een magere figuur in 't zwart. ‘Liszt’ fluisterde Betsy, en den man meer aankijkende dan precies comme il faut was misschien, groette hij ons heel beleefd. In de confusie stapten wij au hasard een straat in, zonder te weten waar die heen leidde. Liszt volgde ons, liep ons voorbij en groette weer, sprak met eenige kinderen, wandelde als een vorst voor ons uit, de hommages ontvangende van elk wezen dat hem passeerde, wachtte | |
[pagina 61]
| |
ons op en sprak ons doodeenvoudig aan. Hij was zoo verwonderd in dat kleine Weimar iemand aan te treffen die hem niet kende, dat hij geen weerstand kon bieden aan de verzoeking om zich bekend te maken. Hij vertelde ons dat hij een paar dagen later op een concert, aan het hof, moest spelen [...] en bracht ons behoorlijk op den rechten weg terug, ons verzoekende hem als een oude kennis te beschouwen als wij elkander weer ontmoeten mochten. | |
Met Multatuli staat ze nu in een regelmatige correspondentie. En niet alleen over koetjes en kalfjes. Ze schrijft hem ook over haar verhouding tot Betsy, vooral als blijkt dat Multatuli met Betsy begaan is. Op 30 oktober 1873 schrijft ze aan Multatuli:Maak u toch niet ongerust over Betsy Perk, 't menschje heeft 't heel goed en mankeert niets, niets dan een beetje ondervinding en wat menschenkennis. Zij is voortgestuwd geworden door dom geluk en heeft zóó veel chance gehad, toen zij begon te werken in publiek, dat zij nu, verbaasd over een werkelijkheid die zij niet berekend had, zich miskend gevoelt en mishandeld acht, omdat haar droomen droomen waren en haar illusies illusies. Teleurstellingen zijn zeker harde lessen, maar als die lessen niet begrepen worden, dan komt er ook geen einde aan de decepties en blijft 't kind maar altijd even onbezonnen voorthollen, zonder ooit een mensch te worden. Geld heeft zij genoeg, voor 't oogenblik ten minste, en ook al had zij niet genoeg om van te leven, dan nog zou ze à l'abri de la misère zijn, daar hare familie voor haar zorgen wil en kan en hare vrienden haar niet in den steek zouden laten, al keuren zij ook niet alles goed wat zij begint. | |
Dan is er een bijzonder curieuze brief vanuit Utrecht geschreven en gedateerd 1 december 1873. Ze betreft hun onderlinge verhouding en roept vermoedens op. Ze is een reactie op een brief van Multatuli en die kennen we helaas niet.Wel, wel, ... Multatuli klaagt over gebrek aan ziel! ... En laat Mina Kruseman een half blauwtje loopen, zonder dat ze weet wat ze gedaan kan hebben om een blauwtje of (ce qui vient au même) een declaratie uit te lokken! Foei! - Zijt gij bang voor mij? - Of denkt gij dat ik ‘wel vooruit wil?’ (zooals de burgerlui dat noemen.) Welnu, ziehier voor uw straf: als gij arm zijt aan ziel, dan ben ik rijk; als gij niets meer hebt om weg te schenken, dan heb ik genoeg om niets meer noodig te hebben. Ik zoek geen liefde, ik vraag geen liefde, ik wil geen liefde, ik zou bijna zeggen: ik ben bang voor liefde! Ik ben zóó geheel, zóó fataal geheel in alles, dat ik zeer goed begrijp dat liefde voor mij òf geluk òf dood moet zijn. Ik geloof niet aan blijvend geluk, en ben te trotsch om te sterven voor een man. Éénmaal heeft mijn hoogmoed mij gered, want *** was onbeduidend, en ik moest blijven leven in dien tijd, maar nu? ... mijn keus zou nu zeker niet meer op iets onbeduidends vallen en dan was mijn hoogmoed naar de maan, en | |
[pagina 62]
| |
volgde van zelf op een geheele liefde of geluk of dood. Maak u nu niet ongerust over mijn admiratie van uw kolossaal talent, gij staat als mensch zoo hoog voor mij, dat het mij verdrietig zou maken u van uw hoogte te zien afdalen, om u te voegen bij de ordinaire amoureux, die mij overal en altijd omringen, en die ik uitlach of mishandel, al naar gelang ik ze minacht of ... hoogacht, en ze niet liefhebben kan of wil, omdat ik niets in de toekomst zie dan wispelturigheid aan hunnen kant en aan den mijne dood. Liefde voor een man is passie, heerschzucht, studie of spel; zulke liefdes begrijp ik niet, tant mieux, dan loop ik ook geen gevaar er door ingepakt te worden. Zijt gij nu gerust gesteld? Ik verlang geen liefde van u, en ik wil u niet liefhebben. - Ik neem dus uw artistiek kameraadschap aan en hoop ... dat onze verhouding zóó blijven zal. | |
Multatuli is blijkbaar weer op Betsy Perk teruggekomen, want in dezelfde brief van 1 december 1873 schrijft ze:Wat B.P. betreft, ja, dáár hebt gij met een arme te doen! Ze was mij zelfs al te arm en verveelde me gruwelijk met haar inhalig zoeken naar sympathie, en azen op affectie! Mijn hemel! ik ben tusschenbeide zoo trotsch op een vijand en zoo gelukkig met een antipathie! Enfin, 't schaap kan niet helpen dat ze moreel even stumperig is als physiek, zij lijdt er zelve het meest onder en gevoelt niet hoe diep ze dikwijls de menschen krenkt, die 't meest belang in haar stellen en 't hardst werken om haar op te houden. [...] Ik schrijf haar zelden, en als ik 't doe, is elk woord gecalculeerd, nooit abandon met haar! En dát na zeven maanden bij elkaar te zijn geweest! Ik sta er zelve dom voor tusschenbeide, ik, die geheimen heb voor niemand en zelfs mijn ellendigste vijanden alles vergeef, je lui en veux dat ze mijn leven gedeeld heeft, ik zou haast zeggen: ‘ik wou dat ik haar die zeven maanden weer kon afnemen, want ik gun ze haar niet!’ Ik heb mij zelve menigmaal verweten dat ik niet genoeg van haar hield, maar hoe ik ook mijn best gedaan heb om iets vriendschappelijks voor haar te gevoelen, mijn pogingen hebben altijd schipbreuk geleden op mijn halstarrige natuur, die niet toegeven wilde. Op dien voet waren wij en op dien voet zijn we nu nog; klagen aan de ééne zijde en medelijden aan de andere, vragen om steun, en helpen zonder te kunnen verbeteren, smeeken om sympathie, en lachen om vriendschap! - Hé! 't is tusschenbeide zoo benauwd niets te kunnen geven dan medelijden! | |
En dan weer in diezelfde brief, of liever in een vervolg daarop van één dag later, een antwoord van Mina op een vraag van Multatuli of ze wel ooit verlegen is geweest. Dit antwoord is bijzonder karakteristiek voor Mina. Ze blijkt eigenlijk altijd dezelfde te zijn geweest, ook als kind.O ja, gij vraagt of ik ooit timide ben geweest? wel neen, nooit. Toen ik twee jaar oud was had ik den bijnaam van Koningin Elisabeth en later zeiden mijn meesters van mij: ‘Brutaal als een koetspaard!’ en | |
[pagina 63]
| |
als zij onrechtvaardig waren, waren zij bang voor mij. Ik heb mij nooit kunnen verklaren waarom iemand timide is, ik heb me altijd mensch gevoeld tegenover andere dito menschen, en ik heb die dito's als mijn's gelijken beschouwd, totdat ik tot de treurige ontdekking kwam dat de meesten niet eens mijn's gelijken, maar mijn minderen waren, toen maakte ook ik bankroet, en 't was een volslagen timiditeit's bankroet! | |
Multatuli blijkt Mina in hun correspondentie tot allerlei bekentenissen te kunnen verlokken. Van een paar maanden later zijn de volgende woorden, in een brief uit Parijs van 4 maart 1874. Daarboven staat ‘Niet voorlezen’. Niet aan Mimi?Gij vraagt of ik gelukkig ben? Ja, ik ben tevreden. Ik zou gelukkiger kunnen zijn, maar ik geloof dat ik 't hoogste punt van mijn geluk bereikt heb en niet anders meer dan dalen kan. Daarom leef ik ook, als 't ware, bij het oogenblik en geniet van duizend kleinigheden die een ander onopgemerkt voorbij zou laten gaan. Een toon, een kleur, een zonnestraal, alles maakt mij gelukkig! En als ik soms verdrietig ben, teleurstellingen, moeielijkheden, vervelende plichtjes heb, och, dan schrijf ik maar eens wat nijdigs om mij te verzetten en lach daarna mijn eigen kwaadheid uit, met de oude gedachte: ‘Wat blijft me toch nog veel over dat niemand me ontnemen kan!’ Ik weet wel dat ik mij een existentie gekozen heb, die zóó niet blijven kan, maar ik heb nog altijd de kans om op de een of andere manier jong te sterven ('t geen ik hoop) zoodat ik 't verdriet niet beleven zal van niets dan een verleden te hebben. Ik ben geboren om vrij en om gelukkig te zijn, en mijn grootste verdriet is altijd geweest dat niemand dit begreep! Als ik in Indië bijv. 's morgens om vijf uur mijn bed uit vloog om alleen te zijn, door den tuin te hollen met mijn hond, de vogeltjes te hooren wakker worden op den riggel van 't dak en melaties te bekijken die dropen van de dauw, dan werd ik een paar uur later gezocht en gevonden en met knorren naar huis gezonden; en den volgenden morgen, als ik mijn vlucht hernieuwen wou, vond ik deuren en vensters gesloten, en kon ik zelfs niet in de galerij komen om de nieuwe zon te zien! O, dat waren mijn grootste kinderplagen! Wandelen met Papa en Mama en de zusjes om half acht, over 't wandelpad, vet van 't natte gras, of rozen plukken om bouquetten te maken! - Hu! elke bloem die geplukt was gaf me een emotie als een lijk! Duizend kunstgrepen had ik om een enkel knopje te redden; en als ik dan den volgenden morgen ontvluchten kon en mijn knopje levend weervond, mooier nog dan gisteren, als trotsch op zijn leven, oh! dan was ik zoo gelukkig dat ik 't heele verhalen zat te vertellen over de zon die komen zou en mogelijk niet te fel zou schijnen, zoodat 't nòg een dag zou kunnen leven! - En als ik dan later beknord werd omdat ik mijn les niet gekend of mijn théma slecht gemaakt had, was het omdat ik naar buiten had zitten kijken en de zon gebeden had niet te fel te schijnen, en mijn bloempje te | |
[pagina 64]
| |
sparen dat ik aanstonds weer wilde zien! Dat bewonderen van ieder bloempje, dat ongeschonden houden van al wat ik mooi of hoog vond, is me uit mijn kindsheid bijgebleven. Eerst tot mijn verdriet, want niemand begreep dien godsdienst op mijn manier, en in de samenleving was hij belachelijk. Later tot mijn geluk, want nu vind ik schatten waar geen ander ze zoeken zou! - Voilà ma richesse, die ik als een gierigaard verberg, ziedaar ook de reden van mijn alleen zijn dat me voldoet. Ik voel me meestal meer alleen als ik met anderen ben dan als ik alleen ben.[...] Vrienden? ... Ik heb verscheidene mannen in mijn leven ontmoet die ik tot vriend had willen hebben, maar ... bij 't geringste bewijs van vriendschap dat ik hun gaf verloor ik mijn vriend! Een hollander is geëindigd met mij coquette te noemen. Een belg met mij een liefdesverklaring te doen, terwijl zijn vrouw de kinderen naar bed bracht. Een fransch ténor - een man van énorm veel talent en algemeene kennis - met een: ‘Ecoute, tu es trop belle pour t'aimer si froidement que cela! - Si tu ne veux être ni ma femme ni ma maitresse ... eh bien, il vaut mieux ne plus jamais nous revoir ... adieu!’ Toen heb ik mijn schoonheid vervloekt! Ook al dwaas, want die is mij dikwijls van heel veel nut geweest. Een Amerikaan, die zich zes weken lang voorbeeldig gedragen had, met mij op te sluiten in een hotel, in een afgelegen kamer, die hij er opzettelijk voor gehuurd had. Die scène is zóó mooi geweest, dat ik haar wel eens op de planken zou willen zien! Een man die alle mogelijke maatregelen genomen had om mij 't vluchten onmogelijk te maken, en dien ik op een half waanzinnige déclaratie zóó kalm en vertrouwelijk antwoord, dat hij, dood verlegen, de sleutel van de deur uit zijn zak haalt en mij heen laat gaan zonder een woord meer te zeggen. Den volgenden dag kwam hij met dit voorstel aanzetten: ‘Je hebt onze liefde altijd vriendschap genoemd omdat ik getrouwd ben, niet waar? - Welnu, ook die hinderpaal zal ik uit den weg ruimen. Beloof me dat je mijn vrouw zult worden en noem me den tijd wanneer, dan zal ik zorgen tegen dien tijd vrij te zijn.’ ‘Vrij?’ ‘Ja, gedivorceerd van mijn vrouw, die ik al de kinderen laten zal.’ ‘Poor Willie!’ - gaf ik hem ten antwoord en de naam van zijn lievelingskind schudde hem wakker ... juist wakker genoeg om hem te laten zeggen: ‘Dan zullen wij Willie bij ons nemen!’ O! de mannen! En dàt heet vriendschap! Dàt heet liefde! Zoo'n onberedeneerde wreedheid! - Verwondert het u dat ik koud blijf voor 't een zoowel als voor 't ander, na de comische en tragische ondervindingen, die ik overal heb opgedaan? Die Amerikaan was tóch een goed mensch, waarachtig, hij was goed en zeer gehecht aan zijne vrouw en kinderen! Hij was maar niet wijs op dat oogenblik, en wist zelf niet wat hij deed. Nu zegent hij mij zeker voor mijn ongevoeligheid, die hij toen gevloekt heeft! | |
[pagina 65]
| |
Maar ... waar blijft de vriendschap met al die blinde passie? Hoe lang kan ze duren? - Wat is ze waard? - Ik zie kans vriendschap voor een man te hebben en met hem om te gaan als met een broêr, mijn leven lang en te gelijker tijd van een ander te houden met een liefde waarin de vriend nooit deelen zal. Is dat iets onmogelijks voor mannen? Hebben ze altijd alle vrouwen lief die 't toeval naast hen plaatst? Passie voor allen, en een blijvend gevoel van sympathie en eerbied voor geen een? Ik weet 't niet. Al wat ik weet, is dat ik 't woord ‘vriendschap’ in een somber oogenblik van teleurstelling geschrapt heb uit mijn leven, en daarna, zonder omzien, mijn weg alleen vervolgd heb, tusschenbeide even toevende bij iemand die uitmuntte, en onwillekeurig denkende: ‘Was ik een man, dan had ik hier een vriend gevonden!’ ‘Gekheid! dan had hij mijn vriend niet willen zien!’ - Ziedaar 't troostvolle antwoord dat ik mijzelve geef op mijn dwaze wenschen! 't Zelfde antwoord waarmee ik u, en waarmee ik Vosmaer voorbij ben gegaan. | |
En in een brief van één dag later, van 5 maart 1874:‘De eischen van vriendschap?’ Die ken ik niet. Ik geloof niet dat vriendschap eischen heeft; ze is tevreden met alles, eischt niets en is niets verschuldigd, ze is vrij. Waar sprake van eischen en rechten en taxatie is, kan dáár vriendschap zijn? Ik weet 't niet. Ik ben heel dom in 't ontleden en uitleggen van gevoelens, maar ik geloof dat ik zelve heel zuiver voel; daarom ga ik ook blindelings op mijn eerste impressie af en volg zonder eenige redeneering mijn instinkt, waar 't me heenvoert; dit à part moi, daar de buitenwereld niets met mijn impressies of instinkt te maken heeft en er doorgaans ook niets van te weten komt. Ziehier wat u betreft; voor u heb ik alles door elkaar gevoeld; bewondering, medelijden, belangstelling, hoogachting, dankbaarheid, alles wat bruikbaar zou zijn om tot vriendschap op te voeren - geen liefde - en toen heeft mijn instinkt mij gezegd: ‘Ga heen, en blijf weg, zie hem nooit weer als 't mogelijk is.’ - Dáár was weer iets moois ongeschonden te houden, een gevoel dat ik, als een bloem uit mijn kindschheid, één dag langer wilde laten leven! Ik was bang dat gij mijn bloem zoudt dooden en zelf de grootheid profaneeren zoudt van 't reine gevoel dat me tot u had gevoerd. Dit is geen pédanterie, integendeel, want ik stel alle mogelijke hoedanigheden van een vrouw (tegenover een man) lager dan haar vrouwschap! Dit hebben de mannen me geleerd, en mijn ondervinding heeft 't me dagelijks bewezen. Nu zijt gij de laatste dien ik als vriend behandel, ik hoop dat gij de eerste zult zijn qui en sera digne. | |
Brief van 6 maart 1874.Zonder liefde bestaat er geen huwelijk. En welke wet heeft de macht de liefde te conserveeren? Dit alles zijt gij volkomen met mij eens, gij moet 't met me eens zijn (volgens uw eigen werken!) maar gij | |
[pagina 66]
| |
hadt hier de sukkelachtige emancipatie-halfheid van Betsy Perk op 't oog, niet waar? (De vrouw die boven op een omnibus kloutert als er nog plaats binnen in is! ) en gij wildet zien of ik franchement verder durfde gaan? - Ja, veel verder, zoo ver mogelijk! [...] De wijze waarop gij van uw vrouw gescheiden zijt, vind ik indigne. De scheiding zelve heb ik altijd heel natuurlijk gevonden; daarom heb ik er nooit naar gevraagd, noch aan u, noch aan anderen. Ik kende u geen van beiden, n'importe, ik had een reden gezocht en gevonden, die mij volkomen bevredigde. Misschien zijn ze beide van 't zelfde standpunt uitgegaan. Uit liefde getrouwd, zijn zij begonnen met geheel in de toekomst te leven; hij vroeg glorie voor haar en zij vroeg kinderen voor hem, ze waren gelukkig en vonden in 't tegenwoordige meer dan ze waardeeren konden. De toekomst vervulde hun wenschen, maar bracht zorgen en moeielijkheden, vooral aan hem; toen heeft hij leeren denken en werken en lijden, meer dan zij, totdat hij haar ontgroeid was, en zij hem verlaten heeft met de kinderen, die ze meer lief had dan hem. | |
Blijkbaar reagerend op haar brief van 5 maart, schrijft Multatuli haar op 9 maart vanuit Wiesbaden:Wat onze verhouding betreft, ik beloof u en me zelf waardigheid. Ik begrijp niet hoe men jegens u anders wezen kan. Me dunkt dat je het tegendeel moeielijk maakt! Denk gerust goed van me. [...] Ik wil zoo nobel zijn als gij, en ben opgetogen met uw vriendschap. | |
Na het uiteen gaan van haar en Betsy Perk blijkt Mina door te zijn gegaan met het houden van lezingen, ditmaal met De Echtscheiding. Op 23 december 1873 schrijft ze aan de heer Rammelman Elzevier:Ik heb al uwe brieven ontvangen, hartelijk dank voor de belangstelling die gij mij betoont; wees niet boos over mijn onvriendelijke stilzwijgen s.v.p. Ik heb geen tijd gehad om beleefd te wezen en antwoord u reeds zoo gauw ik kan, nu ik hier in een station moet wachten op een trein die eerst over drie uur vertrekt. Gij vraagt mij wat ik verlang? Voor het oogenblik verlang ik niets anders dan mijn drama op te voeren en er zelve de eerste rol in te vervullen. Dit is te veel gevergd van 't anti-artistique Nederland, dat tooneel, noch tooneelisten bezit, omdat het te gierig, te matérieel en te onverschillig is om belang te stellen in kunst, als 't niet vooraf berekenen kan dat 't minstens 20 procent op zijn belangstelling verdienen moet! Kunstliefde en Winstbejag moeten in dezelfde accollade geschreven kunnen worden. | |
Maar eerst gaat ze weer op reis, ditmaal naat Italië. Ze kan het zich veroorloven, want met haar lezingen en boeken heeft ze genoeg verdiend. Aan Mej. C.H., 31 januari 1874:Denk je dat mijn succes minder geweest is deze keer dan het vorige jaar? Of dat mijn boeken niet beantwoord hebben aan mijn eigen | |
[pagina 67]
| |
hooge verwachting? Weet dan dat ik dit jaar in twee maanden tijd zes duizend zeven honderd gulden verdiend heb, dat ik gelogeerd heb bij de eerste families, dat men soupers voor mij gegeven heeft van in de dertig personen en dat ik de 2de uitgaaf van Huwelijk in Indië (zes honderd exemplaren) aan Nijhoff verkocht heb voor zes honderd gulden, terwijl mijn eerste vijfhonderd Judithen uitverkocht waren in eenige weken tijd, vóór dat de stationsbibliotheekjes ze nog hadden. | |
Op doorreis naar Italië schrijft zij Multatuli vanuit Parijs, 18 februari 1874:Och Multatuli! Wat ben ik toch blij dat er een Multatuli bestaan heeft!! Is 't u niet alsof gij de toekomst hoort? 't Is maar een mensch dat Karnaval houdt in Parijs en, na een afschuwelijk bal, gelukkig is een Vorstenschool bij zich te hebben om al die prachtige misère te vergeten! En dat drama hebt gij voorgelezen! Ik sta er dom voor! Dat gij 't geschreven hebt, verwondert mij niet, c'est digne de vous; maar waar hebt gij de kracht vandaan gehaald om 't voor te dragen? - Een van uw heftigste tegenstanders (waarmee ik, al kibbelend over u, bevriend ben geraakt) heeft mij zelfs met 't grootste enthousiasme over zoo'n voordracht gesproken, en dát zei veel, want de man was kwaadaardig tegen u! Houdt gij nooit meer voordrachten? Ik wilde u hooren om van u te leeren; 't is zoo vervelend om, in een vak dat men lief heeft, altijd met inférieuren te doen te hebben. | |
Multatuli 's reactie op Mina's enthousiaste brief van 26 februari 1874:Zoo, beste meid, houd je zoo veel van Vorstenschool? Ik eigenlijk ook, en ben kwaad dat ze dat stuk niet spelen. Ik had het zoo graag eens gezien, zoowel voor m'n genoegen als om te kunnen opmerken welke fouten er in zijn. Dit zelfs heeft'n hollandsche schrijver niet dat i kan te weten komen wat een volgende keer moet verbeterd worden! En van gelegenheid om de concert met bekwame acteurs'n rol vast te stellen wat de uitvoering aangaat, de creatie, is in dat vervloekte land geen kwestie. Er zijn in dat stuk wel 50 passages die ik met'n regisseur had moeten bespreken. Zelfs stembuiging zou ik van anderen moeten hooren, voor ik den eisch zou durven vaststellen. Wat mij betreft: ik ben op de hoogte om te weten dat ik niet in staat ben Louise haar droom te laten vertellen, zoo als dat behooren zou. Nog gister avond heb ik 't beproefd maar 't gaat niet. Dit vond Mimi ook. En we spraken over u, en vroegen of gij 't goed zoudt doen. De kans zegt: neen, want het zou vreemd wezen als ge niet van de weg waart gebracht door ‘school’. En die ‘school’ deugt niet. | |
Mina's antwoord laat niet lang op zich wachten. Nog steeds vanuit Parijs, 2 maart 1874: | |
[pagina 68]
| |
O! ja, of ik uw Vorstenschool zou kunnen spelen? - Neen, niet lezen zelfs. Ik heb 't geprobeerd en even als in de laatste acte van de Huguenots, ben ik in mijn tranen gestikt telkens wanneer 't goed begon te gaan! Ik geloof dat ik wel een jaar zou moeten studeeren, eer ik mijn gevoel genoeg verstompt zou hebben om boven mijn rol te staan en met kalmte een geheel publiek die bewondering af te dwingen, die ik zelve nu gevoel. | |
Maar hoe oordeelde Multatuli over Mina's talent? In een brief van 14 maart 1874 schrijft hij aan zijn vriend S.E.W. Roorda van Eysinga (de dichter van de befaamde Vloekzang) met wie hij jarenlang in briefwisseling heeft gestaan:Ja, die goeie beste hartelijke Mina Kruseman. Maar ik vrees zoo dat ze zich overschat heeft. Gisteravond heeft ze te Rotterdam gespeeld. Ik kreeg een telegram waarin ‘succes’ wordt aangekondigd, maar ze moet 'n zeer groot succes hebben om niet lager te staan dan de diapazon van haar optreden! Het doet me innig leed dat ik haar boekje over ‘Kritiek en Kunst’ niet mag prijzen. Erger nog, dat ik in zekeren zin 't beroerde Handelsblad en 't nog beroerder Nieuws v.d. D. (die 't erg herabsetzen! ) gelijk moet geven. ‘Nieuws’ zegt: 't is geen ‘satire’, 't is parodie (heel juist! ). En Handelsblad noemt het ‘beneden kritiek’. Ook nagenoeg waar, helaas! (Ik zal haar verzoeken het u te zenden.) Ik zit er mee haar m'n opinie te zeggen. Liegen wil ik niet en 't smart me haar verdriet te doen. Ook ik heb, als Droogstoppel zelf, [bezwaren] tegen haar allures, maar ze is zoo goed, zoo nobel! Och, zoo jammer! Nog heb ik m'n opinie over haar boekje niet gezegd, en wel omdat ze 't ijs breken zou op 't tooneel! Ze heeft dus spanning - en wellicht verdriet! - genoeg. Ik vrees, ik vrees, en wel ondanks haar telegram, dat het succes twijfelachtig ... en dus géén succes is. Ze moest furore maken om te beantwoorden aan de manier waarop ze optrad. | |
Eenmaal in Rome gaat ze op audiëntie bij de Paus, en discussieert met een jonge priester over het geloof en de kerk, waarbij hij zijn hart aan Mina verliest. Aan Multatuli op 17 april 1874:Verbeeld u wat er gebeurt is. Mijn abbétje is op een avond heengegaan om niet terug te komen, zóó: ‘Si vous étiez moins impie, moins jolie et ... surtout ... moins gentille que vous ne l'êtes, je reviendrais vous voir encore, et je conduirais au Vatican et à St. Paul pour voir les tableaux et les statues...’ ‘Oh, ne risquez pas pour moi votre réputation de prêtre!’ ‘Je risquerais mon âme, Madame.’ ‘Ce serair encore pis, sauvez-vous!’ gaf ik hem lachend ten antwoord, en weg was mijn abbétje. | |
Op de terugreis naar Nederland bezoekt zij Tine, de vrouw van Multatuli, in Venetië en ze blijft een paar dagen in Wiesbaden, waar | |
[pagina 69]
| |
ook Vosmaer is gelogeerd. Ze zijn nu heel goed bevriend, Mina en Multatuli. Ook Mimi en Mina. De heer Rammelman Elzevier, archivaris te Leiden, heeft intussen niet stil gezeten in de tijd dat Mina in Italië was:. Aan Mina 19 juni 1874:Indien gij lust hebt, kunt ge aan het Amsterdamsche toneel geplaatst worden als 1 ste vrouw (of welke andere benaming men daaraan geeft) met fl. 4000 of meer inkomen. Ge bezit daartoe alle begaafdheden en zult eclat maken. De Commissie van den Schouwburg is niet ongenegen uwe Echtscheiding op te voeren, dan kunt ge daarin de rol van Louise vervullen. | |
Dit is Mina's antwoord aan de heer Rammelman Elzevier 20 juni 1874:Neen, ik verbind mij niet! Wil de commissie van de Schouwburg mijn Echtscheiding opvoeren, goed, dan zal ik over komen om de Louise te spelen, een maal, tien maal, honderd maal, n'importe! Daarover wil ik gaarne met de commissie onderhandelen; ik ben benieuwd naar de condities! Maar mij verbinden om de eerste vrouwenrollen te vervullen in zoo'n vijandige stad als Amsterdam, neen, dàt zou al te naïf van me zijn! Luister, ik ken de planken, en ik zal u zeggen wàt men dan zou doen. Men zou reeds bij 't ophalen van 't gordijn beginnen met mijn drama te siffleeren (niet 't eerlijk publiek maar de mannetjes van 't vak zelf! ) en, als mijn drama gevallen was, zou men mij, met mijn kontrakt in de hand, noodzaken, de eerste rollen in andere stukken te vervullen, die, in strijd met mijn dramatische natuur, me ook als actrice te gronde zouden helpen. [...] Maar alle gekheid op een stokje. Wil men in A. mijn drama hebben dan kan men ook mij krijgen, zonder Echtscheiding nooit. | |
Op 25 juni 1874 schrijft Multatuli haar:[...] Ik peinsde (na attent lezen van je Judith, waarin 't publiek vrij volledig geschetst wordt) op de mogelijkheid om samen'n tournee met Vorstenschool te doen, misschien ook met uw Echtscheiding, of: 't niet met ons tweetjes te doen, maar met behulp van betaalde artisten? [...] Ik heb daar weer je schoone portretten bekeken. Neen, allen zijn ze niet schoon, er zijn er bij, die je ouder voorstellen dan waar is. [...] Daar zijn poses bij, die me verzekeren dat jij alleen de Vorstenschool zoudt doen reusseeren. Twee poses vooral herinneren mij aan passages, die door u zouden triumfeeren. Die waar Louise zegt (tot V. Huisde) ‘neer, neder, op den grond!’ en waar ze bedroefd en ‘moe’ is... 't Zou jammer zijn als er geen gelegenheid was u in die rol te zien! | |
Maar die gelegenheid zal komen als het aan Mina ligt. Aan Multatuli, 26 juni 1874:Ja, uw Vorstenschool zal opgevoerd worden, wacht maar. Ik heb u immers gezegd: ‘ik eindig altijd met triomfeeren!’ Reken daar gerust | |
[pagina 70]
| |
op, hoe meer tegenstand ik ondervind, hoe krachtiger ik voortga, en ik houd mijn doel in 't oog, altijd, al reis ik ook nog zoo schijnbaar onnadenkend de halve wereld rond! Toen ik een paar jaar geleden uwe Vorstenschool gelezen had, heb ik bij mij zelve gezegd: ‘Die rol is mijn, dat stuk zal ik laten opvoeren, als niemand anders er den moed toe heeft.’ - 't Was pédant zoo iets te willen, daar ik in dien tijd nog niet in mijn landje opgetreden was, maar nu is 't al wat minder pédant, en weldra zal 't mogelijk heel gewoon worden dat ik op laat voeren wat ik goed vind! - Mijn Echtscheiding is, als litterarisch produkt, een PRUL! 't Is niet alleen niet in den vorm, maar 't druischt tegen alle vormen, en zelfs eischen van het drama in! Maar als effect? als rol voor mij? Ik neem aan, dat als de mise en scène zóó is als ik die verlang, elk oud wijfje uit haar doofpotje te lokken, om mijn prullenstuk te zien! [...] Vrees niet dat mijn onderhandelingen met 't Amsterdamsch tooneel uit zijn. [...] kan ik u beloven dat, als er ooit gelegenheid zal wezen uw Vorstenschool opgevoerd te krijgen, het te Amsterdam zal zijn, waar ik geen engagement teeken, als de Vorstenschool niet op 't répertoire staat en als début-rol dient. | |
Aan dr. W. Doorenbos legt ze nog eens uit, waarom ze niet tot het Amsterdams toneel toe wil treden en ze eindigt haar brief van 11 augustus 1874 met:Het Nederlandsch tooneel zou toch niet worden wat het wezen moest: een school voor volwassenen, een wetboek, een rechtbank, een jury, kortom een krachtig, veelomvattend lichaam, dat alle sociale questies aangrijpt en behandelt en eiken misstap geeselt, uitlacht of veroordeelt zonder halfheid of vrees. De tooneelspelers zouden toch niet te kiezen zijn uit de eerste standen en rangen van ons volk, en de mannen van génie zouden toch hunne krachten niet wijden aan kunstgewrochten, die geen toekomst hebben. De Vorstenschool slaapt! | |
Op dezelfde dag schrijft het Rotterdamse toneelgezelschap Albregt en Van Ollefen haar:[...] dat U niet ongenegen zoudt zijn het door u geschreven stuk door ons gezelschap te doen opvoeren en daarin zelf de hoofdrol te vervullen, en dat u daarover gaarne met ons een onderhoud zoudt verlangen, nemen wij de vrijheid u te berichten, dat wij in het belang der kunst daarmeede zeer zijn ingenomen. | |
De woorden ‘in het belang der kunst’ moeten met een korrel zout genomen worden, aangezien Albregt & Van Ollefen in Mina voornamelijk een financieel succes zien. Een paar dagen later wordt het contract getekend. Tegen een honorarium van Æ’ 100,- per avond en vergoeding van reis- en verblijfskosten zal Mina gedurende het seizoen 1874/75 optreden in haar Echtscheiding. Maar haar collega-acteurs hebben weinig belang bij het slagen van het stuk van een nieuwelinge. Aan Multatuli 7 november 1874: | |
[pagina 71]
| |
Uit: Uilenspiegel, 27 november 1875.
| |
[pagina 72]
| |
[pagina 73]
| |
Mijn stuk marcheert niet. Mevrouw de Vries heeft zich en ennemie geposeerd, en de rol van Mina geweigerd, ‘omdat zij geen tweede wil zijn’! Dom schaap, dat een rol afmeet naar de lengte alleen! Nog iets, gij weet wel dat ik reeds geruimen tijd geleden hier, en ook in Amsterdam geweest ben, om over de costumes, mise en scène enz. enz. te spreken? En nu dacht ik natuurlijk alles klaar te vinden; neen, er is niets. Men heeft voor Mevr, de Vries de Béatrix van Legouvé opgevoerd, en aan mijn stuk schijnt niemand nog gedacht te hebben. Ik ben eigenlijk wanhopig au fond du coeur, maar niemand merkt daar iets van, op de repetities ben ik zoo vrolijk en aanmoedigend, dat mijn kameraden gisteren al wat bij begonnen te komen; had ik maar tijd dan zou ik ze wel winnen, maar ... zeven dagen om in Nederland een stuk te leeren en een troep te winnen! ... | |
Er kwam nog iets bij: kort voor de opvoering las Mina in Rotterdam haar beschouwing Kunst en Kritiek voor, waar Multatuli het ook over heeft in zijn brief aan Roorda van Eysinga van 14 maart 1874. Ze bevat een forse aanval op de pers. ‘Meester Kritiek’ is een bultje met een houten arm, een lam been, een glazen oog, een pruik en een vals gebit en een hoorntje aan het oor. En hij is te koop voor een zoen. De onwil van de acteurs, een aanval op de kritiek, slechter omstandigheden voor de première zijn nauwelijks te bedenken. Na een zestal opvoeringen wordt het stuk van het repertoire genomen. Vanuit Wiesbaden leven Mimi en Multatuli per brief hartelijk mee; geld om over te komen hebben ze niet. Brief aan Mina van 28 oktober 1874:Ik wou heel graag precies je aandoeningen weten als de dag van 't optreden nadert, en op dien dag zelf. Ja, op 't uur! ‘Moed-houden’ behoef ik je niet aan te raden, daar ben je te kordaat voor. Ik heb de beste hoop, en kan me niet voorstellen dat je maar middelmatig voldoen zou. Als je dol veel van me hield, zond ik je op dien laatsten dag 'n woordje, 'n talisman, 'n bloem, n'importe, om je te steunen. Maar we zijn niet op sentimenteelen voet met elkaar, vooral omdat je daar boven staat. Toch voel ik heel, heel hartelijk voor je, en wat Mimi aangaat, ik ben zeker dat ze schreien zou als 't je tegenliep; [...] | |
Mina intussen voelt zich in haar element. Aan haar vader schrijft ze op 23 november 1874:Ik vecht hier vreeselijk! [...] Den 26sten lees ik ‘Kunst en Kritiek’ weer te Amsterdam en den 7den December te Rotterdam, nous verrons waar wij verder terecht zullen komen [...] Mijn drama hebben we zes keer gegeven tegen verhoogde prijzen, nu vecht ik voor Vorstenschool’[...] In elk mensch vind ik een vriend of vijand, het is alsof er geen onverschillige lui meer bestaan! [...] De menschen hebben mij al ziek gemaakt, en wanhopig, uit 't veld geslagen, terneer gedrukt, enz. enz. Geloof er niets van als u zulke praatjes ter oore komen, ik ben heel wel, vol moed en vrolijk bezig met mijn vijanden af te rekenen. | |
[pagina 74]
| |
[pagina 75]
| |
Multatuli ziet vanuit de verte al dit vechten met bezorgdheid aan, al is het alleen maar dat ze het te druk heeft om iets van zich te laten horen. Aan Mina 24 november 1874:Ik ben verdrietig dat je zoo blootgesteld bent aan 't oordeel van 't Jan Rap. Jij zelf kunt er tegen, ja je schreef me meer dan eens dat je 'r pleizier in had met Publiek te vechten. Ik heb die smaak niet, noch voor me zelf noch voor u. Mij doet het zeer dat ieder, die 'n paar frazen weet aan elkaar te lijmen, je voor wrijfpaal gebruikt. En ik kàn niet gelooven dat je 't op den duur niet onaangenaam vindt, want met al je courage ben je zeer gevoelig. Dit kan niet anders! Begrijp nu eens hoe we hier in onzekerheid en onrust over je zitten! | |
Mina's antwoord op dit getob, 28 november 1874:Wat tob jullie toch dáár in de verte! Het gaat mij perfect, ik heb mij over niets te beklagen, zelfs niet over de pers die mij verscheurt. Ik heb 't zóó gewild, en ik zal mijn doel bereiken door mijn fiasco zelf. Of weet gij niet meer dat ik u van den zomer schreef: ‘Mijn stuk is een prul, 't is niet alleen niet in den vorm, maar het druischt tegen alle vormen en zelfs eischen van het drama in! Maar als effect, als rol voor mij? - ik neem aan, als de mise-en-scène zóó is als ik die verlang (zóó was ze niet!) elk oud wijfje uit haar doofpotje te lokken om mijn prullenstuk te zien! Tant pis voor 't Publiek! maar tant mieux voor u, want de heeren van de directie, die geld verlangen, zullen geld ontvangen en Mina K. vrij laten in haar keus van stukken, die zonderling kan zijn, maar volle zalen maakt.’ Welnu, alles is gebeurd zoo als ik 't verwacht en gehoopt had. We hebben volle zalen gehad en de Directie wil mij behouden, ook andere directeuren loopen mij na en spreken van hoofdrollen en hooge betaling. ‘Wat geef ik om hoofdrollen?’ ‘Uw réputatie?’ ‘Ik hecht niet aan reputatie.’ ‘Maar 't geld dan?’ ‘Ik doe niets voor geld.’ ‘Als Maria Stuart, Elizabeth, Medea of Judith kon u prachtig wezen!’ ‘Ik kan ook prachtig zijn in een salon, op straat, of aan 't hof, zonder daarvoor uitheemsche meesterstukken te verknoeien in 't hollandsch.’ ‘Welnu, speel dan iets anders, kies zelv' de stukken die u spelen wilt.’ ‘Vorstenschool.’ ‘Niet mogelijk.’ ‘Of Vorstenschool òf niets, adieu!’ Twee dagen later kwam Albregt mij vragen of ik hem de V. eens leenen wilde ‘om in te zien’ en den zelfden avond, toen ik in de pauze verkleed was en zoo'n beetje met *** stond te praten, vroeg zij mij opeens: ‘Kent u de troep van Haspels niet?’ ‘Neen.’ | |
[pagina 76]
| |
‘Daar is, geloof ik, een heer, ik weet 't niet zeker, maar ik geloof 't, die 't zelfde stuk wil spelen als u.’ Welk stuk?’ ‘Ja, dat weet ik zoo precies niet ... 't is een stuk dat hij voor zijn benefietrol wilde kiezen, omdat hij een koning wou zijn, als u de koningin wilde wezen, Louise heet ze, geloof ik; die heer zei dat hij u daar wel eens over wilde spreken.’ ‘Maar ik ben hier geëngageerd en ik mag van den winter nergens anders spelen.’ ‘Hè! hoe jammer! Want die meneer zei dat 't zoo goed zou wezen, als u nu ook eens dat andere gezelschap wat geld hielp verdienen, en hier durven ze niet te spelen wat u vraagt, dáár bij Haspels durven ze alles.’ | |
Multatuli begint de moed te verliezen en verzucht bitter in een brief van 1 december 1874:Wat nu Vorstenschool aangaat, weet je wat ik wou? Dat de allergeringste troep van ons landje het speelde, ja, de tollenaars en de zondaars van het tooneel! Dat zou me pleizier doen tegenover de Directeuren (hm!) van den hoofdtroep! In Augustus zeiden ze je dat ze van Vorstenschool zelfs den titel niet kenden, en ‘dat ze het eens lezen zouden’. Wel, komaan! Nu weer ‘dat ze 't je even ter leen vroegen om het in te zien’. Prachtig. | |
Maar vrolijk is het einde van dezelfde brief met zijn grafschriften voor Mina.Dag, 1400 tafereelen-mensch! Ziehier 'n grafschrift voor je: Deze jufvrouw had alle harten kunnen { stelen
Deze jufvrouw had alle harten kunnen { streelen,
Maar ze struikelde over 't misbruik van tafreelen.
Hier 'n grafschrift voor 'n Amsterdammer: De Amsterdammer is op rust gesteld
Hij kan maar vijf tafreelen verdragen { wèlgeteld!
Hij kan maar vijf tafreelen verdragen { voor z'n geld.
Hier 'n essentiëele kunstregel: Die echt wil scheiden, en toneelspelen,
Moet de menschen niet met op-en-neerhalen van 't
scherm vervelen.
Prachtige verzen! Als je boos wordt, maak ik er 1000 van die soort. Dag meid! hartelijk gegroet van je vriend D.D. | |
Mimi schrijft op 11 december 1874 een brief die Mina nogal irriteert:Beste Mina. Je raadt nooit waarom ik je schrijf! Voor een dag of drie heeft Dek 'n alleraardigsten brief aan je geschreven op 't refrein ‘dat Mina niet schrijft’, aardig, geestig en prettig en in verzen. Ofschoon ik even graag als Dek wat van je hooren zou, vertel ik me | |
[pagina 77]
| |
zelf dat je 't zeker druk hebt met lezingen en dergelijken. Ik ben werkelijk altijd bang het iemand lastig te maken door op schrijven aan te dringen. Ik zelf doe 't niet als ik niet iets bepaalds te zeggen heb. En zie, ik die zijn brief zoo aardig vond, ik had het ongeluk van te zeggen’ ‘als Mina 't maar begrijpt dat je zoo op een brief aandringt’. 't Was een verkorting voor dat je zoo in allerlei drukte zat en ik meende dat je ons lastig zoudt vinden dat wij altijd je tijd in beslag willen nemen door geschrijf. Maar zie, Dek neemt uit dat onnozele gezegde op dat ik jalours ben op jou! en laat zijn brief liggen twee dagen, en gister heeft hij hem tot mijn spijt verscheurd. Ik was er kwaad om. Ja werkelijk kwaad, maar daarmee heb ik dien aardigen brief niet terug. Ik kan nu niet beter doen dan 't je vertellen, houd hem dan eens een strafpredicatie. Hij was verdrietig over andere dingen, anders zou hij 't ook niet gedaan hebben. Bovendien, weet je wel dat i mijn jalouzie niet altijd even briefverscheurend ontzien heeft. Maar nu op jou, hatelijk! Want weet je wel, Mientje, dat jij de heele eenige vrouw bent die niet geprobeerd heeft hem te verleiden. Getrouwde en ongetrouwde, jonge en oude, o, tot in 't gekke toe, hebben hem mij zoeken af te troggelen. Jij ALLEEN niet. Daarom ben ik boos geweest toen hij dien aardigen brief verscheurde, en mij verdacht van 'n leelijk gevoel voor jou. 't Is te kinderachtig! Ik ben ook op die 1001 andere vrouwen niet jalours, al ben ik niet juist ingenomen met M. histories. Vraag hem dus alsjeblieft om jou brief - die hij in de kachel wierp - de ongelukkige! Hij is erg verdrietig, de Dek, om allerlei, en ik ben bezig met vertalen. | |
Zij eindigt haar brief met een vraag die Mina bevestigend had kunnen beantwoorden:Zeg Mientje, heb je copie van je brieven aan ons? Je wist eens een heele pagina zoo woordelijk aan te halen. Ik hoop toch van niet? | |
Mina's reactie laat lang op zich wachten en dat is nogal vreemd, maar misschien toch verklaarbaar als we bedenken dat, om te beginnen, Multatuli haar al in augustus 1874 heeft geschreven (na zijn eerder gedane uitspraak dat zij alleen de Vorstenschool zou kunnen doen slagen) dat hij eigenlijk van haar talent als actrice niets afweet. Op 1 december van hetzelfde jaar toont hij zich berustend ontmoedigd over de opvoering van Vorstenschool juist als zij voelt dat er vooruitgang in de zaak zit en daarna schrijft Mimi haar nog een brief over jalouzie, terwijl Mina niets liever wil dat Multatuli en Mimi zo spoedig mogelijk trouwen. Niet voor haar zelf, maar ter wille van de publieke opinie. Aan Multatuli, 3 januari 1875:O! O! O! O! O! Kinderachtige, pédante teutjes! Veel heil en zegen in 't nieuwe jaar! Wanneer trouwen jullie? Je suis lasse de ..., neen, eigenlijk moest ik zwijgen. Ik vlieg toch mijn vleugelen maar lam in een ruimte zonder einde! Vechten voor vrienden als gij zijt, c'est la mer à boire, men kan er zich in verdrinken, meer ook niet, en | |
[pagina 78]
| |
dat is pauvertjes!!!!! Ik reclameer mijn brief op rijm, zonder jalouziën en zonder arrière-pensées natuurlijk. | |
Mina zwijgt tot 16 januari, dan juicht ze:Dekjes! Triomphe! Zie hier 't kontrakt. Ik heb alles gedaan gekregen. Den 22sten Februari zal de eerste opvoering van de Vorstenschool plaats hebben, zoo mogelijk te Utrecht of Leiden. Mijn elevetje zal Hanna wezen en aan den droit d'auteur zal behoorlijk voldaan worden. Ook zal het stuk geheel Nederland door vertoond worden en niet uitsluitend voor epiciers en courantiers gespeeld worden. Verlangt gij nog iets? | |
Multatuli verlangt niets meer, integendeel, het is hem veel te veel. Zijn antwoord breekt hun vriendschap, 17 januari 1875:Waarde Mina, ik zit nog altijd onder den indruk van je brief van den 3den dezer. Vóór dien datum had ik, ongerust over je welstand en stemming, je herhaaldelijk verzocht om eenig bericht. Langen tijd antwoordde je in 't geheel niet, en eindelijk in genoemd schrijven, op 'n toon die me onverklaarbaar is. Ik was zoo ‘pedant’. Waarom? Omdat ik je bij herhaling vroeg hoe 't je ging? Ik was 'n ‘teut’. Waarom? Omdat ik, na al wat ik over je las reden meende te hebben, ongerust te zijn over je stemming? Ik meen geschreven te hebben: ‘Als je bedroefd bent kom bij ons.’ Is dát 'n reden me zoo'n brief te schrijven? En meer nog. Je schrijft: ‘Je suis lasse de ... neen, eigenlijk moest ik zwijgen. Ik vlieg toch mijn vleugelen maar lam in een ruimte zonder einde! Vechten voor vrienden als gij zijt, c'est la mer à boire. Men kan er zich in verdrinken, maar meer ook niet! En dat is povertjes!!!!’ Vergun me van die klacht geen jota te begrijpen, noch op zichzelf beschouwd, noch als lang uitgesteld antwoord op de hartelijke, belangstellende vraag hoe je gestemd was? En er bestond reden tot die vraag! Dáárna heb ik gezwegen! En ik zou hiermee zijn voortgegaan, wanneer ik niet op je verzoek verplicht was het Contract terug te zenden, dat je mij nu bij je brief van gister aanbiedt. 't Gaat alzo hiernevens. Je briefje begint met 'n triumfkreet. Welnu, mijn indruk is-geheel anders. Ik houd het gesloten contract voor zeer nadeelig en had (voor zoover ik in de opvoering van Vorstenschool belang stel, want 'n hoofdzaak is 't me niet!) geen onaangenamer tijding kunnen ontvangen, dat dat elke voorstelling met f 200 extra onkosten belast was! Dat is gewis in ons ellendig land de manier niet om 'n stuk op 't répertoire te houden! 't Zou me dan ook zeer leed doen als je nu ook weer deze zaak noteerde als ‘vechten voor vrienden’. Ik verzeker je dat vijanden moeite hebben zouden 'n middel uit te denken, dat me meer contrarieerde. Doch ook ten uwen opzichte is 't contract nadeelig. Ik had u liever | |
[pagina 79]
| |
500 of 1000 maal f 25 toegewenscht, dan 6 of 8 maal f 125. Ook ware 't beter geweest, 'n behoorlijke som in eens te bedingen, en dan 'n (betrekkelijk) gering honorarium per avond. 't Spreekt van zelf, dat het aantal opvoeringen zeer gering zal zijn, en de kans op popularisatie van m'n stuk is wèg! Ik heb je plein pouvoir gegeven, en moet woord houden. Reken er vast op, dat ik geen woord zal zeggen of schrijven, dat van die belofte afwijkt. Maar ik protesteer ernstig tegen de (naar 't schijnt) bij u bestaande meening, dat ge mij 'n dienst hadt gedaan. Mij ware 't aangenamer (en vooral nuttiger!) indien Vorstenschool op zeer gewone conditien, of in 't geheel niet gespeeld ware! Wat het bijwonen der repetitien aangaat, ik vrees dat me de daartoe noodige middelen ontbreken zullen, of liever dit weet ik zeker. Als de Heeren Le G.V.Z. & H. mij uitnoodigen, zal ik natuurlijk beleefd antwoorden, en me schikken in 't verdriet, 'n hollandsch auteur te zijn, die te arm is om de opvoering van z'n eigen werk bij te wonen. Een verzoek! Wilt ge s.v.p. u de latere uitgaaf van Vorstenschool aanschaffen? Dat is: de nieuwe editie van Bundel IV mijner ideeën. Daarin namelijk komen eenige varianten voor, waarop ik gesteld ben, en tevens 'n paar opmerkingen, die niet gemist kunnen worden. Laat Juffr. Baart wel letten op 't erratum in haar rol. Op blz. 92 namelijk (van die editie) is 'n heele regel uitgevallen. En recommendeer s.v.p. aan de acteurs die de lakeien en Schukenscheuer en de Koningin Moeder spelen, de opmerkingen die ik over die rollen in de nieuwe uitgaaf meedeel. Ik erken dat ik om velerlei redenen 't land heb, al roer ik die niet allen in dit schrijven aan. Maar dit toch. Wat heeft in 's hemelsnaam mijn trouwen met Vorstenschool te maken? Ik vat het verband niet. Wat overigens dat trouwen zelf aangaat, 't is er mee als met het bijwonen van de repetities! Met pleizier, als ik maar kon. On fait ce qu'on peut et non ce qu'on veut. Meent ge dat ik, in m'n zeer moeielijke positie, m'n handelingen maar zoo voor 't bepalen heb? Nog-eens, ik heb 't land. Dit belet niet dat ik je hartelijk groet, en je goede réussite wensch, al moet ik beweren dat daarop, volgens de door u gevolgde methode van handelen, weinig kans is: Adieu, t.t. D.D. Ik zou nog meer leed voelen over 't schrijven van dezen brief dan reeds 't geval is, indien ik niet giste dat ge u mijn opinie al zeer weinig aantrekt. Blijf me echter vergunnen m'n eigen zaken te beoordeelen. Ik zeg dat er al weinig zo efficace manieren waren uittedenken om Vorstenschool te smoren, dan de door u gekozene. Meid, het contract deugt niet! Niets belet die heeren het stuk zonder u te spelen. Zij verbinden zich slechts voor ééne voorstelling. Al 't volgende hangt af van hun oordeel over ‘geladenheid’. Zoodra ze dus ‘geraden’ vinden 't niet te spelen, of het te spelen met 'n andere Louise, kunt ge er niets aan doen. Waarom zullen ze zich f 200 extra-uitgaven getroosten, als ze berekenen bij gewone prijzen 'n redelijk bezet zaaltje te hebben? Je begrijpt dat die Mev. De Vries | |
[pagina 80]
| |
(?) hun dit wel in 't oor zal blazen. Volgens contract kunnen zij, na eens met je geprobeerd te hebben, doen wat ze willen, en jij kunt toezien! Je hebt zoowel je eigen belang als 't mijne uit het oog verloren! Dit nog. Ik zal niemand iets van je contract meedeelen. Wordt het dus publiek vóór den tijd, zoek dan de bron niet bij mij. Ik ben zeer stipt en consciëntieus in zulke zaken, maar zie in dat het plan spoedig openbaar zal wezen. Dit is immers natuurlijk? Als je wegens ziekte niet spelen kunt, moet je dan f 3000 betalen? Wat 'n contract! | |
Mina's antwoord is even kort als veelzeggend, 2ì januari 1875:Hoog geachte Heer! Ik heb uw geëerd schrijven van den 17den 11. ontvangen. | |
Aan Vosmaer een paar dagen later, 24 januari 1875:Zoo, eindelijk. Zie, Mijnheer Vosmaer, hier is een stuk van een brief van dien leelijken Mul, waaruit gij zien zult dat hij vroeger anders geoordeeld heeft over de opvoering van zijn Vorstenschool dan nu. Doe mij het genoegen en vergelijk deze twee brieven eens bij elkander en zend ze me dan s.v.p. terug in Rotterdam ná den 29en. 't Best wat we kunnen doen is, ons niet aan den goeden man te storen en hem zijn slecht humeur maar te vergeven, ter wille van zijn martelaarsmanie! | |
Mimi onderneemt nog een poging tot verzoening, zonder datum:Beste Mina, wat ben ik verdrietig over die loop! Daar zoo ontvangt Dek een rederijkers-weekblad uit Utr. dat is de aanleidende oorzaak tot dit schrijven, want 't doet me zeer dat er nu zoo'n dissonant is die alles bederft tusschen u en hem. Hoe jammer! Ik vond wel dat Dek 'n beetje gelijk had tot verstoordheid over je klacht dat je voor ons je vleugels zoo lam vocht - waarom deed je 't? - maar ik begrijp ook dat zijn laatste brief van 17 Jan. je gewond heeft. Jij was zeker niet in je humeur toen je dien brief over de vleugels schreef, en Dek niet erg in 't zijne toen hij antwoordde. Dit zijn dingen die bij alle menschen nu en dan voorkomen en bij artisten vooral, - naar ik verneem. Geen van u beiden zal nu, vrees ik, de eerste stap tot toenadering doen, en dat is dood jammer, juist nu. Ik kan me niet denken als je nu Louize's rol bestudeert dat het jou niet hinderen zou. En als Dek jou als L. ziet moet het ook hem leed doen. 't Samenwerken zou zoo schoon wezen! Als Dek nu de uitnoodiging krijgt om de repetities bij te wonen, zal ik alles doen om hem te bewegen te gaan ... als ik wist, als ik durfde hopen dat jij hem bij de eerste gelegenheid de hand zult toesteken. Hij is nu zoo, dat hij dan op eens alles onaangenaams zou vergeten zijn. Dat ligt in zijne élan-natuur. Toe, zeg dat je dit wilt! Je begrijpt dat hij van dit schrijven niets weet. Zoo hij 't wist zou hij | |
[pagina 81]
| |
mij van iets als verraad beschuldigen. Maar 't spijt me zoo erg, lieve beste Mina, ik kon 't niet nalaten te probeeren er een mouw aan te passen. O, ik zou zoo blij zijn als 't weer in orde was! | |
In een niet verzonden brief aan Mimi spreekt Mina haar diepe teleurstelling in de menselijkheid van Multatuli uit, maar Mimi hoeft niets te vrezen, want zij zal hem toch als haar meester ontvangen. En op 9 februari lijkt het ook allemaal heel gezellig:De Dek is hier gearriveerd en heeft heel gezellig bij ons koffie gedronken met Vosmaer, Le Gras, van Zuylen en Haspels. Ziet ge ons al om de tafel zitten, in een scheef kamertje, uitziende op een gracht? De deftige Vosmaer naast Mina Kr. in flanellen robe de chambre. Naast Vosmaer Dek, naast Dek de zwarte, duivelachtige Haspels, naast hem de jonge van Zuylen, met zijn verbaasde vragende oogen, naast hem de dikke, positieve, helderziende homme d'affaires Le Gras en tusschen hem en mij de poëtische, goudblonde Elize Baart. Een curieus groepje, jammer dat 't niet in kleuren over te brengen was op 't papier, zoo op eens een photographietje met alle uiteenlopende poses zou werkelijk grappig geweest zijn en gij hadt het uitgeschatert, als gij de uitvorschende, alles nagaande blikken van de Directeurtjes gezien hadt, die een grand homme van dichteby bekeken! Adieu, ik heb geen tijd meer. Maak je niet ongerust over Dek, mocht hij ziek worden, of je noodig hebben, reken op mij, ik zal je niet vergeten. | |
De repetities beginnen. Multatuli is uiterst gespannen en Mina houdt zich groot. Aan haar vader, 14 februari 1875:Elize Baart is heel lief als Hanna en marcheert goed, ook de Koning is perfekt en de overige rollen zijn voldoende. Multatuli is hier en woont met Vosmaer dagelijks de repetities bij. Een curieuze vertooning, daar de geleerden het nooit eens zijn en ieder op zijn manier de phrases opvat! Mul is onverdragelijk lastig; met zijn kwaadgehumeurdheid en driftig opvliegen over iedere kleinigheid maakt hij de lui zoo zenuwachtig, dat ze tusschenbeide niet voort kunnen en veel slechter spelen dan ze doen zouden als hij er niet was. | |
Ook aan haar vader op 22 februari 1875:Wij kibbelen vreeselijk! Ik ben in openbaren oorlog met Douwes-Dekker, die woedend is over mijn admiratie voor Multatuli, waarvan hij geen ziertje meekrijgt. Hij eet zich op van jaloesie over mijn invloed hier in Nederland en zal me nooit vergeven dat ik zijn stuk heb laten opvoeren, hetwelk hij zelf niet eens heeft kunnen voorlezen, faute de public. Ook Elize Baart benijdt hij mij, als leerling, en hoe beter zij speelt hoe leelijker hij mij aanziet. De repetities zijn heel curieux nu, door de vijandigheden, en toch heb ik | |
[pagina 82]
| |
alles in handen door het kontrakt, waarin onder anderen staat dat de 1ste opvoering zou plaats hebben den 22sten Febr. en dat hij die het kontrakt brak, f 3000 aan de tegenpartij zou uitkeeren. Het is heden den 22sten en morgen eerst begint men aan de décoraties, dus... als ik 't wilde! | |
Tijdens de repetities schrijft Multatuli bijna dagelijks aan G.L. Funke. Brief van 12 februari 1875:Maar, nog eens, juffr. B. bederft de rol van Hanna niet. Haar (te scherp en weinig leidbaar) stemmetje klinkt goed in de scène met Louise (al die reparti's). Maar de rol van Louise zelf wordt nul, zooals M.K. die speelt. Ik zeide: ik wou dat ze slecht speelde, dan was er misschien verbetering mogelijk, maar ze speelt niet, het is niets! Dit is de treurige waarheid! Het gaat m'n begrip te boven hoe ze zich ooit heeft kunnen opdringen dat ze vocatie of talent heeft. Haar voordracht is beneden 't gewone van de eerste de beste. Mimi die sedert maanden er van droomde ook ‘zoo flink aan den weg te timmeren om wat te verdienen’ en die door mij is teruggezet ‘omdat ze geen modulatie in de stem heeft’ nu Mimi zou dáár bij vergeleken nog redelijk voldoen! Ik had weinig idee van M's talent 1o omdat de lofuitingen slecht gemotiveerd waren. 2o omdat ik weet dat de kunst je niet aanwaait. Er moet gewerkt zijn, en Mina's (Amerikaansch) go-ahead maakte mij wantrouwend. Welnu, 't was beneden m'n verwachting. Geen schijn van créatie, niets! Ik heb liever dat men Louise uit de lectuur leert kennen dan uit haar voordracht. Lees eens de lange noot in den nieuwen druk over zielehandeling die ik als conditie stel voor de mogelijkheid van 't behoud dier tirades! Welnu, juist die ziele actie ontbreekt ten-eenen-male! Ik had 't me zóó slecht niet kunnen voorstellen. Let wel, 't was niet ‘verkeerd’, 't was niemendal. Dit zei H. ook. 't Ging zoo dat ikzelf zei: ‘hoe meer coupures hoe beter!’ Eén ding moet ik hier bij zeggen (half verschoonend, half omgekeerd) ze kende haar rol nog niet. Dat lezen is lastig. Maar ... eilieve, zij die sedert 2 jaar ‘voor Vorstenschool vecht’ (háár uitdrukking) moest zij niet, nu 't eindelijk aankomt op uitvoering, haar rol kennen? Daar ze altijd met finesses (zoogenaamde) in de weer is, vroeg ik Haspels of ze ook 'n komedie in 'n komedie spelen zou? Of ze ook ons allen zou verbazen bij de le voorstelling? of bij de generale slotrepetitie? Zoo ja, dan speelt ze 'n gevaarlijk spel, want die heeren zeggen (volgens H.) ‘dat ze niet verkiezen V.S. vermoord te zien’. Hoe ze dit zouden overeenbrengen met het contract? Ik weet het niet! Haspels zei (niet als meening maar als gegronde scherpte) ‘we hebben geaccordeerd voor spelen en niet voor opzeggen!’ 't Is bitter! Ik kan je zeggen ik dacht niet dat die rol zoo kleurloos kón vertoond worden. | |
[pagina 83]
| |
En op 15 februari:En, over 't geheel, komt het stuk me goed voor als stuk. Want hiervoor had ik ... niet zoozeer vrees, maar toch, ik was onzeker. Dat is 'n tref, weet je. Nu, dàt zal lukken. En als stuk zal 't, denk ik, blijven voldoen, ook al is de rol van Louise in verkeerde handen. Onder degenen die de repetities bijwoonden is dáárover maar één stem, en ik moet erkennen, dat ik knorrig word over M.K.'s bluf. Vooral niet aan anderen zeggen! Want, zie, 't zal toch wel gezegd worden, en zelfs verwacht ik dat ik genoodzaakt wezen zal m'n opinie te publiceeren (hoe en waarom, zal, vrees ik, blijken) maar juist daarom mag er niets van uitlekken vóór den tijd. De heer Haspels is me met ernst m'n opinie komen vragen, en ik zei die. Daarop ben ik tot haar gegaan, en herhaalde ruiterlijk wat ik aan Haspels gezegd had. Hoe ze 't heeft opgenomen, weet ik niet. Gister op de repetitie ben ik genoodzaakt geweest haar 'n vrij ruwe sansprendre te geven. Ziehier waarom. ‘Ze speelt ... niet slecht (woorden van Haspels) maar ... in 't geheel nièt.’ Haar talent is niet gebrekkig, maar: nul. Ik verklaar eenigermate de zaak aldus. Ik geloof dat ze koud van natuur is, en om dat gebrek te maskeeren, kou affecteert. Nu, affectatie of interessantigheid of natuur, koud en kleurloos is ze. Ik zelf heb haar gezegd: ‘als je zóó speelt, doen de menschen beter thuis te blijven en 't stuk te lezen.’ Dat erkennen de andere heeren ook. Mijn rechtsgevoel is beleedigd door de brutaliteit waarmee zij zich uitgeeft voor 'n artiste. Begrijp wel, ik maak geen aanmerking op 'n fout, noch op fouten, maar 't geheel is niemendal! Welke critici hebben haar in 't hoofd gepraat dat ze voldoen zou als actrice? 't Is schandelijk iemand te stijven in zoo'n vergissing of zoo'n bedrog. Ja, ik ben er kwaad over en ik maak me driftig als men meent dat ik zóó'n misplaatsten hoogmoed, 'n malle verwaandheid, goedkeur. Ik bedank vriendelijk voor die soort van geestverwantschap! Maar ik zou je uitleggen waarom ik gister haar heel forsch toesprak. Ze is, of speelt, koud als 'n steen. Ze heeft in haar stembuiging noch droefheid, noch teederheid, noch scherts, noch toorn, niets! Ze scheen onder anderen niet te weten dat het ‘George!’ (laatste scène) 'n kreet was! Dat moest ik haar in 't oor schreeuwen. En zóó alles. Nadat de andere heeren en ik haar herhaaldelijk hadden verzocht wat vuur en leven in de voordracht te brengen, was er weer zoo iets, en ik zei het haar overdreven voor, om eindelijk begrepen te worden. En zij bauwde of zong of neuriede mijn manier van zeggen na. Toen heb ik haar op 'r plaats gezet. En kras! 't Moest. Ook hiervan weet ik niet hoe 't opgenomen is. Ze gaf geen blijk van verstoordheid, maar ik vind het onnatuurlijk, en gis dus dat ze inwendig boos is. | |
Over en weer bleven tijdens de repetities harde woorden vallen tussen Mina en Multatuli. Op 1 maart 1875 vindt de première te Utrecht voor de Utrechtse studenten plaats. Mina heeft dan een laatste gesprek met Mimi: | |
[pagina 84]
| |
Voor ons vertrek uit Utrecht heb ik nog een onderhoud met mej. H.S. [Mimi] gehad, over D.D. Zij sprak van verzoenen en vergeven, enz. klaagde over misverstanden en verkeerde opvattingen en waagde nog een laatste poging om de oorlogen uit de wereld te krijgen. ‘Niets van dat alles. Mina Kruseman vergeet niet en vergeeft niet. Zeg aan Dekker dat ik hem kèn, en dat ik hem daarom dood heb verklaard. En zeg hem ook, dat hij zorgt voortaan dood voor me te blijven, want als hij me door een nieuwe laagheid noodzaakt me weer met hem in te laten, dat ik dan voor niets meer staan zal om hem te ontmaskeren en me te verdedigen tegen zijn aanvallen, van waar die ook komen mogen. Wat jou betreft, jij bent ongelukkig, maar niet slecht. Je hebt D. je leven gegeven, je behoort bij hem, dus geloof hem ook maar. Mocht ik je echter ooit van dienst kunnen zijn, wanneer of waar ook, reken op me als vroeger. Adieu.’ Zoo zijn wij gescheiden. Na dien tijd heb ik haar nooit meer gesproken; maar ik heb nog dikwijls aan haar gedacht, als aan een van de mooiste vrouwen-types, die ik in mijn leven gekend heb. Arm Miesje! | |
‘Toen heb ik haar op haar plaats gezet. En kras,’ schreef Multatuli in zijn brief aan Funke van 15 februari. Wat heeft hij dan gezegd? Hoe heeft hij dat gedaan? In de vorm van een diepe belediging! Beledigender en grievender kon het eigenlijk niet, vooral als we wat Multatuli Mina toevoegde, in verband brengen met Mina's afwijzing van zijn ‘liefde’ en de gedwongen aanvaarding van haar vriendschap. De toneelspeler Dirk Haspels, de ‘zwarte duivelachtige Haspels’, zoals Mina hem noemde, die in de Vorstenschool de rol van George speelde, schreef in zijn herinneringen (geciteerd door het Geïllustreerd Elseviers Maandschrift, deel 39, blz. 328/330), het volgende:Dekker (hij was uit Wiesbaden er voor overgekomen) was vreeselijk, hinderlijk bewegelijk, altijd even druk, en hij bleef vóór op het tooneel, en als je wat deedt, kwam hij met z'n neus op je liggen. Beviel 't hem niet, dan deed-ie 't voor, kranig hoor! Dan zag je in eens zoo'n rol leven. En eenmaal bij ziekte van Legras, en later toen Van Zuylen ongesteld was, is hij zelf ingevallen in de rol van Spiridio en van Schukenscheuer, nee maar, voortreffelijk! Mina Kruseman en Elise Baart speelden mee, maar dat was veel lawaai en 't viel erg tegen. Ik hoor Mina nog afdraaien, op zoo'n toontje: Wat is den arme 't schoon der lente? Niets! Dekker, die op en neer liep in 't parterre, stond bij dat laatste woord ineens stil en gilde haar toe: ‘juffrouw, zoo wil ik nog geen liefde van mijn keukenmeid!’ | |
De Vorstenschool slaapt niet meer en maakt een ware triomftocht | |
[pagina 85]
| |
[pagina 86]
| |
Mina Kruseman als Koningin Louise in Multatuli's Vorstenschool.
| |
[pagina 87]
| |
[pagina 88]
| |
Nog eens Mina in de Vorstenschool.
| |
[pagina 89]
| |
[pagina 90]
| |
door Nederland. Multatuli krijgt eindelijk de openlijke hulde die hij zo lang moest ontberen, maar Mina blijft ondanks alle successen met een ‘kater’ zitten. Op 9 maart 1875 schrijft ze aan Mll. Louise S.:Ma chère Demoiselle, ik heb mijn doel bereikt! Ondanks de kwaadaardige kritiek van de pers, ondanks de intrigues van mijn vijanden, ondanks mijn ruzies met Multatuli, ben ik erin geslaagd de Vorstenschool aan een tegenstribbelend publiek op te leggen, ik heb Mejufvrouw Baart als een actrice geposeerd en ik heb me elke avond laten applaudisseeren en laten terugroepen in een bijna onmogelijke rol. - En daarna? ... Helaas! ... het doel is bereikt en temidden van mijn glorie blijf ik alleen staan; ik ben heel verdrietig, en ik vraag mijzelf af: waar moet ik nog langer voor leven? - Enfin, we zullen wel zien waar de toekomst ons brengen zal. | |
In de kritiek is de opvoering in het algemeen als een hele gebeurtenis ervaren. Over de acteursprestatie van Mina zijn de meningen nogal verdeeld. Het Utrechts Dagblad inventariseert de meningen en concludeert:Uit die onderscheiden gevoelens kan dit worden opgemaakt, dat 't oordeel in dezen nog niet onbevangen genoeg is en dat bij velen vroegere opvattingen zich nog deden gelden. Van allen, die niet geheel goedkeurend spreken over 't spel der koningin, kan men zeggen, dat zij wel zeer hooge eischen stellen, en dat zij voorbijzien, dat het pas de tweede schrede is, welke de talentvolle vrouw op 't tooneel zet. De N.R.Ct. schrijft dan ook terecht, dat: bleef Mej. Kruseman beneden sommiger hoog gestemde verwachting, en was haar opvatting niet onberispelijk, alleen een blik op de koningin-moeder en op de hofdame deed zien, hoever zij reeds boven vele toneelspeelsters staat. Mej. Kruseman heeft, van haar opvatting uitgaande, de Louise zeker prachtig afgespeeld. | |
Toch worden Mina en Elize al gauw door andere actrices vervangen. De directeuren waren hiertoe contractueel gemachtigd. Mina's verslag van zo'n opvoering aan Mevr. L. op 5 mei 1875:Lieve Hemel! welk gehaspel, wij zijn den 3den in den schouwburg geweest om Vorstenschool te zien spelen door onze rivales. Och, och, het verpersoonlijkt koningschap was niet vorstelijk en de verpersoonlijkte poëzie was niet poëtisch! De groote moeielijkheid van ‘de rechte man op de rechte plaats’ is onopgelost gebleven, want op de rechte plaats waren onze ingeschoven remplaçanten geen van beide; zelfs stond, naar mijn idéé, de Amsterdamsche koningin (Larondelle) een geheele ladder hooger dan de Rotterdamsche, maar 't is mogelijk dat ik niet oordeelen kan, want ik heb niet heel veel verstand van Nederlandsche kunst, dat is een kunst à part. Een kunst met lange passen en wanhoopskreten, om te vertellen dat een roos een bloem is, en een man een mensch! Een kunst met een staart, die ‘moe-oe-oe-oe-oe-oeder’ uitrekt om de menschen moe te maken en de ‘lie-ie-ie-ie-ie-ie-ie-iefde’ voorstelt als het zinnebeeld der | |
[pagina 91]
| |
eeuwigheid! O eeuw van stoom en electriciteit! Er is een mummie behouden gebleven uit vroeger eeuwen, een menschenvorm, bruin en strak, zoo koud als een wetboek en zoo stijf als een gewoonte; die mummie is het Nederlandsch Toneel! God zegene alle mummies! Want zij vertegenwoordigen een soort dat verloren dreigt te gaan!
Uit: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 1875.
| |
Volgens Multatuli had Mina als actrice gefaald, maar daaruit alleen kan zijn plotselinge vijandigheid niet verklaard worden. Was hij niet gewoon verliefd op haar? (‘De heele zaak ben jij ... Ik heb daar weer je schoone portretten bekeken’ enzovoorts). Dat zijn gevoel voor Mina oorspronkelijk verder ging dan de vriendschap waartoe Mina hem veroordeelde, is uit de correspondentie gemakkelijk af te leiden. Jo van Ammers-Küller, die in 1921 een heel leesbaar boekje over Mina schreef, onder de titel Een pionierster, spreekt van een ‘geknotte liefdesverhouding’, een liefde die later in haat omsloeg, ook van de kant van Mina. Daarbij kwam dat Mina erin geslaagd was een opvoering van de Vorstenschool te bewerkstelligen, iets wat hemzelf nooit gelukt was. Hij moest er mee instemmen dat zij daarin de hoofdrol vervulde en zelfs van enige vreugde blijk geven, maar hij had haar nog nooit zien spelen. En al had hij haar zelf aangemoedigd (‘Daar zijn poses die me verzekeren dat jij alleen de Vorstenschool zoudt doen reusseeren’), nu begon hij te vrezen. Vandaar ook zijn wens de repetities bij te wonen. Het kan ook niet anders of het onafhankelijk handelen van Mina buiten hem om, moet hem gehinderd hebben. Maar wat voor hem het moeilijkst geweest moet zijn, was dat hem na de première een grootse huldiging ten deel viel die hij in zekere zin uit de handen van Mina had ontvangen. Multatuli heeft dit alles nooit geheel kunnen verwerken. Hoe zijn | |
[pagina 92]
| |
anders de diametraal tegenover elkaar staande reacties te verklaren op precies dezelfde gebeurtenis, vóór en na hun breuk?
| |
En aan Funke op 22 september 1877, meer dan twee jaar na de breuk:Hoe ik me zoo door haar heb laten inpakken? Wel, ze kan zich alleraardigst fideel, studentikoos voordoen. Dit kunt gij niet weten die haar alleen maar in 't publiek gezien hebt toen zij (ook gemaakt) koketteerde met brutaliteit. Bij ons koketteerde zij met ... huiselijken eenvoud. Toen Mimi eens keelpijn had, vloog zij naar drogisten en aptekers, kocht kruiden, waarvan zij 't recept had, kwam thuis, gooide haastig haar bovenspullen in 'n hoek, en ging in de keuken met 'n paar potjes en pannetjes op den grond zitten om 'n stroopje te koken!! | |
‘Mina Kruseman vergeet niet en vergeeft niet,’ zegt zij over zichzelf aan Mimi, ‘Zeg aan Dekker dat ik hem kèn, en dat ik hem daarom dood heb verklaard.’ Mina heeft dit consequent volgehouden, tot het einde toe. Als in 1910 bij de Multatuli-herdenking Henri Wiessing, redacteur van de Groene haar een bijdrage vraagt, schrijft ze hem het volgende, in een brief van 27 april 1910:WaardeHeer Wiessing, Dank voor uw vriendelijk schrijven en voor uw volumineuze courant, bon dieu quel paquet! Maar wat wilt ge eigenlijk van me? Een souvenir van Multatuli? Maar de man heeft me nooit iets gegeven en ik bezit dus niets van hem. Hij was me zóó antipathiek als mensch dat ik den schrijver nooit heb kunnen verwarren met den man, en wilt ge nu dat ik die opinie nog eens uiten zal in publiek? Och, dat heb ik helaas al zoo dikwijls moeten doen en dat is geen hulde brengen aan een génie. Ik weet wel dat de groote mannen het over dit chapiter niet met me eens zijn, en zelfs verklaren: ‘hoe grooter geest, hoe grooter beest’. Maar daar kan ik als vrouw en als artiste niet in komen, Ik vind dat er harmonie moet bestaan tusschen voelen, denken en handelen om tot grootheid te komen. Waar die harmonie ontbreekt, daar kan ik niet admireeren, en vind ik zóó veel schijnheiligheid, dat ik het hulde brengen aan anderen overlaat. Ontvang de beste groeten en kom nog eens gauw rijsttafelen bij de oude Mina Kruseman. |
|