| |
| |
| |
Lezingen met Betsy Perk
6 maart 1873 - 26 mei 1873
‘Niets ter wereld haat ik meer dan hetgeen men gewoon noemt! En ik bewonder elke vrouw die, in Nederland vooral, den moed heeft zich boven het middelmatige te verheffen. Niet dat wij in andere landen aangemoedigd of voortgeholpen worden, neen, maar nergens toch worden wij zoo stelselmatig tegengewerkt en gedécourageerd als bij ons te lande.’ Brief aan Betsy Perk, 27 december 1872.
| |
Tussen haar ‘worstelingen’ in Amerika door, heeft Mina nog tijd gevonden om een roman te schrijven. Ze wil die uitgeven in Holland. Daartoe zoekt zij contact met Nijhoff met wie ze heel wat afkibbelt over de inhoud en over vorm, titel en auteursrechten, die zij, heel ongebruikelijk in die tijd, zelf wil houden! Kibbelen stimuleert en inspireert haar kennelijk. Aan haar vader schrijft ze op 20 november 1872:
Door dat kibbelen ben ik tot het houden van eene lezing gekomen, Een hoofdstuk, volgens mijn oordeel het beste uit het boek, moest er uit, beweerde men, niet omdat het niet goed was, maar omdat het te mooi was om niet afzonderlijk in het een of ander tijdschrift te verschijnen! ‘Chacun pour soi!’ dacht ik bij mij zelve, en ik heb het voorgelezen als aanbeveling van mijn boek.
| |
Een week later aan haar vader:
Ik word hier fameux gefêteerd en mijn roman wordt door de litteraire club gelezen, beoordeeld, gecritiseerd en bewonderd alsof hij een miraculeuse verschijning was!
R.A., die op mijn lezing geweest is, noemde de voordracht meesterlijk. Nijhoff tituleerde het stuk een juweeltje en Vosmaer en A. Ising kwamen het mij vragen om het in den Spectator op te nemen, waarin het nu verschijnen zal. Eer genoeg!
| |
Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage schrijft nogal zuinigjes over haar.
Kunnen wij in het optreden van dames op den catheder als ‘sporadisch’ verschijnsel berusten, wij zouden het zeer betreuren wanneer het ‘epidemisch’ onder ons ging worden. Uit dit oogpunt maakte de aankondiging dat, na de dames Sezzi en Schneider, wederom een andere dame, en ditmaal nog wel een landgenoote, het spreekgestoelte zou beklimmen, op ons allerminst een aangenamen in druk.
Aan de andre zijde evenwel klonk de naam der spreekster ons zoo sympathiek in de ooren, als behoorende aan een geslacht, bij velen
| |
| |
geëerd, dat wij ons zonder eenig vooroordeel gister avond naar de lezing van Mejufvrouw Kruseman heen begaven.
Zij onthaalde ons [...] op een fragment uit een van haar weldra te verschijnen werk. 't Waren ‘eenige bladzijden uit het leven van een dokter’, die zij ons voorlas.
De vorm van deze novellistische proeve was los en vloeijend. Niet zonder talent werden ons de dokter, zijn beminde Viola en zijn getrouwe hond afgeschilderd. Ook met de strekking - een waarschuwing tegen het egoisme met betrekking tot de liefde - konden wij ons volkomen vereenigen.
| |
Het Vaderland van 15 november 1872 meldt kort en bondig:
Mejuffrouw Mina Kruseman, in het buitenland bekend onder den naam van Stella Oristorio di Frama, stelde ons gisteravond in de gelegenheid met een paar voortbrengselen van haar geest kennis te maken.
Allereerst droeg zij een hoofdstuk voor uit één harer nog onuitgegeven werken, dat, zoo wij goed verstaan hebben, tot titel zal voeren: ‘Vrouwen beelden’. 't Was een korte novelle, waarin de hoofdpersoon een dokter was die er een trouwen hond op na hield en met een lief meisje geëngageerd was. 't Engagement raakt na zes weken af; 't meisje wordt ziek en sterft na verloop van tijd; na de begrafenis wordt ook de dokter ziek, doch sterft niet; wel echter zijn hond, zoodat de man twee dooden te betreuren heeft.
't Geheel zat goed in elkaar, en de karakters waren zuiver geteekend. Wel was 't overal geen zuiver Hollandsch, maar wij schrijven dat toe aan 's spreeksters langdurig verblijf buiten Nederland.
| |
De verslaggever van Het Vaderland heeft het niet goed verstaan, Mina gaf haar boek de titel Schetsen naar het Leven, maar Nijhoff verandert die in Een Indisch Huwelijk, als vlag om lezers te lokken. Mina antwoordt: ‘Ik zeil onder geen valsche vlag!’ Na lang kibbelen komen zij tot de titel Een huwelijk in Indië. Ook een onjuiste vindt Mina. Tot dat het boek uitkomt, eind 1873, blijven ze elkaar in de haren zitten. Hier nog een voorbeeld uit een brief aan Nijhoff, 24 februari 1873:
Geachte Heer! Verzachten! Verflauwen! Temperen! Voegen naar den smaak van het publiek! Wel foei! ... De smaak van lezers! Dieu merci, dien ken ik niet! En ik kan dus gelukkig niet in de fout vervallen van er mij naar te schikken! [...] Ik heb nog niet veel benul van al die beginselen, regels, wetten en conventies, ik vind in waarheid altijd schoonheid, al is ze ook cru, mogelijk juist ómdat ze cru is. Ik ben maar een wilde, dat weet u wel, hartelijk dank dus aan de heeren Vosmaer en Ising, voor de moeite die zij zich geven om mijn eersteling wat te beschaven (taalkundig), maar verzachten? ...
Och, wat ik u bidden mag, verzacht nooit iets in mijn gekriebel! Versterken, nog krachtiger, nog heftiger als 't kan, maar alsjeblieft niet zachter!
| |
| |
Ik zit hier ook niets zachts uit te voeren tegenwoordig. Ik heb zulke lieve lezingjes geschreven, dat ik ze haast niet voor durf te dragen! Toch heb ik beloofd in de eerste helft Maart in Arnhem te zullen zijn om er mee te débuteren.
Van de geschiedenis van Louise [dit is de hoofdpersoon uit Een huwelijk in Indië] heb ik een drama gemaakt dat eindigt na den dood van Werner. Om u te toonen dat het waar is, ziehier het laatste tableau. Ongelukkig zijn er 17! Hoe zal het ooit opgevoerd kunnen worden?
Hartelijk dank voor de nette exemplaren van de afgedrukte bladen, die zien er poes-mooi uit, hoogst deftig; maar mijn motto'tjes mag u toch niet smokkelen; ik heb er immers maar een stuk of acht behouden!
| |
Voor de moderne lezer is Een huwelijk in Indië nauwelijks meer te verteren. Eenmaal bezig met de literatuur, meent Mina zich te moeten bedienen van alle literaire clichés waartegen de tachtigers later van leer zullen trekken. De ideeën achter de roman zijn echter zeer opmerkelijk voor die tijd. De doelloosheid van de meeste vrouwenlevens, de onzedelijkheid van het huwelijk uit conventie wordt beschreven en gekritiseerd. Multatuli vindt sommige bladzijden ‘zeer schoon’. In De Nederlandsche Spectator van 1874 schrijft Keerom (ps. voor dr. Willem Doorenbos, leermeester van verschillende tachtigers) een lovende kritiek. Hij bewondert haar streven voor de rechten van de vrouw.
Een huwelijk in Indië is een ernstige, aangrijpende, ware tragedie. Het speelt in onze dagen en daarom wordt het een scherpe en bittere satyre op onze maatschappij. Een hevige strijd wordt er in gevoerd tegen alles en tegen ieder, die vrijheid, waarheid en liefde dooden wil, om er geweld, huichelarij en haat voor in de plaats te stellen. Vooral is het een verheerlijking van innige en oprechte hef de.
| |
Een geheel andere mening is Conrad Busken Huet toegedaan. In een recensie in zijn Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië, ook opgenomen in de Litterarische Fantasien en Kritieken, deel XVI, schrijft hij ‘Eenige harde, maar ware woorden’ over Mina Kruseman en haar roman.
[...] en kan slechts getuigen dat Een huwelijk in Indië, wanneer men het boek buiten verband met het geslacht en de schoonheid der schrijfster beschouwt, den indruk maakt van een onbeduidend geschrift te zijn [...] Mijne persoonlijke mening is dat jufvrouw Kruseman, die gezegd wordt in gezelschappen zich als eene lady voor te doen, op het gebied der litteratuur, door hare slechte manieren, een slecht voorbeeld geeft. Pas had de Moderne Judith het publiek met haar allerhande-bundeltje bedot, - een boek van 336 bladzijden, waarvan 20 uit nagedrukte oordeelvellingen over haar zelve, de overige min 45 uit herdrukken van meestal onbeteekenende kennissen bestaan -, of daar speelt zij hetzelfde publiek een nieuwen
| |
| |
trek en flikt uit een eigen roman dien zij niet noemt en die elk ogenblik verschijnen kan, een eigen drama. En in dien roman vlecht zij voor de derdemaal eene episode die even te voren in de Moderne Judith, en vroeger in den Nederlandschen Spectator verschenen was. Het valt hard tegen eene vrouw van goeden huize een aanklagt wegens litteraire oplichterij te moeten indienen; doch jufvrouw Kruseman heeft de goede meening welke men van haar had opgevat, en tot wier verbreiding men in Indië naar vermogen heeft medegewerkt, zich zóó onwaardig getoond, dat te haren aanzien geen verschoonende bejegening te pas komt. Na zelve voor brutale meid gespeeld te hebben, kan het haar niet verwonderen als een brutale meid op haar plaats te worden gezet.[...]
Ware Een huwelijk in Indië zich komen aanbieden als de eersteling eener schuchtere zeventienjarige, men zou op dit boek op meer dan één gelukkig hoofdstuk, meer dan één fraaije bladzijde gewezen en, ter wille daarvan transignerend met de litteratuur, de sociaalfilosofische zotteklap die er van het begin tot het einde (tegen het einde vooral) in wordt voorgedragen, over het hoofd gezien hebben. Nu eene dame van zekeren leeftijd, die u overal met haar oude vrijsterschap vervolgt en zelfs de moeite niet neemt onschuld of onwetendheid voor te wenden, u in 1874 met nagalmen van de antimatrimoniale predikatiën der George Sand van 1836 aan het hoofd komt rellen, - nu gevoelt gij als ernstig lezer u aangerand. Met een Brinio-stopwoord vraagt gij waar jufvrouw Kruseman de noodige vrijmoedigheid heeft opgedaan, om met zoo weinig kunst en zoo weinig kennis zulk een spektakel in den lande te maken? [...]
| |
In het vervolg van zijn stuk geeft Huet een korte inhoud van de intrige en eindigt dan met:
George (‘de vrucht eener vrije liefdesbetrekking’), die zijn moeder steeds veracht heeft, vat als hij met haar sociale antithesen kennis heeft gemaakt, eene groote vereering voor haar op, en het boek eindigt met deze orakelspreuk uit George's mond: ‘De menschen hebben haar krankzinnig genoemd, omdat zij veel begreep en weinig wist.’
Jufvrouw Kruseman vindt dit alles verheven, diepzinnig, nieuw, doch geeft door de ingenomenheid, waarmede zij die gemeenplaatsen neerschrijft, hare lezers te kwader uur den maatstaf harer belezenheid, harer grondigheid en harer oorspronkelijkheid in handen.
| |
Huet had moeite met Mina, hij kon zijn houding tegenover haar niet goed bepalen, ook later niet. Vanuit Saint-Cloud schrijft hij aan mevrouw Bosboom-Toussaint op 12 september 1877:
[...] Wij mannen kunnen een vrouw als Jufvrouw Kruseman niet billijk beoordeelen. Zij zegt ons beleedigingen, waarop alleen een oorvijg als antwoord zou kunnen dienen; want aan over de knie nemen, daaraan valt bij eene dame van dien omvang niet te denken.
| |
| |
Alleen vrouwen zijn in staat, het onvrouwelijke in dergelijk verschijnsel met juistheid aan te wijzen. Ik kan U alleen in vertrouwen mededeelen, dat ofschoon ik voor het goede in Jufvrouw Kruseman niet blind ben, haar boek mij nogthans met een nauwelijks begrensde minachting voor de Nederlandsche vrouwen van den nieuweren tijd vervult. Welk eene inbeelding, welk een onvermogen, en welk een kanaljeuse natuur tot achtergrond.
| |
Mina heeft haar eerste lezing erop zitten. Nu blijkt er in Nederland nóg een vrouw te zijn die het ‘lezen’ in het openbaar wil introduceren als een mogelijkheid voor de vrouw om haar eigen brood te verdienen. Die vrouw is Betsy Perk. Als zij eind 1872 contact opneemt met Mina, via Nijhoff, dan heeft zij reeds twee vrouwenbladen, Ons Streven en Onze Roeping, en een vrouwenvereniging, Arbeid Adelt, opgericht. Mina antwoordt op Betsy's ‘vriendelijke letteren’ vanuit Brussel in een brief gedateerd 27 december 1872.
Mejufvrouw! Zoo even heb ik door tussenkomst van den Heer Nijhoff uwe vriendelijke letteren van
den 24ste l.l. ontvangen, welke mij vooral hoogst welkom waren omdat zij van u kwamen. Ik ben tot mijn spijt nooit in de gelegenheid geweest u te ontmoeten, ofschoon ik u bij naam reeds sedert jaren ken, en men (die groote, leelijke, veelvermogende men) u meer dan eens in mijn bijzijn excentriek had genoemd, hetgeen u bijzonder sympathiek voor mij maakte!
| |
Zij raken in een drukke correspondentie, en weldra komt het onderwerp ‘lezingen’ ter sprake. Brief van Mina aan Betsy, 23 januari 1873.
[...] Tegen het voorjaar denk ik weer in Nederland te komen, deze keer enkel en alleen om lezingen te houden. Daarin tenminste kunnen geen fouten komen buiten mijne schuld. [Hiermee doelt Mina op Een huwelijk in Indië, waarin Nijhoff allerlei dingen heeft proberen te veranderen.]
Waarom leest gij ook niet? Bij zoo'n gelegenheid is men geheel onafhankelijk en heeft een ruim veld om te zeggen wat men denkt, de menschen vrij latende om verkeerd te verstaan en te begrijpen, en later te verbasteren wat hun goeddunkt; degenen die verstaan en begrepen hebben, weten toch wat men bedoelt, al houden zij zich ook dom.
| |
De brieven van Betsy aan Mina zijn onbekend, maar uit de antwoorden van Mina kan men opmaken dat Betsy heel anders is en veel klaagt over ondervonden onrecht. Mina gaat daar krachtig tegenin, in een brief uit Brussel, 29 januari 1873.
Mijn ondervinding heeft mij dit geleerd: hoe meer men vreest, hoe meer men er tegen aan loopt, hoe meer men mishandeld wordt. Alleen staan is dus de groote kunst.
Denkt gij dat ik ooit geëncourageerd ben geworden in mijn leven?
Neen, nooit.
| |
| |
Zelfs toen ik in November mijn lezing in den Haag wilde houden, kwam men mij nog met goeden raad en bedreigingen overstelpen en mij verzekeren dat ik een dwaasheid ging doen, men zou komen om mij uit te lachen, - achteraan gaan zitten om niet gezien te worden als men schande aan mij beleven zou, enz. enz.
En daarvoor heeft men deftig een gulden entree betaald, daar ik terstond geweigerd had gratis te lezen, hetgeen men mij geraden had te doen ‘om de kritiek te ontzien’. ‘Kritiek ontzien! Maar kritiek is al wat ik verlang. Doodgezwegen worden is het eenige dat ik vrees!’
De kritiek is u bekend. Volg dus mijn voorbeeld en stoor u aan niemand; annonceer een lezing, waar gij wilt, gij zijt bekend genoeg om op een publiek te kunnen rekenen, dat komen en betalen zal, al ware 't ook maar om u uit te lachen, zoo als 't mijne beloofd had mij te zullen doen. Geloof mij, 't Publiek is rechtvaardig en goed - over de groote onpartijdige, belanglooze rechters die men Publiek noemt, zult ge u nooit te beklagen hebben. 't Zijn de kleingeestige, nietswaardige middelmatigheden alleen, die, als bloedzuigers, aan de leden hangen van hen die kunnen en steun behoeven om te durven. Denk daarom niet dat ik niet met u samen wil werken ... O neen, ik ben bereid u te helpen waar ik kan, maar 't is onvoorzichtig van u om u zoo bij anderen aan te sluiten, terwijl gij best alleen kunt staan. Wilt gij eenige lezingen voor ons beide annonceeren. Ga uwen gang. [...] Samen lezen als gij wilt, niet gratis, en overal waar gij goed vindt, mits mijn roman de wereld in zal zijn, daar dat papieren kind de weg voor mij moet banen.
Let s.v.p. niet op mijn slordig gekrabbel, want ik heb een hondje dat mee wil schrijven en mij in mijn mouw hapt van jalousie.
| |
Op 1 februari 1873 valt de beslissing. Mina aan Betsy:
Top! Dan gaan we samen de wereld in! Weer een nieuwe klucht! Twee excentrieken, die elkaar nooit gezien hebben!
| |
Betsy schrikt van haar eigen durf en meent dat ze vanwege het te ver gevorderde seizoen hun tournee maar moeten uitstellen. Ook vraagt ze wat ze moet aantrekken. Mina's reactie van 6 februari 1873:
Toilet! Wel! Wel! Eindigt Betsy Perk een brief met toilet? Tant mieux, vergeet niet dat ik een halve actrice ben en dus natuurlijk succes verwacht van toilet. 't Oog wil ook wat hebben en, waar 't verstand blijft slapen, doet een strikje of een lintje dikwijls wonder wat. Ter zake - dus - ik zal om te lezen ook heel eenvoudig wezen. Zonder pouf. Een fluweelen japon met een hoog lijf en lange mouwen.
| |
Betsy Perks denkbeelden (niet haar karakter, niet haar uiterlijk en ook niet haar optreden) komen met die van Mina overeen. Ook zij wil de vrouw bewust maken, vrij maken, kortom emanciperen. Er is bovendien nog iets anders wat hen bindt: ze gevoelen zich beiden geroepen hun denkbeelden te uiten in vormen die zij als literatuur
| |
| |
beschouwen, met andere woorden: Betsy voelt zich ook schrijfster. Evenmin als voor Mina kon Huet enige waardering hebben voor het talent van Betsy. Hij schreef, alweer in zijn dagblad dat te Batavia verscheen, maar opgenomen in zijn Litterarische Fantasien en Kritieken deel XVI, een recensie van Betsy Perks boekje Mijn ezeltje en ik, met als ondertitel Een boek voor vriend en vijand. Huet begint maar direct met te zeggen waar het op staat:
Jufvrouw Betsy Perk heeft een boekje geschreven dat met de litteratuur weinig of niets te maken heeft, maar des te merkwaardiger is als kenbron van hetgeen bij eene bepaalde klasse van nederlandsche dames al zoo tot spoorslag strekt van de filantropie. [...]
Elders heb ik jufvrouw Perk een martelares van drie-en-zeventig oude ponden genoemd. Had zijzelve niet op meer dan één plaats het gewigt van haar persoon in cijfers uit gedrukt, ik zou niet op den inval zijn gekomen haar op die wijze aan te duiden. Wat lichte dragonders zijn, weet ieder. Om zonder gemaaktheid van Echte martelaressen te mogen spreken, daarvoor is een bepaalde aanleiding en verontschuldiging noodig.
Evenwel, jufvrouw Perk is in mijne oogen eene martelares, en in de schatting van alle onbevooroordeelde lezers en lezeressen zal zij dit blijven [...] Het gevoel-zelf van deernis met haar persoon en wedervaren, hetwelk haar geschrift opwekt, kan als vergoeilijking worden aangevoerd van zijne de grenzen van het geoorloofde te buitengaande geesteloosheid. [...]
De fout van Jufvrouw Perk is dezelfde geweest als die van jufvrouw Kruseman. Beide dames hebben een rang willen bekleeden, voor welken zij niet berekend waren.
| |
Tijdens hun correspondentie heeft Betsy Mina een artikel gevraagd voor haar Kunstbode. Mina benut deze kans om het ‘anti-artistique’ Nederland aan te klagen. Brussel, Chaussée de Charleroi 51, 21 Januarij 1873.
Geachte Redactie! Kunst en Nederland! - Och hemel! Hoe zult gij die woorden doen rijmen? - Dat Echt en duister tot elkaar brengen? Dat wit en zwart ineen doen vloeien? [...] Ik vind uw onderneming alzoo uitmuntend en juich haar ten volle toe, maar hoe gij uw Kunstbode behoorlijk in stand zult houden, begrijp ik niet, daar Nederland naar mijn oordeel met recht anti-artistique genoemd kan worden. Immers overal vindt men tegenwoordig gevierde Nederlandsche artisten, behalve in Nederland, en overal worden zij gevormd behalve in hun vaderland. De Koning zelfs, die op eigen kosten de stervende Kunst in leven tracht te houden, zendt Nederlanders naar het buitenland om hen van vreemden te doen leeren, hetgeen bij ons te lande niet onderwezen schijnt te kunnen worden.
[...] Ons land is rijk aan geld, waarom is het dan arm aan kunst? Het heeft veel van een Parvenu, die duizenden uitgeeft voor een steen in
| |
| |
een ring en geen enkel voorwerp van kunst of smaak in zijne vorstelijke woning heeft.
| |
Het Handelsblad en Het Vaderland laten dit niet op zich zitten. Het Vaderland, 1 maart 1873:
[...] tegelijkertijd dat de Nederlandsche kunstvereerders naar Arti's kunstzalen ter hoogtijd trekken, verschijnt in Nederland een blad, De Kunstbode, der bevordering van het schoone en der aankweeking van kunstzin gewijd, en in het tweede nummer van dat blad aarzelt men niet een stuk op te nemen, waarin de Nederlandsche kunst en kunstenaars een slag in het aangezicht wordt gegeven, waarin men onbewimpeld de leugen durft te verkondigen, ‘dat de Nederlandsche kunstenaars overal worden gevormd behalve in hun vaderland’.
[...] De redactie der Kunstbode zal de zoogenaamde stervende (? ) kunst niet opbeuren met artikelen van een vrouw op te nemen, die vergeet dat ware emancipatie in de goede beteekenis van het woord niet bestaat in het gebruiken van holle phrasen en het minachtend neerzien op Nederlandsche in Nederland gevormde kunstenaars.
| |
Het Handelsblad 4 maart 1873:
Volgens het oordeel dezer wanhopende dame [Mina Kruseman], vindt men overal gevierde
Nederlandsche kunstenaars behalve in Nederland. Arme Israels, Bosboom-Toussaint, Verhulst en vele anderen. Beklagenswaardige keurbende onzer moderne Hollandsche kunst, die, nu in Arti tentoongesteld, te Weenen den strijd met de andere kunstscholen gaat wagen. Dwaze massa van belangstellenden, die zich steeds verdringen en geduldig wachten, om onze kunst in haar feesttoilet hulde te brengen!
Waarlijk, indien die jeugdige bode onzer kunst in een zijner eerste ontboezemingen niets anders weet mee te deelen dan eene aanzegging van het overlijden der kunst in Nederland, met verzoek om van brieven van rouwbeklag verschoond te blijven, dan ware het veel beter dat die aanspreker zich nooit vertoond hadde.
| |
Mina blijft een antwoord aan Het Vaderland niet schuldig. Ingezonden brief, 24 maart 1873:
Het is de wereldtentoonstelling te Weenen, die gij te hulp roept om te bewijzen dat de kunst in Nederland wordt aangemoedigd, gesteund, beschermd en op prijs gesteld. Sedert wanneer is Weenen Nederland? [...] Was ik dan doof toen ik gehoord, en blind toen ik gelezen heb, dat de kostbaarste schilderstukken van doode meesters bewaard worden boven een petroleum-magazijn? Voorwaar een artistieke bergplaats! Als de doode meesters terug konden komen en vrijheid hebben om zelve een bergplaats voor de vruchten van hun arbeid te zoeken, ik twijfel er niet aan of zij huurden dadelijk een wagon of een schuit en gingen met hun schat naar 't buitenland, om bescherming te zoeken tegen de gevaarlijke opprijsstelling hunner landgenooten!
| |
| |
Maar genoeg over schilderkunst; dit weinige is reeds te veel.
Waar zijn uwe beeldhouwers, Nederland?
Vergeet gij den Parijzenaar die u ontrouw is geworden en, in den vreemde werkend, bekroond werd en gedécoreerd? Was dat de taak van Frankrijk wel?
En uwe schrijvers?
Bezit gij twee Multatuli's, dat gij zo weelderig afstand doet van één? [...] En uw toneel, mijn vaderland, uwe toonkunst, uwe componisten, toneeldichters, muziekscholen? Waar is dat alles? En wat richt het uit?
[...] Nu nog een paar vragen slechts.
Waarom heeft de geniale Verhulst zoolang gezwegen?
Waarom reizen de cafés chantant als uit den grond op, terwijl zelfs Amsterdam geen opera heeft?
Wie koos tot directeur van de concerten van Felix Meritis een ... dove, Mr. W. de Vos.
Een doove om muzikanten te beoordelen! Is er geen blinde te vinden om schilderstukken te keuren en geen lamme om de danskunst in eere te houden?
Kunt gij 't kwalijk nemen, Vaderland, dat een cosmopolitisch persoontje als ik ben, na zulke vreemdheden in een land gevonden te hebben, in verontwaardiging uitroept: ‘Nederland is anti-artistique!
| |
Als haar ingezonden brief inderdaad door Het Vaderland geplaatst wordt, schrijft Mina vanuit Delft een bedankbriefje.
Zeer geachte Redactie! Hartelijk dank voor de opname van mijn brief in uw geëerd blad. Met die onpartijdigheid heeft u een zieltje gewonnen, al is het dan ook maar een vrouwenzieltje!
| |
Nu klimmen echter de bestuurderen van Felix Meritis in de pen. Ze schrijven in Het Vaderland op 24 maart 1873:
Mijnheer de Redacteur! In uw blad van heden las het Algemeen Bestuur der Maatschappij Felix Meritis den aan gerichten brief van mejuffrouw. Niet willende treden in een beoordeeling van den inhoud van dat schrijven, zouden wij de paragraaf over onzen Maatschappij onbeantwoord gelaten hebben, ware het niet, dat de naam van den Heer W. de Vos bij wijze van noot daarbij gevoegd was.
Wij weten waarlijk niet, waarover ons meer te verwonderen, over de groote mate van onkieschheid, die uit die woorden spreekt, of over het gebrek aan tact om over zaken te schrijven, die men niet behoorlijk heeft onderzocht. De heer de Vos is vooreerst geen directeur der concerten in dien zin, dien men daaraan gewoonlijk hecht, maar maakt met den heer Osius het bestuur uit der afdeeling Muziek. [...] Maar ook al ware de Maatschappij zelve niet aangevallen, dan nog zouden wij opkomen tegen de onkiesche wijze waarop gesproken wordt van een man, die wij als onzen medebestuurder op zulk een hoogen prijs stellen.
| |
| |
Hoewel de heer de Vos herhaaldelijk heeft verklaard, dat het z.i. beter ware, dat jongere krachten zijn plaats innamen, hebben de leden die hier toch wel betere beoordeelaars zullen zijn dan iemand die den heer de Vos volstrekt niet kent, hem telkens overreed nog op zijn post te blijven.[...]
Het spreekt vanzelf, M.d.R., dat dit ons laatste woord is, en wij niet in verdere discussie zullen treden met iemand als mejuffrouw Kruseman, die op eenigszins vreemde wijze de emancipatie der vrouw opvat.
| |
Ook deze ingezonden brief kan Mina niet onbeantwoord laten. Brief gedateerd Rotterdam, 28 maart 1873:
Geachte Redactie! Ik heb in een der laatste nummers van Het Vaderland een artikel gelezen, geteekend door de heeren W.K.W. Matthes en C.I. Kruimel G. Mz. en geschreven namens het algemeen bestuur der Maatschappij Felix Meritis. In dat artikel word ik beschuldigd van onkiesheid, van iemand te zijn die den heer De Vos volstrekt niet kent. Tegen deze beschuldiging kom ik op, daar ik als muzikant genoodzaakt geweest ben persoonlijk kennis te maken met den directeur der concerten van Felix Meritis en meer dan verwonderd, ja verontwaardigd geweest ben, in dien directeur een doove te ontmoeten. Tegen den heer De Vos heb ik niets; ik ken hem niet en zou hem waarschijnlijk hoogachten, indien ik hem kende; maar tegen den directeur van Felix Meritis heb ik veel, zeer veel.
Mag ik het genoegen hebben eenvoudig mee te deelen op welke wijze ik kennis gemaakt heb met den meest invloedrijken man der muzikale wereld in Nederland? [...]
Een jaar of drie, vier geleden kwam ik in Nederland om mij als débutante aan te melden bij de
directie van Felix Meritis. Zonder aarzelen begaf ik mij naar Verhulst, naar mijn bescheiden
oordeel den koning der muzikale wereld in Nederland. Maar Verhulst, de muzikant, de componist, de uitmuntende orkestdirecteur, weigerde mij te hooren, verklaarde met het engageren van artisten niets te doen te hebben en verwees mij naar mr. W. de Vos, directeur der concerten van Felix Meritis.
| |
En dan vertelt Mina het verhaal van de dove De Vos en de krassende pen en zij eindigt haar ingezonden brief met:
Dat zulke dingen mij overkomen doet weinig ter zake, daar de geheele wereld voor mij openligt en Amerika zelfs Stella Oristoria di Frama de hand gereikt heeft zooals Nederland het Mina Kruseman nooit gedaan zou hebben.
Ik heb gelachen en ben heengegaan zonder te zingen.
Maar ik had arm kunnen zijn als zoovele andere meisjes, die leven moeten van haar talent, dikwijls nog een moeder ondersteunen of kleinere broertjes en zusjes helpen grootbrengen. Wie heeft het recht om zulke schepselen ongehoord naar 't buitenland te verwijzen om reputatie te maken? En wie zou niet in bittere verontwaardiging den
| |
| |
directeur van Felix Meritis aanklagen na een gesprek als het hierboven meegedeelde?
Geloof mij met de meeste hoogachting, Geachte Redactie, Stella O. di Frama, (Mina Kruseman).
| |
Inmiddels heeft op 6 maart in Arnhem de première van Mina en Betsy als lezend vrouwenpaar plaats gehad. Mina leest dan de Zusters voor. De Nieuwe Arnhemsche Courant schrijft 8 maart 1873:
[...] Meer dan een kwartier uurs zat het publiek, bestaande uit een negental personen, onder welke slechts enkele heeren, te wachten, voordat mej. Kruseman optrad, die verklaarde niet te zullen reciteren, maar slechts eene voorlezing, eenvoudig eene voorlezing, te zullen houden. Mej. Kruseman voerde ons in het gezelschap van een vijftal zusters die over hare toekomst spreken. [...] Dit gesprek bevat de gewone grieven over onze ‘prullenmaatschappij’. Boeiend was het niet, juiste opvatting van den waren toestand ontbrak naar onze mening geheel en al. [...] Wij zouden geneigd zijn te wijzen op het onzinnige van tal van stellingen, die gisteravond verkondigd werden, zoo wij er de ruimte toe hadden en wij zouden de ruimte maken, zoo wij mogelijk achtten, dat het nuttig kon zijn tegen dergelijke dwaasheden op te treden, maar het gezond verstand en het gemoed der echte vrouwen schenkt ons het vertrouwen, dat dergelijke leer beperkt zal blijven tot enkele gedeclasseerde personen. [...] De voordracht was voldoende. Letterkundige waarde had de soiree niet - de emancipatie werd bepleit, naar onze mening onnodig.
| |
Een paar dagen later heeft het volgende gesprek tussen Mina en Betsy plaats:
Betsy |
Mijn hemel! Wat hebben wij er van langs gekregen in de nieuwe Arnhemmer! |
Mina |
Ja, dat is om ons aan te moedigen. |
Betsy |
Ik neem een ander stukje de volgende keer; ik durf hetzelfde niet meer te lezen. |
Mina |
Ik wel! - Omdat een man zegt dat iets niet deugt, zou 't daarom werkelijk niet deugen? |
Betsy |
Dat weet ik niet. Ik heb je niet gehoord, maar na zoo'n artikel... |
Mina |
Na zoo'n artikel lees ik hetzelfde, net zoo lang tot dat ik betere artikelen krijg. De aanhouder wint altijd, als hij maar zeker van zijn zaak is en niet zoo arm dat hij van gebrek moet omkomen eer hij tijd gehad heeft om zich bekend te maken bij het publiek dat hem rechtvaardigen zal. |
| |
Op 11 maart lezen ze in Utrecht. De aanhouder heeft gewonnen. Het Utrechts Provinciaal en Stedelijk Dagblad van 12 maart:
[...] Mej. Kruseman heeft veel talent van voordracht, eene welluidende stem en het voorrecht, van door een ruime
| |
| |
ondervinding, in meer dan een werelddeel opgedaan, haar denkbeelden en overtuigingen met gemak en klem te uiten.
De verkeerde richting, in vele ongefortuneerde, hoewel maatschappelijk in gunstige positie verkeerende gezinnen, aan de opvoeding der vrouw gegeven, vindt in haar een warme bestrijdster, en voorzeker, als de daad zich voegt bij 't woord, dat verbetering en krachtsinspanning predikt, dan heeft men het recht zijne opinies te uiten en anderen op te wekken de hand aan 't werk te slaan.
Meer dan ééne uitnoodiging zijn beide dames geworden, om zich op verschillende plaatsen in ons land te doen hooren. Morgen treden zij in Amsterdam op.
| |
Ziehier wat de Amsterdamsche Courant van 14 maart 1873 over dit eerste Amsterdamse optreden schrijft. Mina waarschuwt van tevoren: ‘Let op den stijl!’
Een lezend vrouwenpaar. Gedost in een groen fluweelen sleepkleed, à coeur uitgesneden, met nauwe mouwen, die aan de uiteinden met witte kantjes omzoomd waren, betrad eene lieftallige verschijning gisteren avond, aan den arm van den vrouwenleeraar Doorenbos, de kleine, met een rood tapijt bedekte, en vóór den trap van het orkest in de benedenzaal der Keizerskroon geplaatste estrade, om eene lezing te houden. Het lelieblanke wit van het haast onzigtbare stukje hals dat zich koket achter een rand van kleine zwarte kant verschool, stak aangenaam af bij de donkere kleur van het kleed, terwijl het schitterende kruis van staal en de kleine broche van hetzelfde metaal bijna in glans onderdeden voor de liefelijke blikken uit de donkere kijkers, die in een à la Trebelli met valschen haartooi gekapt hoofdje sprekend schitterden. Deze aangename, emanciperende verschijning was niemand anders dan de onbekende grootheid, mejuffer Mina Kruseman, die waarschijnlijk, indien zij zich niet aan de vrouwenbevrijding hadde gewijd, een man gelukkig had kunnen maken, en stellig niet lang had behoeven te wachten op een levensgezel, die haar, ter wille van hare weldoende trekken, hart en hand zou hebben aangeboden. Nu echter bestaat daartoe weinig kans, ten minste wanneer alle trouwlustige vertegenwoordigers van het mandom kennis maken met de in vreeselijk veel tijdvakken verdeelde, onbetamelijk eenzijdige en hier en daar vermetele schets, welke de lieve jufvrouw, staande op de estrade, en na den daar geplaatsten muzieklessenaar te hebben weggenomen, voor een auditorium van circa honderd personen, voor zeven achtsten uit dames bestaande, met een zoetvloeijend stemgeluid op werkelijk aardige wijze voordroeg.
[Mina tekent hierbij aan: ‘Oef! Wat een longoefening! Een tusschenzin in een tusschenzin van een tusschenzin die een tusschenzin is! Leve de tusschenzin!]
Jammer dat de inhoud zoo weinig strookte met het mode-achtige uiterlijk en het alles behalve blaauwkousachtige voorkomen der dame, en dat de stellingen daarin verdedigd op zoo weinig bevredigende wijze werden toegelicht.
| |
| |
Het was een pleidooi voor de emancipatie, voor de emancipatie op groote schaal, een pleidooi tegen ieder huwelijk dat niet op wederzijdsche genegenheid is gegrond, een pleidooi door het leveren van contrasten, waarbij de hoofdzaak voor een contrastenstudie ontbrak, n.l. waarheid. Inderdaad, de overdrijving was te groot, en mej. Kruseman zal zelve moeten bekennen, dat zij aan al hare niet geemancipeerde zusteren onrecht doet, door haar, bij monde van een der dames in de schets ‘vervelende, goed gefatsoeneerde automaten’ te noemen; zij zal zelve moeten zeggen dat hare voorstelling van: ‘het wachten op een man’, van: ‘opvoeding voor het huwelijk’ van de theorie door een andere harer heldinnen vooropgesteld: ‘dat een vrouw een man niet gelukkig behoeft te maken’, in de hoogste mate eenzijdig betoogd en in de konsekwentien slecht volgehouden is, vooral omdat de Would-be novelliste ons een exemplaar van een man, van een gehuwd man te genieten, of liever te verachten gaf, zoo als er misschien wel gevonden worden, doch zoo als zij stellig niet in den regel moeten worden beschouwd. Wanneer de schrijfster en spreekster in algemeenen zin heeft willen schetsen, dan heeft zij zich deerlijk vergist en een misgreep gedaan, door juist die minder voorkomende typen te kiezen, welke voor de waarheid van haar beginsel slechts een uitzonderings-argument leveren. Onwaar, ja meer dan dat, bij uitstek miskennend is de theorie van de emanciperende Norah, die geen kinderen hebben wil omdat zij van hare zoons geen militairen wil zien, en voor hare dochters geen vrijen en onafhankelijken werkkring kan verkrijgen. Het gevoel eener moeder is te grootsch en te verheven, dan dat wij gelooven zouden dat er één dame in de zaal aanwezig was of daarbuiten kon gevonden worden, die met deze niet-voortplantingstheorie instemde. [Hierbij tekent Mina aan: ‘is die door een vrouw aangehaalde niet-voortplantingstheorie niet
menschelijker dan de door de mannen verheerlijkte uitroeiingstheorie? - ‘Schep om te vernielen’ is de leus der mannen - alle moeders zullen met Norah zeggen ‘O, neen, schep dan liever niet!’]
Waar moest het heen? Norah, die met vier zusters de kontrasten in de schets moet vormen, schijnt de gefingeerde gedachtenpersonifikatie van mej. Kruseman te zijn. Is deze bewering juist, dan wenschen wij de lieve dame geen geluk met hare denkbeelden, hoewel b.v. hare bestrijding van het uitoefenen der funktiën van winkelbedienden enz. door mannen, eenigermate steekhoudend was. Minder waar echter was weder de phrase,‘dat een vrouw niet eervol werkzaam kan zijn’, en van de toekomst zal de al of niet juistheid van den eenigszins pedanten volzin afhangen, dat bij openstelling gedurende een halve eeuw van alle inrigtingen voor onderwijs voor vrouwen alléén, de vrouwen van Nederland in verstandelijke en zedelijke ontwikkeling de meeste mannen van den tijd zouden voorbijstreven, en Nederland de grootste natie der eeuw zou worden. Zóó ver is het gekomen dat de mannen zelfs niet meer onderwezen mogen worden. O! juffer Mina, ge hebt aan uw Norah wat al te
| |
| |
krasse bewoordingen in de mond gelegd, vooral toen ge haar van: ‘de vernielende superioriteit der mannen’ liet spreken; zoo vernielend is die toch nog niet, vooral wanneer ge in aanmerking neemt dat gij waarschijnlijk in eigen persoon van die vernielende superioriteit bij uw onderrigt hebt geprofiteerd.
Een naauwkeurige analyse van de schets is onnoodig, want het komt hier op de strekking aan, te meer omdat de vorm weinig bijzonders aanbiedt. De voordracht echter liet niets te wenschen over. Voor de mannelijke aanwezigen was waarschijnlijk het vis-à-vis van een groot uur met een knappe, lieve jonge dame het aangenaamste van den geheelen avond.
| |
Mina wijdt nog een paar woorden aan dit ‘modemannetje’.
‘Gedost in een groen fluweelen sleepkleed enz. enz.’ Welk een aanhef! Heb ik geen recht om Norah te laten zeggen: wat zijn onze mannen gróót geworden! Zij kappen vrouwen! en maken japonnen! enz. Ik vraag een plaatsje voor den schrijver van dat stuk in een dameskleerenwinkel en ben bereid den redakteur van de Amsterdamsche Courant een paar dozijn vrouwen te zenden om dien kunstenaar te vervangen. Lees dít artikel eens, Amsterdamsch Modemannetje, en word alsjeblieft eens boos!
| |
Met dit artikel doelt zij op een gunstige kritiek uit het Leidsch Dagblad van 22 maart 1873.
Het is ons aangenaam een gunstig verslag te kunnen uitbrengen aangaande de lezing der dames Kruseman en Betsy Perk, gisteravond in de zaal van 't Nut gehouden. In de eerste plaats beklagen wij de beide begaafde dames, dat een zoo klein publiek aanwezig was, omdat hare lezing werkelijk een grooter auditorium had verdiend, vooral daar wij kunnen verzekeren, dat de voordrachten aan alle aanwezigen zeer bevallen zijn.
Wij weten niet waardoor, maar er was iets, dat ons een bepaalde sympathie voor de eerste spreekster, mej. Kruseman, inboezemde, niet alleen door haar waardig voorkomen, maar vooral door haar wijze van spreken: zij gaf ons geen boekentaal, maar zuiver Hollandsch te hooren.
Het onderwerp, dat de begaafde spreekster genomen had, kunnen wij noemen eene familie-novelle, waarin vooral eene der zusters uit de daarin beschreven familie, Norah genaamd, uitblinkt en haar karakter zoo duidelijk uitkomt, dat men in de meening werd gebracht, of de geschiedenis die zij meedeelde ook een blik was in des schrijfsters eigen leven.
| |
Op 26 maart zijn ze voor de tweede maal in Amsterdam. Hier vindt een incident plaats dat in verband staat met de kwestie van de dove heer De Vos. Voor haar vader in Brussel zet Mina alles nog eens op een rijtje. Brief van 6 april 1873.
[...] Maar mogelijk weet gij nog niet wat ik uitgevoerd heb. Ziehier
| |
| |
de zaak. Over mijn vinnig artikeltje in de Kunstbode, dat ik u in Brussel nog voorgelezen heb, is 't Vaderland mij aangevallen, daarop heb ik 't Vanderland natuurlijk geantwoord en duidelijk aangetoond dat ik gelijk had. Toen kwam Het Nieuws van den Dag uit den hoek en trok partij voor 't Vaderland en voor de directie van Felix Meritis, die den dooven de Vos had willen verdedigen zonder er in te slagen, maar dat leepe Amsterdamsche blad zond mij geen blad thuis, zoodat ik niet antwoorden kon vóór mijn lezing in Amsterdam, en mij dus niet rechtvaardigen kon, dan te laat. Dat dachten die lui zeker eens goed overlegd te hebben, maar zij hadden zich vergist en geheel buiten mijn brutaliteit gerekend, die zich door zoo'n streek natuurlijk niet uit 't veld laat slaan. Wij hadden dien lezingavond, tengevolge van al die courantenkibbelarijen, een enorm publiek, dat primo gekomen was om mij te bekijken; dit wisten wij, en 't spreekt van zelf dat toen niet ik, maar Betsy Perk de eerste beurt nam, om die goede, lieve Amsterdammers te forceeren ten einde toe te blijven ter eere hunner nieuwsgierigheid. Met een zeker murmure de déception werd 't arme kind dan ook ontvangen, terwijl de policie gehaald werd om den corridor te verdedigen, daar de zaal te klein was om de foule te bevatten, en de heeren noch met goede, noch met kwade woorden weg te krijgen waren!
Ik zat intusschen in mijn wachtkamertje te schateren over al dat tumult, en was maar in mijn nopjes toen ik Betsy terug zag komen en zelve op kon treden. Met een doodsche stilte werd ik ontvangen en zonder een enkel blijk van goed- of afkeuring las ik mijn stukje (de Dokter) ten einde, dat na afloop met een soort van succes de politesse bekroond werd. Toen ik mijn boekje dichtgeslagen had, kwamen de menschen langzaam in beweging en begonnen zij zich gereed te maken tot vertrekken, maar eer er één vertrokken was sloeg ik mijn boekje weer open en zei ik heel bedaard: ‘Nu nog een woordje’, - en daarop vertelde ik en plein public hoe gemeen dat Nieuws van den Dag met mij gehandeld had, er bij voegende: ‘en aangezien ik geen geheelen avond tegenover een publiek wil staan dat in mijn stilzwijgen een erkenning van schuld zou kunnen zien, zoo ben ik genoodzaakt nu mondeling te antwoorden, daar men mij belet heeft het vroeger schriftelijk te doen.’ De Redactie van dat Nieuws van den Dag stond in persoon tegenover mij en heeft dus ten einde toe de geheele verdediging moeten aanhooren, waarin ik den brief aan het Vaderland voorgelezen en geakteerd heb, die nu geheel Nederland in rep en roer brengt en waarschijnlijk ten gevolge zal hebben dat de doove de Vos zijn ontslag zal moeten nemen als directeur der concerten van Felix Meritis.
Na dien geakteerde speech aan 't adres van twee zulke groote pieten vloog als 't ware de heele zaal op, en willens of niet, ze applaudisseerden, zoo als ik nog nooit in Nederland heb hooren applaudisseren, en van alle kanten kreeg ik aanvragen om nog een derde keer in Amsterdam te komen lezen! - Dat dat A.sche
| |
| |
courantje mij nu havent, en van nijdigheid geen raad weet, spreekt van zelf, maar ik heb intusschen zoo'n verbazende réputatie gemaakt, dat er geen doodslaan meer aan is, en het havenen zelfs een réclame is! Van alle kanten heb ik aanvragen om courantenartikelen gekregen; de heeren kunnen geen nijdige stukjes opgenomen krijgen en mij beloven de redakteurs heel plechtig dat zij alles op zullen nemen wat ik schrijven wil, daar 't woord Kruseman alleen voldoende is om een paar honderd couranten meer te verkoopen! - 't Stukje dat ik voorlees wordt mij overal te koop gevraagd en de uitgevers bieden tegen elkander op! Ook krijg ik brieven van allerlei artisten om mij te bedanken, dat ik zoo dapper de kastanjes voor hen uit 't vuur haal, en als nee plus ultra van eer ontving ik een paar dagen geleden zelfs een lang epistel van Multatuli als bedankje. Dat is een onderscheiding waar de helden van den dag mij wel om dood wilden slaan! Maar 't helpt niets, al dat haspelen; waar ik kom word ik geapplaudisseerd en lach ik de goede stoffels nog openlijk uit toe, omdat hun schimpen ons overal publiek bezorgd, zóó groot en zóó mooi als de beste heeren orateurs 't niet bij elkaar kunnen krijgen! Zoo heb ik ook alle catheders, stoelen, tafeltjes, lezenaars enz. den nekslag gegeven (die onontbeerlijke steunpilaren van sprekers en lezers) doordien ik nergens iets anders als een estrade wil hebben en vooral in mijn eenvoudig alleen staan effekt zoek. Die algemeen bewonderde nieuwheid kunnen de heeren mij natuurlijk niet vergeven, daar die goede zielen met hun spillebeenen geen weg weten en niets hebben om den sleep te remplaceeren, dien ik zoo weelderig over 't tapijt laat golven.
| |
En nu de mening van de Amsterdamsche Courant van 2 april 1873 over bovenstaand optreden onder de kop Het lezend vrouwenpaar:
Sedert de dames Mina Kruseman en Betsy Perk, de laatste als personifikatie van het nastukje, hare letterkundige voorstellingen te Amsterdam zijn begonnen, hebben andere steden van ons vaderland de eer genoten door het lezend vrouwenpaar te worden bezocht. Overal werd door de pers hetzelfde oordeel, in min of meer duidelijke bewoordingen, te kennen gegeven, nl. wat mej. Kruseman betreft: goede voordragt, gewaagde stellingen en zwakke verdediging; wat mej. Perk aangaat: geheel onvoldoende voordragt, doch litterarische waarde. Gisteren avond werd ons Amsterdammers de gelegenheid gegeven, in de restauratie zaal van de Keizerskroon, de kennismaking met de beide lectrices voort te zetten. Zoo als te verwachten was, had zich een talrijk publiek vereenigd. Niets toch is meer geschikt de nieuwsgierigheid op te wekken en de belangstelling gaande te maken, dan bestrijding, vooral wanneer daarbij niet vergeten wordt het wezenlijk goede, dat inderdaad genot aanbiedt, te vermelden. En zoo waren er dan velen aanwezig, zoo dames als heeren, om zich met eigen oogen en ooren te overtuigen of de signora Stella Oristorio di Frama werkelijk zoo fraai van uiterlijk was en zoo mooi kon voorlezen als de couranten hadden gezegd, en of
| |
| |
miss Betsy Perk inderdaad niet geacht kan worden, in het strijdperk der welsprekendheid met haar zuster een prijs te behalen.
Evenals bij de premières in het Theatre Français of in het Odeon te Parijs, le toút Paris, alles wat uitblinkt in kunst en letteren niet te vergeefs op zich laat wachten, even zoo had le tout Amsterdam zich gisteren avond in de Keizerskroon vereenigd. Daar was een elite, een ware keurbende, een ‘gezelschap om te huren’, zoo als onze buurman, een geestig advokaat, zich uitdrukte. Aan schrijvers, dichters, redenaars, doctoren, professoren, kunstbeoefenaars, hoofdredakteuren, korrespondenten, critici, verslaggevers, kunstlievende dames, dilettanten op letterkundig gebied, geen gebrek. De tien voorste rijen waren bij voorbaat besproken, de twintig volgenden allen digt bezet, en daarachter tot de deur een dik opeen gepakte menigte, vol aandacht, vol belangstelling, vol nieuwsgierigheid. Daar werden door ‘vasthoudende’ heeren voor hunne overkomplete dames stoelen heen en weer gedragen naar voren en naar achteren, anders zouden ook de zwakkeren onder het auditorium moeten staan, en dat is zelfs bij eene lezing van geemancipeerde dames ongeoorloofd. Eindelijk komt alles tot rust. De zittenden wachten geduldig en comfortable, de staanden wat minder geduldig en stellig niet comfortable in een warme, slecht geventileerde zaal.
Daar hoort men een geraas. Aan den arm van den heer Doorenbos maakt mejfvr. Perk hare verschijning; men lacht een weinig om de vliegende haast die beiden schijnen te hebben. De jufvrouw zet zich in de eerste rijen, gedachtig aan de volgorde waarin den vorige keer de dames elkander hebben afgewisseld, wacht alles op de eenige Stella. Maar Stella komt niet, mej. Perk zal niet als nastukje, maar als lever de rideau fungeren, zij zal de eerste zijn om het gespannen publiek bezig te houden. Zij treedt, weder eenvoudig in het zwart, met een wit ivoren halsketting versierd, de haren nonchalant en gamin naar achteren gestreken, op het orkest en, omgeven door bloeijende sierplanten begint zij een hoofdstuk voor te lezen uit haren roman Elisabeth van Frankrijk.
Wij weten niet of mej. Perk ook gisteren avond onwel was, maar zeker is het dat de voordragt van
de niet zeer boeijende episode niet veel beter was dan de lezing in de vorige litteraire bijeenkomst. Op een familiesoireetje zou het nog kunnen gaan. [...]
Mej. Kruseman kwam. Even lieftallig, even aanminnig, even groen fluweel als bij hare eerste verschijning. Zij las een hoofdstuk uit: ‘mijne roman, eenige bladzijden uit het dagboek van een doctor, die eerstdaags bij Nijhoff zal verschijnen’, een hoofdstuk waarin de doctor primo vertelt dat het geregend heeft en dat hij nat geworden is; secundo dat hij geëngageerd is geweest met Viola, doch na zes weken dat engagement uit verveling had laten afgaan; tertio, dat hij daarvan later berouw had, doch dat Viola toen aan de tering stierf, die hij haar had bezorgd, en zij hem vergiffenis schonk; quarto, dat zijn hond Seraph, dien hij ook liefhad, ook stierf, en quinto, dat hij een visioen had. Hoewel wij er niet voor kunnen instaan, komt het
| |
| |
ons voor dat mej. Kruseman ons heeft willen doen zien, dat de doctor meer hield van zijn hond dan van zijn meisje, want den eersten had hij nooit weggedaan, doch met de tweede speelde hij gruwzaam. Indien die gevolgtrekking juist is, want tusschen den hond en Viola schijnt expresselijk een kontrast in liefde te zijn gevormd, dan heeft de emanciperende vrouw zich zelve in haar overdrijvingszucht meer dan overtroffen. Is zij niet juist, dan begrijpen wij de strekking van het hoofdstuk niet. [....] Nu dacht ieder dat het uit was. Maar misgeschoten: mej. Stella vertelt aan het publiek, of liever leest voor, dat zij: 1ste in het Vaderland den heer W. de Vos van Felix Meritis heeft aangevallen en dezen heeft beschuldigd, tot staving van haar beweren, dat in Nederland geen kunstzin en geen kunstbevordering huizen, geen oordeel te kunnen vellen over kunstenaars en kunstenaressen omdat hij doof is; 2de dat het bestuur van Felix in het Vaderland protest heeft aangeteekend, en dat het Nieuws van den Dag zonder aan de jufvrouw een exemplaar van het nummer te zenden, in de door de directie van Felix toegediende berisping heeft ingestemd, redenen waarom de spreekster meende in eene publieke vergadering alles te moeten verhalen wat tusschen haar en de heer de Vos is voorgevallen. [...]
Wij kunnen geen oordeel vellen in de kwestie tusschen mej. Kruseman en het bestuur van Felix, maar wel hebben wij, en velen met ons, ons geërgerd over de wel zeer humoristische en inderdaad aardige en grappige, doch hoogst onkiesche en laakbare wijze, waarop de overmoedige jonge dame gemeend heeft den heer de Vos aan de kaak te moeten stellen. [...] De farce was ongepast. [...]
Ten slotte een welgemeende raad: Mej. Perk stelle perk aan haar zucht als spreekster op te treden; mej. Mina Kruseman, de ex-chanteuse, is daartoe mans genoeg.
| |
Op 30 maart 1873, zij hebben dan op zeven verschillende plaatsen (nl. Arnhem, Utrecht, Amsterdam, Leiden, Haarlem, Den Haag en Rotterdam) hun lezing gehouden, kan Mina zonder al te veel te overdrijven aan haar vader schrijven:
Ik breng heel Nederland in rep en roer! En heb zoo veel te vechten in de publieke papieren, dat ik haast geen minuut meer vinden kan voor eigen correspondentie. Mijn lezingen en couranten-artikelen geven stof tot discoureeren en kibbelen aan alle steden waar ik verschijn, en de verschillende partijen staan zoo vinnig tegen elkander over, dat allen zich nijdig maken en ik alleen, tot hun grote ergernis, lachend tusschen al dat gehaspel door glijdt. - Mijn dierbare vijanden staan dom over mijn activiteit en hebben nauwelijks iets tegen mij geschreven of krijgen een tik terug, die zóó raak is, dat nu zelfs de nijdigste bladen partij voor mij beginnen te trekken, en van alle kanten bedelen om brieven of stukjes!
| |
| |
| |
Uit: Uilenspiegel, 20 december 1873.
| |
| |
| |
De houding van Potgieter tegenover Mina is duidelijk ambivalent. Aan de
ene kant trekt ze hem aan en bewondert hij haar moed om voor haar denkbeelden op te komen, aan de andere kant schrikt vooral haar optreden hem af. In een brief aan Huet van 24 april 1873 schrijft hij:
Arme Mina Kruseman, die het nu te bont maakt door in Oldenzaal een revolver mee te brengen. Of zijn wij te burgerlijk, te bekrompen voor alle excentriciteit? Ik heb soms berouw haar niet te hebben opgezocht en dan weer juich ik er mijzelven over toe, want dergelijke naturen zijn niet te bedwingen; sauf die wilde loten af te snijden en ter zijde te werpen, valt er aan geen genieten heurer vruchten te denken - en wie dat zoo egoïstisch beoogt, make geen bezoek.
| |
In dezelfde brief aan Huet meldt hij hem de komende verschijning van Een huwelijk in Indië bij Nijhoff
Mina Kruseman 's boek dat bij Nijhoff ter perse is, zal Een huwelijk in Indië heeten. Zij is er op gesteld, het aan de Koningin (Koningin Sophie) op te dragen. Demière illusion qui s'enfuit - het kan haar in America van dienst zijn. En als nu la ci-devant Reine Rouge eens niet met de emancipatie der vrouwen was gediend? De doove De Vos, adjudant van Z.M., is alle dagen, avec les grandes aiguillettes, op het Paleis van dienst. De oude man annonceert wie boven komt, stel u eens voor dat Mina een particuliere audiëntie verlangde!
Mi-na Kru-se-man!
| |
Wat waren die hemeltergende en wereldschokkende opinies, waarmee Mina Kruseman ‘heel Nederland in rep en roer’ bracht? Maar toch eerst de vraag: bracht ze ‘heel Nederland’ wel in rep en roer, zoals ze aan haar vader schreef? Als we hier en daar lezen hoeveel of liever hoe weinig mensen haar lezingen bijwoonden, terwijl zijzelf over zich verdringende ‘foules’ spreekt, dan vragen we ons toch af of Mina niet haar eigen legende gevormd heeft. Maar legende of geen legende, door de publiciteit die ze wist te creëren (en die heeft ze volop benut), heeft ze aandacht weten te trekken voor haar denkbeelden. Die waren niet mis te verstaan. Ze heeft er de Nederlandse burgerij uit de negentiende eeuw mee geschokt. En al is dat schokeffect voor ons verloren gegaan, ze hebben nog een flink stuk actualiteit behouden. In ieder geval blijkt Mina in dit opzicht haar tijd ver vooruit te zijn. Ook in een ander opzicht. Ze schreef een levend Nederlands waarin ze, in een tijd van boekentaal, spreken en schrijven zoveel mogelijk liet samenvallen. Maar wàt schreef ze, dat ze er zovelen mee in het harnas joeg? Tijdens haar tournee met Betsy Perk heeft ze altijd het novelletje Zusters voorgedragen, waarin veel autobiografische elementen zijn gevlochten. Het is het verhaal van vijf zusters, vijf geheel verschillende zusters, waarin de ‘excentrieke’ Norah Mina's meningen verkondigt. Hieronder volgen enkele van die meningen die ze in Nederland van omstreeks 1870 verkondigde:
Maar kan ik 't helpen dat ik niet van vegeteeren houd? 't Geeft me de koorts, 't maakt me gek, dat hooggeroemde huiselijke leven!
| |
| |
Naaien, breien, mazen, borduren, strikjes maken, aan de wasch werken, te pronk zitten voor de ramen! 's avonds uit! Hebben we daarvoor jaren lang met onze neuzen in de boeken moeten zitten? Ik hield niet van leeren toen ik klein was, toch heb ik 't moeten doen en nu dat ik studeeren wil en werken, nu dat mijn geestvermogen ten volle ontwikkeld, in het krachtige lichaam van een jonge gezonde vrouw arbeid eischen, nu wordt me te pronk zitten bevolen - en wachten. Leven moet ik volgens de behoeften van anderen! Neen, niet eens volgens hunne behoeften, want ook zij verlangen meer, maar volgens hunne berekeningen, hunne onkunde, hunne zwakheid, hunne zielloosheid! En omdat anderen minder kracht, minder geest, minder moed, minder ziel hebben dan ik, daarom moet ik verwrongen worden tot op hun kleinte! Ik moet loopen als anderen, kijken als anderen, handelen als anderen, denken... neen, denken komt vrij! Geschrapt die bezigheid uit het vrouwelijke leven, dat zeer comme il faut kan wezen zonder dát. Wel foei, wie denkt er nu? Een meisje denken? Ja, ja, zeker, een meisje denkt ook - wacht eens ... Morgen bal! - mijn witte japon - ik wou dat ik rozen had! - mijn waaier is kapot! - Dat is niets, dan houd ik hem maar dicht - Hé! zoo'n mooie zakdoek met kant! - tien gulden! - ik heb ze niet ... ik durf ze Ma niet te vragen. Eduard zal er zeker zijn, ja zeker! Ik hoop maar dat mijn haar goed krult - één dans krijg stellig - twee, drie misschien - wat is hij mooi! - beleefd - vriendelijk! - Gisteren weer ontmoet - dagelijksch in 't bosch. Zeker voor mij ... o, zeker. Pa en Ma zouden er niets tegen hebben - goede familie - mooie betrekking - een beetje fortuin. Wat is hij hef! - wacht ... morgen mogelijk ...! En dan wacht ze weer voort op de man die niet komt!
Beken toch dat we dwaas zijn, of liever dat we belachelijk opgevoed worden. Als we werken mochten, zouden we niet behoeven te wachten op een man die werken moet en dikwijls geen tijd en geen lust heeft om aan ons te denken - aan ons! Vervelende, goed gefatsoeneerde automaten, die met onze voorname gedachtenloosheid en goed bestudeerde zielloosheid de volmaaktheid van marionetten zóó nabij komen dat hij andere vrouwen boven ons verkiest, die dikwijls door haar gebreken alleen hem boeien, terwijl wij dit duizend keer sterker hadden kunnen doen door onze goede eigenschappen, als we niet onze hoofddeugd gemaakt hadden van niets te schijnen, zelfs de enkele keeren dat we nog iets konden zijn! Ja, het is belachelijk, dat wachten op een man! Van de vijf jonge meisjes worden hier in Nederland twee oude-jonge-jufvrouwen, - als ze tenminste niet vroeger reeds van verveling of wanhoop de tering krijgen en dood gaan. En met zoo'n zekerheid in de toekomst gaan de goede ouders voort hunne dochter geheel voor het huwelijk op te voeden! [...]
Wie heeft er ooit zóó iets dwaas gezien als onze opvoedingen van tegenwoordig! We zijn bestemd om te trouwen en mogen geen mannen kennen. Als vrouwen moeten wij ons gansche leven met hen
| |
| |
deelen en als meisjes mogen wij nauwelijks eenige niets-beduidende woorden met hen wisselen. Wij worden in den huiselijken kring zorgvuldig van elkander gehouden, en ontmoeten wij elkander in de wereld, dan zijn wij van beide kanten zóó goed gedresseerd dat wij geheel anders schijnen dan wij werkelijk zijn en dat wij elkander alle mogelijke karakters voorspiegelen met uitzondering van die welke de onzen zijn! Och, hemel! Welk een comedie! Wat hebben wij onze rollen goed bestudeerd. Medemenschen zien wij in 't geheel niet in elkander - 't Meisje ziet een ‘avenir’ in eiken heer met wie zij spreekt of danst en mijnheer ziet in elk meisje een ‘geraffineerde coquette’ die hem ‘vangen’ wil! Wat staan zij daar gewapend tegenover elkander, zij schijnen wel vijanden te zijn die door de noodzakelijkheid tot elkander worden gebracht. - Vijanden? - En ze zijn bestemd om voor geheel hun leven verbonden te worden. 't Is belachelijk! [...]
Ik vind niets ongemakkelijkers, treuriger, akeliger en vervelender dan voortdurend te moeten leven in een valsche positie, en dat is de onze toch! Onze geheele opvoeding leidt er immers toe. Eerstens leeren wij juist genoeg om met het geleerde niets te kunnen uitrichten. Wat kennis is wordt zeer oppervlakkig, wat oppervlakkigheid is, zeer grondig bestudeerd. Onze opvoeding wordt voltooid op het een of ander kostschool van naam dat onze ouders enorm veel geld kost en waar wij eigenlijk niets anders leeren dan te schijnen wat wij niet zijn. Het doel is ook maar het kind te doen vergeten en het meisje in de wereld terug te brengen met een aureole van nieuwheid die aantrekt en mogelijk ...[...]
| |
De zusters zien elkaar na jaren terug. Twee ervan zijn getrouwd. Ze hebben kinderen; de een heeft er zeven, de andere twee. Het zijn goed gedresseerde kinderen (‘Norah had ze liever wat wild gezien en ze hooren lachen en praten, zeggen wat ze dachten. Maar ze waren zóó ordentelijk, zóó goed gemanierd, zóó deftig ... zeker dachten ze niet’). En dan vraagt men haar: ‘Hoeveel hoop jij er te krijgen?’ En Norah antwoordt:
Ik hoop geen, want ik zou niet weten wat ik er mee aan moest vangen. [...] Als ik zoons had zou ik er geen militairen van willen maken en had ik dochters, ik zou haar vrij en onafhankelijk willen zien. Gelukkig zou ik mijn kinderen wenschen en och! ik zie nog geen geluk in de toekomst, ten minste niet in die onzer kinderen. Over een eeuw of drie zal het mogelijk beter met de wereld gesteld zijn, maar van nu tot die tijd...’ [...] Ik heb het over de toekomst, over het aanstaand geluk onzer kinderen dat berust op fundamenten van kogels en bommen en zekerheid zoekt in een gloriedroom van vuur en bloed! [Mina was in Parijs toen de Frans-Duitse oorlog van 1870 uitbrak en ze werd ongewild getuige van de nationale hysterie.] Norah trok met de eene hand de kleine Johan en met de andere Lientje naar zich toe. ‘Hier,’ zei ze, ‘hier heb je de toekomst der wereld! Wel, mijn jongen, vertel jij mij eens wat je worden wilt, kies maar, je bent vrij.’
| |
| |
‘Generaal!’ antwoordde de jongen met vonkelende oogen. ‘Een dikke Generaal met een groote pluim en een degen die klik-klik zeit!’
‘Bravo, mijn jongen! Good zoo! En jij mijn Lientje, wat moet er van jou worden me kind?’
‘Een dèmè als mèmè’, antwoordde het meisje, de oogen neerslaande. ‘Zie je,’ riep Norah, ‘aan zulke kinderen vergeef je die wenschen, omdat het maar kinderen zijn - maar wij, menschen, moesten ten minste iets meer van het leven verlangen dan een armzalig tooisel, iets meer willen zijn dan de treurige nabootsing onzer voorgangers! - Voor die jongen bestaat een generaal uit een degen en een pluim en voor dat meisje is “Mèmè” de hoogste volmaaktheid op aarde! A la bonne heure, die kinderen hebben op zijn minst genomen, even juist geoordeeld als wij gewoon zijn te doen, maar wij moesten alweer niet aan die kinderen gelijk willen blijven en wat verder zien dan hetgeen het meest in 't oog valt en 't digst in onze nabijheid ligt.’
| |
Norah zegt in het gesprek dat hierop volgt dat ze niet tegen het huwelijk is, maar wel tegen het opvoeden uitsluitend voor het huwelijk van meisjes van wie er minstens veertig procent, naar zij zegt, bestemd zijn om ongehuwd te blijven.
Waarom werkt men overal, maar vooral in Nederland, de ontwikkeling der vrouw zoo stelselmatig tegen? Waarom sluit men haar uit van schier alle betrekkingen waarin zij voor het welzijn van een grooter aantal menschen dan haar huisgenooten alleen, nuttig werkzaam zou kunnen zijn? Waarom zelfs wordt zij al meer en meer verstooten uit sommige echt vrouwelijke betrekkingjes welke haar ten minste in de gelegenheid stelden om in haar eigen onderhoud te voorzien? Waarom moet zij trouwen of bedelen, wil zij geacht worden door de maatschappij die haar bespot als ze denkt en veracht als ze werkt. Vallen mag ze, dan vindt ze tenminste nog een soort van steun, van bescherming, ja, dikwijls zelfs fortuin genoeg om hare zonderlingste grillen bot te vieren en op hare beurt de achting der wereld te bespotten! Mag een vrouw niet eervol werken voor haar brood? Of is ze er niet toe in staat? Dit laatste kunnen we dadelijk tegenspreken, daar er zelfs nu, niettegenstaande het gebrekkige en achterlijke harer opvoedingen, nog vrouwen gevonden worden, die in verstandelijke, zoo wel als in zedelijke ontwikkeling, de meeste mannen van haar tijd voorbijstreven. ‘Dat betekent niet veel!’ zult ge mogelijk zeggen, en ik zeg het met u, telkens wanneer mij in een winkel een hoedje aangepraat of een elletje kant afgemeeten wordt door een der Heeren onzer schepping!
Maar het is ook eigen schuld. Mannen die ons bedienen, mannen die ons kappen, mannen die ons kleeden! Ik ben, Goddank, nog nooit door een man gekapt of gekleed geworden, en ik loop eiken dameskleerenwinkel uit, waar een man mij tegenkomt met het eeuwig lachend: ‘Wat is er van uw dienst, Dame?’ Daarom veracht ik die mannen niet, och neen, die menschen doen ook wat zij kunnen
| |
| |
om eerlijk door de wereld te komen ... maar ik betwist de Heeren der schepping hun recht van uitmuntendheid.
Wat wordt er sedert eeuwen al niet voor het onderricht van mannen gedaan! Scholen en academies, ze rijzen als uit den grond op! En wat zijn onze mannen gróót geworden! Zij kappen vrouwen! En maken japonnen! Zij bakken koekjes! En meten kant! Maar zij doen nog veel nuttiger dingen ook. Zooals ze laatst nog in Frankrijk gedaan hebben ... zij moorden, rooven en stichten brand onder den valschen naam van eer en voeren als barbaren oorlog, waarvoor zij elkander onderling beloonen met kruisjes, lintjes, strikjes ... armoede en ellende.
Maar de armoede en ellende drukken 't meest op de vrouwen, die misdaad zien in gruwelen, en die thuis blijvend als getrouwe honden, de wacht houden bij de hulpbehoevende kinderen die de vaders onbeschermd achter lieten, hakend naar slavengrootheid en naar moordenaarstriomf!
Neen, spreek me niet van de vernielende superioriteit der mannen! Zóó groot hadden ze ook wel zonder scholen en academies kunnen zijn!
| |
In Ons Streven, het door Betsy Perk opgerichte vrouwenblad, komt in het nummer van 21 mei 1873 een vrouw aan het woord over het optreden van Mina en Betsy in Tiel. Haar kritiek berust op vooral morele gronden. Is zij de toen nogal bekende schrijfster Eliza van Calcar?
Maandagavond hoorde ik te Tiel de beide bovengemelde dames. Wat mej. Perk betreft, hare eenvoudige verschijning maakte een aangename indruk, al is het waar dat haar manier om voor het publiek op te treden zeer brusque, en dus niet juist zeer vrouwelijk was (de laatste opmerking geldt ook mej. Kruseman).[...]
Maar mej. Kruseman! Ik had haar in haar uiterlijke verschijning eenvoudiger gewenst, doch dat is een zaak van bijzonderen smaak. Hare voordracht was boeiend, die te beoordelen, daaraan waag ik mij niet.
Maar o, hoe tintelde alles in mij, om haar toen ze heenging, staande te houden, haar plaats voor het publiek één oogenblik in te nemen en te protesteeren tegen zooveel wat zij gezegd had. [...] Te protesteren in naam der waarheid, tegen de schromelijke overdrijving, waardoor hare voorstelling onwaar werd. [...]
Dat zo menige vrouw hare bestemming mist (want hare bestemming is eene hulpe te zijn voor den man) in onze dagen, ligt in de toestanden der maatschappij waarin wij leven, in de behoefte aan een leven boven het vermogen en in de begeerte te schijnen wat men niet is, gevoegd bij de karigheid der verdiensten en de duurte der levensmiddelen, en dit drukt niet de armen allereerst en allermeest, maar vooral de beschaafde, ja, hoofdzakelijk de hoogste standen.
Maar het is vooral in naam van het geloof, dat ik protesteer. Indien het helaas gebeurt, meermalen gebeurt, dat een jong meisje
| |
| |
krankzinnig wordt of verkwijnt, omdat zij krachten in zich voelt, waar zij geen raad mede weet, dan is het naar mijne innige overtuiging, omdat zij niet gelooft, omdat zij niet geleerd heeft een hoogere, heiliger liefde te kennen en zich met alle krachten en vermogens aan haren Zaligmaker toe te wijden.
| |
Natuurlijk gaat Mina weer tot de tegenaanval over. Ze haakt vooral in op één zin: de vrouw moet de man een hulpe zijn.
‘De vrouw moet den man een hulpe zijn.’ Om bij den bijbel te blijven, dien gij meermalen aanhaalt. Ik heb niets tegen dat boek, ofschoon het verouderd is en er veel dingen in staan die mij niet aantrekken. (Question de goût waarschijnlijk, ou de routine, waarover wij niet twisten zullen.) Gij zegt dus: ‘De vrouw moet den man een hulpe zijn.’
Het zal u zeker verwonderen als ik u antwoord dat ik dit volkomen met u eens ben. Ik eisch nog meer dan gij en verlang zelfs dat alle menschen elkander zullen helpen. Ons doel is het zelfde zoo als gij ziet, ofschoon onze wegen om dat doel te bereiken lijnrecht tegen elkander inloopen. - Wij vragen beide om hulp, gij voor den man uitsluitend, ik voor de vrouw vooral.
‘De vrouw moet den man een hulpe zijn’. Is zij dat werkelijk in den bekrompen zin dien men aan die woorden hecht? Is de vrouw die niets kan dan huishouden en kinderen voeden den man een hulpe? Vindt hij bijv. in oogenblikken van ambtsmoeilijkheden steun in een bordje vermicellisoep? Kan hij in dagen van teleurstelling of droefheid troost vinden in een wollen kous? Geeft 't boenen van een tafel of 't schuieren van een kleed hem lust tot werken, kracht tot handelen? Kan het hem genoegen doen zijn net-gekleede kinderen van vreemden te zien leeren wat de moeder zelve niet weet? Mag hij berusten in 't zedelijk en verstandelijk verknoeien van zijn nageslacht, door onwetendheid van haar die hem gesteld werd tot een hulpe? Voorwaar, beter geen hulpe dan zóó eene!
Die echtgenoote is te weinig vriendin! Die moeder is te weinig onderwijzeres. Zij moest een steun zijn, geen bediende; een leidsvrouw, geen werktuig. Een gouvernante of meester kost meer geld dan een meid, en een geboende tafel is, dunkt mij, minder waard dan een kind. Uit een eenvoudig économisch oogpunt beschouwd staat uw ideaal dus ook al achter bij het mijne.[...]
Maar genoeg over het getrouwde deel onzer zusteren dat kookt voor haar man, breit voor haar kind enz. enz. Waar blijft gij met onze arme oude-jonge-jufvrouwen? die ook ‘den man een hulpe’ moesten zijn en waarvan de mannen geen hulp verlangen? - Ik ben zelve een adspirant oude-jonge-jufvrouw; geheel vrijwillig treed ik toe tot het gilde dat ik 't meest bespot, niet om het te beleedigen, maar om het door beleedigingen tot nadenken te brengen, om het wakker te schudden uit den ziekelijken slaap dien de wereld ‘tot last zijn’ noemt en de kerk ‘berusten’. Ik noem dat ‘wachten op een man die niet komt’.
| |
| |
Uit: Uilenspiegel, 29 maart 1873.
| |
| |
Dáár zijn ze, die leelijke woorden, welke de Nederlandsche vrouwen mij zoo kwalijk genomen hebben! - En waarom hebben zij zich juist dat phrasetje zoo eenparig aangetrokken? Omdat het wáár is, zeker en zij allen weten hóe waar het is! Maar niet ééne behoorlijk opgevoede vrouw had het recht zich over deze woorden gekrenkt te gevoelen.
‘Gij zult den man een hulpe zijn’ is immers de quintessence van het opvoedingssysteem? Welnu, er zijn minder mannen die helpsters verlangen dan helpsters die voor mannen opgevoed worden, dus is het zeer natuurlijk dat die overkompleete helpsters wachten blijven op een man die niet komt.
Zou het nu niet verstandiger, zedelijker en gelukkiger voor alle partijen geweest zijn, indien deze berustende (of spijtige) oude-jonge-jufvrouwen, in plaats van opgevoed te zijn geworden voor ‘helpsters van den man’ en ‘dienaressen van den Heer’ eenvoudig geleerd hadden zich zelve te helpen en hier op aarde nuttige leden der maatschappij te wezen, die zij nu tot last zijn en tot ergernis?
| |
Deze en nog tientallen kritieken uit heel het land geeft Mina, samen met de tekst van haar beide voordrachten (Zusters, een schetsje uit onze dagen en Uit het leven van een dokter) nog in hetzelfde jaar bij Revers uit. Zij noemt het boekje De moderne Judith naar de spotprent die eerder in de Uilenspiegel had gestaan. Als P.S. voegt Mina aan De moderne Judith toe:
Ik ben genoodzaakt geweest alle couranten-artikelen over mijne lezingen een weinig te verkorten, omdat ik over Betsy Perk niet spreken kon. Vergeving, schrijvers en schrijfsters! Voor dat verkorten; verbasterd heb ik geen enkel stukje.
| |
Waarom kon ze over Betsy Perk niet spreken? Betsy heeft altijd in de schaduw van Mina moeten optreden en het kan bijna niet anders of er zijn in hun verhouding haken en ogen geweest en zeker een onderlinge jalouzie. Er zijn ook verschillende dingen gebeurd die Betsy gekwetst moeten hebben. Busken Huet zinspeelt op zo'n gebeurtenis in zijn reeds eerder geciteerde artikel over Betsy Perk (te vinden in de Litterarische Fantasien en Kritieken, deel XVI) en die heeft juist betrekking op De moderne Judith.
De goede jufvrouw Perk die, als begeleidster van jufvrouw Kruseman op hare reizen door en buiten Nederland, zoo veel ironie heeft getrotseerd, is voor die edelmoedigheid met ondank beloond. In zoo ver eene vrouw het recht heeft zichzelve in het openbaar te persifleren, stond het jufvrouw Kruseman vrij, een spotprent van Uilenspiegel tot titel van haar allerhande bundeltje te kiezen. Zoo de lading, zoo de vlag.
Doch wat haar leelijk stond is dat zij naast het beeld der moderne Judith, ongevraagd ook jufvrouw Perk heeft laten optreden; en nog wel met de letters B.P. op den zak, voor het hoofd van Holofernes bestemd. Teregt beklaagt Betsy zich over deze vrijpostigheid, en eene
| |
| |
inwendige stem zegt ons dat zij dit aan Mina niet verdiend had. Te laat berouwt het haar thans opregte vriendschap ondersteld te hebben, waar alleen zucht tot opspraak wekken in het spel was. Jufvrouw Perk, die voor zoo verre haar bekentenissen strekken, nooit door een man in hare persoonlijke genegenheid werd gekwetst, moest van jufvrouw Kruseman leeren dat ook de vrouwelijke vriendschap dikwijls op katjesspel uitloopt.
| |
Ook in haar latere uitlatingen over Betsy klinkt Mina's irritatie over zoveel onzekerheid en wankelmoedigheid, maar ze realiseert zich nauwelijks dat zij daar door haar eigen optreden mede-verantwoordelijk voor is. Het is nooit prettig in een bijrol te worden gedrongen, voor Betsy werkte het in de eerste plaats frustrerend, al drukte het Weekblad voor Hoogeveen van 26 april 1873 zich nog zo vriendelijk uit:
Betsy met Mina vergelijken, gaat, dunkt ons, niet aan. Zullen wij de dahlia afkeuren, omdat toevallig naast haar eene roos in alle pracht te bloeien staat?
| |
Op 26 mei 1873 eindigen Mina en Betsy hun tournee en hun wegen scheiden zich. Betsy van nature onzeker en ziekelijk, is niet meer opgewassen tegen Mina's nooit aflatende flinkheid. Mina is het beu te blijven vechten tegen zoveel wankelmoedigheid. Ze schrijft aan Betsy op 6 juni 1873:
Het is jammer dat gij uit twee halve menschen bestaat. Waart gij een geheele sukkel, of een geheele heks geweest, dan hadt gij tenminste affectie kunnen vinden op missen; nu vindt gij niet wat gij mist en verliest gij weer wat gij vindt.
|
|