Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800
(1952)–H. van de Waal– Auteursrecht onbekendEen iconologische studie
[pagina 53]
| |||||
IV. Historische elementen in onze 16de en 17de eeuwsche kunstA. BronnenArchaeologische vondsten.Op grond van welke bronnen ontwierp men zich nu een beeld van de beschavingstoestand der eerste bewoners dezer streken? De oudste ons bekende afbeelding naar hier te lande gevonden antiquiteiten komt voor in Aurelius' ‘Cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant’, welke in 1517 te Leiden werd uitgegeven. De geleerde humanistische schrijver, wien overigens de illustreering van zijn werk niet bijzonder ter harte blijkt te zijn gegaan, heeft zorg gedragen, dat in zijn boek een werkelijk vrij exacte afbeelding werd opgenomen van de gestempelde inscripties, voorkomend op in 1502 ontdekte dakpannen van het oude huis Roomburg, even buiten LeidenGa naar eind1). Verder zijn de bodemvondsten der Brittenburg bij Katwijk, welke nederzetting in de jaren 1520, 1552 en 1562 blootkwam, en de monumenten ter eere van de godin Nehalennia, welke in 1647 werden ontdekt, de eenige realia, waarover men beschikte, en deze gegevens waren eer bijdragen tot de kennis der Romeinsche nederzettingen hier te lande, dan tot die der beschavingstoestand der inheemsche Germaansche stammenGa naar eind2). In woord noch beeld - het werd vooral in Duitschland met leedwezen geconstateerd - hadden de voorvaderen hun uiterlijk en levensomstandigheden voor het nageslacht vastgelegd. Zoo was men geheel en al aangewezen op de berichten en afbeeldingen der klassieke schrijvers en kunstenaars. Op dit gebied was men voor elke aanwijzing dankbaarGa naar eind3). | |||||
Geschreven bronnen.Kampinga heeft aangetoond, welke invloed mystificaties als de cosmographie van Aethicus, een ‘Christenphilosooph uit de 4de eeuw na Christus’, en de fragmenten van den Chaldaeër Berosus op onze geschiedschrijving hebben uitgeoefend. Laatstgenoemd werk was in 1498 door den Dominikaan Annius van Viterbo zóó knap in elkaar gezet, dat zelfs Beatus Rhenanus er in zijn jonge jaren geloof aan hechtteGa naar eind4). De reden, waarom deze mystificatie zoo moeilijk te ontmaskeren was, is typeerend voor de tijd: Annius had zich bij het opstellen van het tractaat des Chaldaeërs bediend van het instrument waaraan zijn gewrocht, naar hij kon verwachten, zou worden getoetst, n.L. de ‘Germania’ van Tacitus, toen nog niet zoo heel lang geleden teruggevonden en in 1470 voor het eerst in druk uitgegevenGa naar eind5). Tacitus' ‘Germania’ werd het uitgangspunt voor elke onderzoeking over het oud-Germaansche verleden. Het is waar, dat Caesar's uitlatingen over | |||||
[pagina 54]
| |||||
deze streken gedurende de Middeleeuwen bekend gebleven warenGa naar eind1), maar de wetenschappelijke geest der Duitsche en Nederlandsche geschiedschrijvers maakte er bezwaar tegen, om zich op grond van gegevens betreffende Gallië een denkbeeld te vormen van het eigen verleden. En bovendien: uitgangspunt voor Caesar waren diens krijgsverrichtingen geweest. De Humanisten wilden meer; de vraag, die zij zich gingen stellen, - en dit is voor ons onderwerp van het grootste belang - luidde: ‘Qualis fuerit Germaniae facies?’ En juist op deze vraag gaf niet Caesar, maar wel Tacitus een uitvoerig en ondubbelzinnig antwoordGa naar eind2). ‘Von der alten teutschen glauben, kunsten, gebrauchen, Rechten, Feyertage, gotzdiensten, kirchen, nothelfern, monaten, gelerten geystlichen, weyssagen und weyssagerin, schriften, buchstaben, alten nämen und rechten alten sprach’ heette een boek, dat in die dagen door Aventinus werd aangekondigd.... maar nimmer verscheenGa naar eind3). De titel teekent evenwel de aard der toenmalige belangstelling. Men proeft er de honger uit naar duidelijke, tot in bijzonderheden afdalende beschrijvingen en de behoefte aan gedetailleerde afbeeldingen. Op grond van welk materiaal zou men deze laatste echter hebben kunnen ontwerpen? Aventinus' zwijgen is veelbeteekenend. ‘Men moet vooral niet denken, dat wat Tacitus b.v. over de Suevi zegt, zonder meer op de tegenwoordige Schwaben van toepassing is’, waarschuwt Beatus Rhenanus in 1519Ga naar eind4); hetgeen omgekeerd voor een eventueelen illustrator de vermaning inhield, dat hij de omstandigheden van de dag niet zonder meer mocht overplanten. Aangezien echter het ontluikende historisch besef op dit wijze woord slechts weinig positieve feiten kon laten volgen, kon het niet anders, of de uitwerking op de beeldende kunst was uiterst steriliseerend. Vrijwel honderd jaar lang zijn dan ook, op een enkele nader te bespreken uitzondering na, de historische geschriften van strikt wetenschappelijke aard, die in zoo grooten getale gedurende de 16de eeuw het licht zagen, ongeïllustreerd gebleven, en dat, terwijl de behandelde stof allerminst de gelegenheid tot illustratie uitsloot. De historische wetenschap had bij het constateeren van het verschil tusschen een ‘Germania antiqua’ en een ‘Germania recentior’ één stap in de goede richting gedaan. De beeldende kunst kon hierna niet anders doen, dan wachten tot een eerste etappe zou zijn afgelegd. Eerst dan zou ze in staat zijn, om gelijk voorheen, de geschiedschrijving op haar weg te vergezellenGa naar eind5). | |||||
Klassieke afbeeldingen.De eenige wijze, waarop de beeldende kunstenaars konden trachten, van hun kant deze achterstand in te halen, was het bestudeeren van oude afbeeldingen van Germanen en als zoodanig hebben vooral de zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius in het middelpunt van veler belangstelling gestaanGa naar eind6). De bronzen Paaschkandelaar te Hildesheim, die de geleerde bisschop Bern- | |||||
[pagina 55]
| |||||
wald omstreeks 1020 liet vervaardigen, is met zijn spiraalsgewijs oploopend fries het eerste bewijs van de invloed, door deze kunstwerken uitgeoefend. Bernwald, die als minister van keizer Otto III zelf Rome had bezocht, was evenwel nog niet in staat, de zuilen als historisch document te waardeeren; hij volgde slechts de vorm en verving het relaas der heidensche veldtochten door voorstellingen uit het leven van JezusGa naar eind1). De eerste keer, dat we de gegevens, die de zuil van Trajanus in historisch opzicht kon verstrekken, toegepast zien, is in de miniatuur, die Georg Muelich vervaardigde bij een door hem in 1457 afgeschreven exemplaar van Sigmundus Meysterlin's Augsburgsche kroniek. De voorstelling die hier gegeven is van de stichting van Augsburg, wélke stad met een kring van palissaden gelegen is bij een brug over een rivier, komt zoo geheel overeen met het eerste tafereel op de zuil van Trajanus (afb. 18), dat toevallige overeenkomst onwaarschijnlijk is. Muelich was met Meysterlin bevriend; deze historicus, die zijn oorspronkelijk in het Latijn geschreven geschiedwerk in 1456 had voltooid, bewerkte onmiddellijk daarop het boek in het Duitsch. Nog in het voorjaar van 1456 copieerde Georg Muelich deze Duitsche kroniek en eenige maanden later deed zijn broer Hector hetzelfde werk nog eensGa naar eind2). Men kan dus veilig aannemen, dat deze afschriften onmiddellijk onder het oog van den historicus zijn ontstaan. Slechts zóó valt de hooge mate van historisch bewustzijn te verklaren, die uit deze voorstelling spreekt en die zoo groot is, dat de gedrukte uitgave van 1522 op de desbetreffende plaats met een houtsnede prijkt, die in uitvoerigheid en levendigheid der voorstelling nog ongeveer een eeuw lang een rara avis onder de geschiedillustraties zou blijven (afb. 182). Ook verder zijn deze illustraties hun tijd vooruit. De gezichten op Augsburg in dit boek trachten een beeld te geven van het aspect van die stad in de loop der tijden; een consciensieuze wijze van illustreeren, die gedurende de geheele 16de eeuw verder onbekend isGa naar eind3). Met het voortschrijden der Renaissance nam zoowel bij kunstenaars als bij geleerden de belangstelling voor de zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius toe. ‘Ick heb hier kennisse met Ciacconius, een Spaensche Jacopin, die gecommenteert heeft columnam Traiani’, schrijft Philips van Winghe in 1589 aan OrteliusGa naar eind4). En genoemde Ciacconio vermeldt ons hoe ‘Raphael Urbinas celeberrimus pictor et eius discipuli Iulius Romanus et Jo. Franc. Polydorus, multa diligentia operaque adhibita, autigraphiam huius columnae extrahere, multa ex ea in suos usus et picturas.... transferentes’Ga naar eind5). Ook van Jacopo Ripanda, een kunstenaar uit de kring van Marcantonio Raimondi, die o.a. het Conservatorenpaleis te Rome versierde met historiestukken betreffende de Punische oorlogen, is het bekend, dat hij studies maakte naar de reliëfs van de zuil van TrajanusGa naar eind6). Ook de zuil van Theodosius te Constantinopel met voorstellingen uit de | |||||
[pagina 56]
| |||||
veldtochten tegen barbaarsche stammen aan de Donau werd in de 15de eeuw nageteekend en nog in de 18de eeuw in een uitvoerig prentwerk uitgegevenGa naar eind1) (vgl. afb. 711). Tenslotte weten we dat Frans I zelfs het plan had de zuil van Trajanus in brons te laten reproduceeren en Primaticcio een dienovereenkomstige opdracht gafGa naar eind2). Toch dient men bij dit alles te bedenken, dat ook de door deze monumenten verschafte gegevens bovenal de Romeinsche toestanden betroffen en dat zelfs bij de tegenwoordige archaeologen verschil van meening bestaat over de vraag, welk soort troepen door de diverse uitrustingen worden aangeduidGa naar eind3). Eén kleederdracht - hetzij Romeinsch, Germaansch of anderszins - moest echter wel bijzonder in het oog vallen: die der signiferi met hun schrikwekkende leeuwenkop op het hoofd en hun leeuwenhuid om de schoudersGa naar eind4) (afb. 38 en vgl. afb. 333). Het sprak bijna vanzelf, dat men deze dracht in verband bracht met de blijkens de klassieke schrijvers door de Germanen gedragen dierenhuiden en dat men zoodoende deze afbeeldingen ging houden voor die van Germanen in Romeinsche dienst. Wanneer we op composities van Christus' doornenkroning of de kruisiging door Rubens of zijn school een aldus uitgedosten soldaat vindenGa naar eind5), is deze figuur stellig op te vatten als een uitbeelding van het in die dagen bij de geleerden algemeen bekende feit, dat de troepen, die ten tijde van Christus' dood in Jeruzalem stonden, voor een groot gedeelte uit Germanen bestondenGa naar eind6). Een toepassing vonden deze gestalten in de fantasiecostuums der balletten e.d.Ga naar eind7) (zie b.v. afb. 333), en contaminaties met de hier beneden (bl. 84/86) te behandelen groep Simson-Hercules-Wildemannen bleven niet uit.
Aangaande een andere bijzonderheid in het uiterlijk der Germanen, de z.g. suevenknoop, getuigen zoowel bronnen in woord als in beeld. De vroegste ons bekende afbeelding van deze haardracht komt voor in het hieronder (bl. 164) nader te bespreken boek van Burchard Waldis (1543). Sedert dien wordt de Germaan in wetenschappelijke en half-wetenschappelijke werken vrijwel steeds op deze wijze afgebeeld. In Rubens' kring is men ook met deze dracht geheel en al vertrouwd en zelfs vindt men contaminaties tusschen de iconografie van den Japanner of Chinees en die van den Germaan. Op een prent van Schelte à Bolswert naar Abraham van Diepenbeek's ‘Japansche Martelaren’ komen de koppen der exotische ruiters geheel en al overeen met de voorstelling, die men zich in die dagen van de Germanen maakteGa naar eind8) (afb. 191). Er waren nog andere archaeologische gegevens, die men in de 17de eeuw van hetzelfde wetenschappelijke gehalte achtte als de overgeleverde afbeeldingen van Signiferi of Sueven. ‘De verscheyde kooperen hoofden, der aaloude Batavieren, die hier op verscheyde tyden, ende plaatsen gevonden zijn, vertoonen genoeg wat voor | |||||
[pagina 57]
| |||||
luyden alhier gewoont hebben, waar van de aangesichte ende gedaante van een yder verschilt, wesende hart ende straf van wesen, met hooge voorhoofden, lange baarden, groote oogen, opstaande en breede ooren, het hayr op de kruyn gebonden, tot een knoop, het uyterste eynde sig achter over de neck uvtspreyende’ aldus de beschrijving van Van Someren in zijn ‘Herstelde Oudheyt’ (1657)Ga naar eind1). De oudste ons bekende afbeelding van de hier beschreven voorwerpen komt voor in J. Smetius' ‘Antiquitates Neomagenses’ (1678), waar men een viertal dergelijke bronzen kopjes uit zijn verzameling vindtGa naar eind2). In afwijking van Van Someren's beschrijving dragen deze ‘Batavieren’ echter het haar niet in een knoop op het hoofd saamgebonden, maar zijn ze getooid met fantastische hoofddeksels. Deze vier kopjes van Smetius, benevens een in 1734 door den Nijmeegschen rector H. Cannegieter gepubliceerd exemplaarGa naar eind3), werden in datzelfde jaar wederom afgebeeld door G. van Loon in zijn ‘Aloude Hollandsche Historie’Ga naar eind4) (zie afb. 201). Hoe men in die dagen een dergelijk object, met alle ten dienste staande hulpmiddelen trachtte te interpreteeren bewijst wel de door Van Loon aan Cannegieter ontleende opmerking, dat de lange spitse ooren van de ‘Batavieren kop’ in diens bezit waarschijnlijk dezelfde ‘Bataafsche ooren’ waren, waarover Martialis zich vroolijk maakteGa naar eind5)! In werkelijkheid zijn deze kopjes, die men thans nog in oudheidkundige verzamelingen vindt, onderdeelen van bronzen gebruiksvoorwerpen als kofferhengsels, schenkkannen, e.d. en de spitse ooren van Cannegieter's exemplaar zijn de ooren van de Silenus-kop, die men vaak voor dit doel als versieringsmotief toepasteGa naar eind6) (zie afb. 202). De zonderlinge, boven op het hoofd gedragen hoofddeksels op de zoo juist genoemde Bataven-prenten zijn niets anders dan een interpretatie van de knopvormige verbinding tusschen de eigenlijke kop en de steel. Maar de fantasie ging nog verder. Men verklaarde deze hoofddeksels als een soort uit wilgenteenen gevlochten mutsen, en tot in het begin van de 19de eeuw. vindt men den ‘Batavier’ met dit hoofddeksel uitgedostGa naar eind7) (vgl. afb. 483). Dat men op de zuil van Trajanus Sarmaten en Daciërs met fezachtige mutsen van hetzelfde fatsoen zag afgebeeld, kan de waarschijnlijkheid van deze reconstructie slechts vergroot hebbenGa naar eind8) (afb. 203). | |||||
Middeleeuwsche antiquiteiten.Volgens Kampinga treedt in onze geschiedschrijving het begrip voor de uiterlijke veranderingen dezer wereld het eerst op in verband met de geographische gesteldheidGa naar eind9). De vaak ingrijpende bodemveranderingen, die men hier te lande soms binnen één enkele generatie kon waarnemen, openden de oogen voor het feit, dat ook het tooneel der wereldgeschiedenis zijn changements de décor kent. Als visueele bronnen voor het meer nabije verleden beschikte men over realia, zooals verouderde costuums en gebruiksvoorwerpen, en ook de oude | |||||
[pagina 58]
| |||||
bouwwerken konden dienen als een aanwijzing, hoe men zich het decor waarin de overgeleverde gebeurtenissen zich hadden afgespeeld, moest voorstellen. Tenslotte bezaten ook de oude kunstwerken in dit opzicht een groote documentaire waarde. De vraag was slechts, in hoever men deze documenten wist te lezen.
De wetenschappelijke bestudeering der hier te lande aanwezige overblijfselen der klassieke beschaving leidde als het ware vanzelf tot belangstelling voor de voortbrengselen der middeleeuwen. Het ligt voor de hand, dat de Humanisten, die in alle opzichten hun zoojuist verworven inzichten en kundigheden op de hen omringende cultuur toepasten, bij de beoefening der klassieke archaeologie niet blind konden blijven voor analoge gegevens betreffende de vaderlandsche geschiedenis. De kunst kon van deze strooming profiteeren, omdat de afstand tusschen geleerden en kunstenaars in deze periode geringer was dan ooit. Vele der 16de en 17de eeuwsche artisten waren ‘antiquarii’ in de ruimste zin des woords. Men denke b.v. aan figuren als den geleerden Domenicus Lampsonius, secretaris van den prins-bisschop van Luik, aan diens leermeester Lambert Lombard, die o.m. in 1533 een thans nog te Luik bewaarde teekening vervaardigde naar een Romeinsch bas-relief te Igel bij TrierGa naar eind1). Dezelfde Lambert Lombard maakt in een brief aan Vasari gewag van zijn bewondering voor middeleeuwsche schilderijen, een omstandigheid, die we wederom in zijn teekeningen bevestigd vindenGa naar eind2). Jan Gossart vergezelde met Gerardus Geldenhauer Noviomagus in 1508 Philips van Bourgondië, den lat eren bisschop van Utrecht, naar Rome; en deze Gossart, die in 1523 voor Margaretha oude schilderijen restaureerde, copieerde ook Van Eyck's ‘Madonna in een kerk’, thans te Berlijn (Kaiser Friedrich Museum)Ga naar eind3). Van Mander zag in de verzameling van den Haarlemschen schout Suycker portretten van Jacoba van Beieren en haar gemaal Frank van Borselen, door Jan Mostaert waarschijnlijk naar Jan van Eyck gecopieerdGa naar eind4). De prent van een wandelend paar door Lucas van Leyden (± 1509; afb. 242) vertoont de omstreeks 1430 gangbare dracht; ze levert ons het merkwaardige bewijs, dat deze kunstenaar zich in het begin van zijn loopbaan met de bestudeering van oude kunstwerken heeft ingelatenGa naar eind5). Het copieeren naar oude schilderijen begint in deze jaren in zwang te komen. De bekende oudheidkundige en numismaat Hubert Goltzius zag bij Lombard copieën van oude Duitsche en Fransche schilderijenGa naar eind6). Keizer Maximiliaan liet oude schilderijen copieeren en de aartshertogen volgden zijn voorbeeld, toen ze Anthonis de Succa als hun ‘portret-stamboommaker’ aanstelden met de speciale opdracht, de Z. Nederlanden af te reizen en alles wat hij voor zijn doel dienstig achtte te copieerenGa naar eind7). Ook van Rubens is ons een album met dergelijke schetsen overgeleverdGa naar eind8). Bij al deze pogingen ging | |||||
[pagina 59]
| |||||
de belangstelling voornamelijk uit naar oude portretten, grafmonumenten e.d. De genealogie, die het aanzijn schonk aan zooveel soorten van historische occupatie, ligt ook ten grondslag aan deze historisch georiënteerde belangstelling in de kunstGa naar eind1). Men meene echter niet, dat de toename van historische exactheid zich langs een geleidelijk stijgende lijn ontwikkelde. Zoo staat de in 1600 te Antwerpen verschenen ‘Ducum Brabantiae Cronica’ van Hadrianus Barlandus, over welks illustraties een geleerd kenner als De Succa zijn waakzaam oog liet gaan, niet alleen in de gelijkenis der personen, maar ook in de accessoires als kleeding en wapenrusting op een veel hooger wetenschappelijk peil, dan de omstreeks het midden van de eeuw door Jan Meyssens uitgegeven ‘Pourtraicts de tous les souverains et ducs de Brabant’. Wel vermeldt de titel ‘recueilliz de divers cabinetz originaux antiques’, maar de portretten zijn alle volgens dezelfde heroïseerend-Romeinsche mode gefriseerd, al zal waar- schijnlijk de maliënkolder, veldheerssjerp en bepluimde helm op den tijd- genoot een ‘echtere’ indruk hebben gemaakt, dan de fantastische hoofd- deksels, de verwijfde geborduurde gewaden en de precieuze halsketenen van De Succa's uitbeeldingenGa naar eind2). Behalve de genealogische belangstelling in oude kunstwerken bestaat er nog de interesse voor oude kunstvoorwerpen die een bijzondere religieuze vereering genieten; zoo werd b.v. de gouden retabel, die Karel de Kale aan de kerk te St. Denis had geschonken, in de 15de eeuw door den meester van St. Gilles nauwkeurig nageschilderd op een schilderij dat zich thans in het Britsch Museum bevindtGa naar eind3).
*** | |||||
B. Het oude costuumDe modeëxcessen, ‘dat moye abuus’, gelijk men het in de middeleeuwen noemde, waren te zeer te allen tijde een steen des aanstoots, dan dat men zich niet in woord en beeld tot in onderdeelen met de daardoor voorgeschreven veranderingen zou hebben ingelaten. Vermakelijk is het door Van Mander vertelde verhaal van den loden eeuwer Lucas de Heere, die, toen hij te Londen in een galerij de kleederdrachten van alle volkeren moest schilderen, den Engelschman naakt afbeeldde, ‘leggende by hem alle stoffen van Laken oft Sijden, met daar by een Snijdersschaer en krijt’. En gevraagd zijnde, wat hij daarmee meende: ‘hy antwoorde, dat te hebben gemaeckt voor den Engelsman, niet wetende wat ghedaent oft maecksel van cleedinghen hem gheven, dewijl sy daeghlijcx soo veel veranderen: want hadde hy 't heden dus ghemaeckt, morgen soudt moeten wat anders wesen....’Ga naar eind4)’ De overweging, dat men heden zus, morgen zoo gekleed ging, zal stellig ge- | |||||
[pagina 60]
| |||||
leid hebben tot bezinning, hoe men zich de costuums uit het verleden dan wel had voor te stellen. Een specialiteit op dit gebied schijnt de zoojuist genoemde Jan Mostaert geweest te zijn; Van Mander vermeldt althans, dat de portretten van Jacoba en haar man (vgl. bl. 58:4) ‘seer wel ghedaen, en op zijn oudt vreemdtsche seer aerdigh toegemaeckt’ waren en hij noemt ook een ‘Abraham, Sara, Agar en Ismael.... soo heel op d'oude wijse toeghemaeckt en ghecleedt, dat men soude segghen, dat sy niet anders in sulcken tijdt ghehulselt en ghecleedt en waren’Ga naar eind1). Het laatste schilderij is ons overgebleven, en men staat versteld, als men ziet, hoe Van Mander, die blijkbaar volkomen ernstig is, zich Abram en zijn familie ‘ghehulselt en ghecleedt’ dacht (zie afb. 241). Het historisch-juiste costuum, of althans een kleeding, welke afwijkt van een den kunstenaar uit zijn omgeving bekende dracht, is ongetwijfeld het eerste symptoom van het verzwakken van de onbewuste, formeele ‘Gegenwartsreflex’ of, wat op hetzelfde neerkomt, van de aanwezigheid van een zij het ook nòg zoo zwak historisch bewustzijn. Een der vroegste ons bekende gevallen dateert uit het begin der 14de eeuw. Pierre de Brossielles (= Brussel) sluit 20 Juni 1320 een contract met gravin Mahaut v. Artois om op een galerij in het slot Conflans te schilderen: scènes uit het leven van haar vader Robert II van Artois, die Lodewijk de heilige naar het heilige land had vergezeld, en wel moet hij de ridders weergeven in de wapenrusting ‘die zij droegen toen ze leefden’Ga naar eind2). Maar een dergelijke bijzondere zorg, die trouwens niet verder dan één generatie terug reikt, moet eer als een uiting van piëteit dan als een symptoom van historische belangstelling worden opgevat. In de middeleeuwen had men de bijbelsche en historische voorvallen in de eigen omgeving geënsceneerd. Het ontluikend historisch bewustzijn der Renaissance koos zijn requisieten voor een groot gedeelte nog evenzoo uit de eigen omgeving, zij het thans met eenig oordeel des onderscheids. Het werd gewoonte, dat de schilder op zijn atelier oude kleedingstukken verzamelde, teneinde er zijn modellen mee uit te dossenGa naar eind3). Er school een gevaar in deze vrij oppervlakkige beoefening der oudheidkunde n.l. dit, dat het ouderwetsche, het verouderde kon gelden als ‘het heel-oude’, als ‘het oude’ in het algemeen. Zoo wist men op het einde der 16de eeuw, dat de vrouwen hier in vroeger tijden hennins hadden gedragen en de mannen die zonderlinge, doorsneden kleedingstukken, waarmee men om zich heen nog de Duitsche en Zwitsersche landsknechten zag paradeerenGa naar eind4). Welke beteekenis, welke uitgebreidheid men aan dat begrip ‘vroeger tijden’ moest hechten, was een probleem, dat, gelijk we in het voorbeeld van Mostaert's ‘Verstooting van Hagar’ zagen, zelfs voor een historie-schrijver als Van Mander nog niet bestond. | |||||
[pagina 61]
| |||||
Landsknechtendracht.Bijzonder duidelijk wordt dit als men ziet, welke opvattingen er heerschten aangaande de dracht der toenmalige landsknechten. Sprekend over de veranderingen der mode maakt Van Mander de volgende woordspeling: ‘Hier in zijn doch de Duytschen en Switseren wel minst te beschuldigen, die meest altyt met haar oude broeck of bruyck (men ick) tevreden zijn’Ga naar eind1). Met deze ‘oude broek’ bedoelde hij stellig het uit de 16de eeuw dateerende costuum, dat men in die dagen als oeroud opvatte. Knupfer gebruikte het bij bijbelsche onderwerpen en bij z'n leerling Jan Steen speelt deze dracht nog dezelfde rolGa naar eind2). Een ‘wetenschappelijk bewijs’ was ook voor deze begripsverwarring bij de hand! Bronzen beeldjes van den Keltischen, later met Jupiter vereen-zelvigden god DispaterGa naar eind3), vertoonden op rug en borst, armen en beenen een dergelijk ornament als b.v. het wambuis van den landsknecht op Lucas van Leydens' prent ‘De vier landsknechten’Ga naar eind4) (B. 141 zie afb. 221). De geleerde Apianus, die op de laatste bladzijde van zijn veel gelezen ‘Inscriptiones sacrosanctae’ (Ingolstadt 1534) min of meer als toegift een dergelijk afgodsbeeldje het eerst publiceerde, merkte er bij op: ‘Cuius haec sit effigies, ne divinare equidem licuit, et quamvis diu hanc rem cogitaverimus, quapropter tuo iudicio ò Lector subiicimus, etsi ignoremus tamen apposuisse nihil nocet, quod gratum sit videre et intelligere morem vetustae vestis et indumenti germanorum, quibuscunque hominibus, qui saltem veterum monumentis oblectari solent’Ga naar eind5) (afb. 231). Wanneer men dus in de 17de eeuw Claudius Civilis en de zijnen ter onderscheiding van de Romeinen in zulke doorsneden kleeren uitbeeldde, geschiedde zulks niet op grond van een kortzichtig anachronisme, maar was dit een gevolg van een schijngeleerdheid, welke door geen tijdgenoot van echte wetenschap kon worden onderscheidenGa naar eind6). Want waarom zou de kleederdracht der Bataven hebben verschild van die oeroude kleedij der Zwitsers, wier staatsinstellingen eveneens zoovele overeenkomsten vertoonden met die van het oude Bataafsche gemeenebest?Ga naar eind7). | |||||
De hennin.Wat de doorsneden kleedingstukken voor de mannendracht waren, beteekende de hennin voor het vrouwencostuum. Men kende dit kleedingstuk van oude schilderijen en andere kunstvoorwerpen. Op het eind van de 16de eeuw werd het hier en daar nog gedragenGa naar eind8), en evenals aan de ouderwetsche schilderachtige mannenkleeding, kende men er een ouderdom aan toe, die tot in bijbelsche tijden terugreikteGa naar eind9). Als betrekkelijk laat voorbeeld noemen wij Rembrandt's ‘Zegen van Jacob’ te Kassel waarop de charmante Asnath-figuur direct ontleend is aan een der 15de eeuwsche beeldjes, die (naar men toen meende) als ‘Graven en Gravinnen van Holland’ het oude Amsterdamsche stadhuis hadden gesierdGa naar eind10) (afb. 253-4). | |||||
[pagina 62]
| |||||
Hoewel we weten, dat Rembrandt deze beeldjes zéér waardeerde, en men in dit bijzondere geval natuurlijk in de eerste plaats aan artistieke voorkeur moet denken, zal het vrouwenfiguurtje met haar typische hoofdtooi toch stellig ook ter onderstreeping van het historisch-locale karakter aan de compositie zijn toegevoegd.
Een gebied, waar het historische costuum verder zijn toepassing kon vinden, waren de optochten en voorstellingen, waarvan hierboven (bl. 25/26) reeds sprake wasGa naar eind1). Toen Prins Maurits in 1618 na een bezoek aan Amsterdam de stad verliet, werd hij tot aan de Overtoom uitgeleide gedaan door de Nederduytsche Academie, wier leden op een twintigtal schuiten diverse vertooningen ten beste gaven. ‘....In de vierthiende Schuyt zaten eenige personen gekleedt na de oude wijze van den Lande, bediedende de getrouwe Nederlanders’Ga naar eind2). Jammer genoeg bezitten we geen afbeelding van deze feestelijkheden. Maar andere 17de eeuwsche afbeeldingen zijn ons er borg voor, dat ‘doorhackelde’ broeken en buizen wel het aspect van deze verkleedpartij zullen hebben bepaald. | |||||
Niet-historische toepassingen van het ouderwetsche costuum.Tenslotte bleef het ouderwetsche costuum om traditioneele redenen nog geruime tijd op twee niet-historische terreinen in zwang; n.l. in het kerkelijke stuk en in de allegorie. Bij het stuk met religieuze inhoud gold stellig de overweging, dat het nieuw-modische wereldsch en zondig was en derhalve niet strookte met de gewijde aard van het onderwerp. Bovendien was de traditie hier zeer sterk; niet alleen de kleeding, ook de verdere wijze van uitbeelden van heilige personen is uiterst traditioneel. In alle tijden draagt het ouderwetsche door zijn orthodox aandoende behoudzucht het stempel van religieuziteit. Niet voor niets is de Gothische drukletter heden ten dage nog slechts in kerkelijke kringen in gebruik. Met historisch gevoel heeft deze behoudzucht niet direct te maken. Ze kan zelfs tot bewuste onjuistheden leiden. In de 17de eeuw volgde Rembrandt bij het uitbeelden van de Circumcisie in kleeding en verder toebehooren geenszins het Joodsche ritueel, dat hij stellig zal hebben gezien, maar blijft hij de traditie volgen, die de Hoogepriester als een soort Joodsche bisschop placht voor te stellenGa naar eind3). In de 16de eeuw viel het ouderwetsche samen met de devote en ingetogen vormen der Gothiek, en kon het moderne meer dan ooit als wereldsch worden gebrandmerkt. Een schrijver dier dagen verklaart uitdrukkelijk: ‘Hierom doen si groot quaet, die in de heylighe kercke schilderen beelden van heyligen, als oft joncheeren oft joncvrouwen, ja oft oneerbaar vrouwen waren, so bloot dat sie haer souden geschaemt hebben, so hueps, so uutwen- | |||||
[pagina 63]
| |||||
dich, so wilt ende sinnelyc te gane, als men nu haerlieder beelden maect, die welcke niet en verwecken tot devocie noch tot viericheyt, noch tot simpelheyt oft ootmoedicheyt, noch tot deucht; mer tot weerlicheyt, sinnelijcheyt ende wulpsheit, dwelck seer te beclaghen is’Ga naar eind1). Op overeenkomstige wijze noteert Cornelis Everaert dat de God de Vader in zijn ‘Spel van den Wynghaert’ (1533) moet wezen: ‘een staetelic man up d'oude eeuwe ghehabituweirt’Ga naar eind2). Het is dan ook ongetwijfeld toe te schrijven aan eerbiediging van bestaande opvattingen en voorstellingen, wanneer Bruegel op zijn Kruisdraging te Weenen een Madonna schildert, die zich in gelaat, houding, plooival en contour als Gothisch van alle andere afgebeelde personen onderscheidt.Ga naar eind3). Een toepassing van het ouderwetsche costuum, die geheel en al voortvloeit uit deze vrome, on-wereldsche behoudzucht, is het vermanende gebruik in allegorieën betreffende de vergankelijkheid, b.v. in de vooral te Leiden als genre beoefende Vanitas-schilderijenGa naar eind4). De vraag, welke historische elementen verder in de allegorieën van Renaissance en Barok een niet-historische toepassing hebben gevonden, zou een afzonderlijk onderzoek verdienen. Wij noemen b.v. de kroon, die wanneer zij als allegorisch attribuut dient, vrijwel steeds in uiterst archaïstische vorm wordt afgebeeld. Het was, in het algemeen gesproken, natuurlijk gewenscht, dat de allegorische figuren onmiddellijk van de gewone personen te onderscheiden warenGa naar eind5). Doorgaans vervulde een antiek of althans een antikiseerend costuum deze functie. Een enkele keer echter gebruikte men ook een vaderlandsche verouderde dracht voor dit doel. Gelijk voor de hand ligt, betrof het in zoo'n geval wel steeds een nationaal onderwerp. In Rembrandt's politieke allegorie ‘De Eendracht van het Land’, die (wat haar beteekenis overigens ook moge wezen) toch stellig een actueele strekking zal hebben gehad, zijn de strijders uitgerust deels met verouderde, deels met exotisch aandoende wapens. Men zie b.v. de strijdhamer, gedragen door een der meest rechtsche aanvoerdersGa naar eind6). De algemeene zijden van dit probleem zullen hieronder nog nader ter sprake komen bij de behandeling van de heroïsche vorm-elementen in het historiestuk (bl. 112). Hier vermelden wij deze kwestie slechts als voorbeeld van een niet in de eerste plaats historische toepassing van ouderwetsche cultuurvormen.
Het schijnt indirecte tegenspraak met het hierboven besproken vermanendvrome gebruik der als ingetogen geldende ouderwetsche costuumvormen, wanneer we thans opmerken, dat bij Bruegel het laat-middeleeuwsche vrouwencostuum, en speciaal de hennin, gebruikt wordt ter aanduiding van allerminst ingetogen allegorische personen zooals Luxuria, Voluptas e.d. Waarschijnlijk is de verklaring deze, dat de rijk uitgedoste, wereldsche Ma- | |||||
[pagina 64]
| |||||
ria Magdalena's, die op elke Kruisiging te vinden waren, voor deze onhistorische toepassing van een historisch costuum het uitgangspunt zijn geweest. Dat de oplossing inderdaad in deze richting moet worden gezocht, bewijzen tallooze afbeeldingen van St. Antonius' Bekoring, waar de tot onkuischheid lokkende vrouwelijke duivel het traditioneele (en derhalve historische!) costuum van deze groote zondares draagtGa naar eind1). Langs deze omweg en in dit speciale geval kon dus het ouderwetsche costuum de voor ons gevoel wel zéér ongewone gevoelswaarde van het verleidelijke krijgen (afb. 252). Een ander verschil in de functie van het historische costuum tusschen de 17de eeuw en onze tijd biedt verder het feit, dat de toenmalige livrei in tegenstelling tot de huidige geenerlei antikiseerende neigingen vertoontGa naar eind2).
*** | |||||
C. Het oude gebouwEen dergelijke rol als het ouderwetsche costuum speelt het oude gebouw. Ook hier zien we de overigens begrijpelijke verschuiving, waardoor het Romaansch moest dienen om elk willekeurig verleden aan te duidenGa naar eind3). Memlinc gebruikt in zijn ‘Aankomst van de Heilige Ursula bij den Paus’ Romaansche architectuurvormen ter aanduiding van RomeGa naar eind4). W. Körte, die een studie wijdde aan het voorkomen van deze stijl op 15de en 16de eeuwsche schilderijen in de Nederlanden en Duitschland, komt tot de conclusie, dat men blijkbaar slechts één enkele ‘oude’ stijl van de Gothische bouwvormen heeft onderscheiden, zonder de stylistische caesuur tusschen oudheid en Romaansch op te merken. Hij wijst er op, dat men ook in de politieke geschiedenis er op uit was, de ‘Translatio imperii’ van Rome tot Karel den Groote zoo direct mogelijk voor te stellenGa naar eind5). Wij kunnen hier aan toevoegen, dat tot ver in de 17de eeuw het toen verouderde Gothisch op zijn beurt ter aanduiding van ‘de oude tijd’ werd gebezigd. Zooals Rembrandt zijn bijbelsche Asnath met een Bourgondische hennin tooide, voegde zijn leerling Aegidius Rodermondt in de tweede staat van zijn ets ‘Simeon meldt Jacob de dood van Jozef’ eenige Gothische bogen aan de achtergrond toe; ongetwijfeld wederom teneinde zoo de ‘betamelijkheid’ van dat historisch onderwerp meer recht te doen wedervarenGa naar eind6). | |||||
Romaansch en Gothisch.Is er een verschil waar te nemen in de toepassing van Gothische en Romaansche vormen? Rogier van der Weyden gebruikt bij oud-testamentaire onderwerpen gaarne Romaansche vormen; voor de nieuw-testamentaire, de gebeurtenissen dus van de ‘nieuwe wet’, waaronder men in zijn dagen nòg leefde, gebruikt hij daarentegen de contemporaine GothischeGa naar eind7). Reeds Bode heeft gewezen op het merkwaardige feit, dat Van Eyck, die | |||||
[pagina 65]
| |||||
in stadsgezichten meestal de Gothische bouwvormen uitbeeldt, voor zijn binnenruimten vaak de Romaansche stijl koosGa naar eind1). Volgens J. de Jong mag men ‘niet beweren, dat Van Eyck een bepaalde voorliefde had ten opzichte van de romaansche vormen, want hij legt den nadruk minder op deze zware constructies, dan wel op hun innerlijke gevoelswaarde. Bij de Madonna's van [Van] der Paele en Rolin draagt de romaansche architectuur ertoe bij, te abstraheeren van de werkelijkheid en dient tevens als bindend element in de compositieGa naar eind2). De toepassing van den romaanschen stijl heeft dus voor de schilders der 15de eeuw een diepere beteekenis gehad dan louter belangstelling voor den stijl zelf. Bij Van Eyck werkt hij op ons als het aan geen tijd gebonden zijnGa naar eind3)’. De nog zeer beperkte kennis van historische vormen, gevoegd bij een gebrekkig historisch onderscheidingsvermogen, maakten het mogelijk, dat men, een historisch detail toegepast ziende, slechts getroffen werd door de negatieve eigenschappen, het niet-gewone, het niet-alledaagsche. We zagen hoe op 16de-eeuwsche kerkelijke schilderijen vaak de heilige personen van hun omgeving werden onderscheiden door een historisch costuum. Jan van Eyck's voorliefde voor Romaansche interieurs ter herberging van heilige personen zal ongetwijfeld een dergelijke strekking hebben gehad. Dat op de achtergrond van dezelfde schilderijen vaak een doorkijkje op een contemporaine stad voorkomt, is in dit verband dan ook geenszins een anachronisme. De vreemde vormen maakten de verheven geïsoleerdheid b.v. van een Annunciatie voelbaar. Anderzijds herstelde het perspectief naar een vertrouwde omgeving het voor den geloovige toch ook weer onontbeerlijke contact met de eigen tijdGa naar eind4). De historische architectuurvormen vervulden dus evenals de historische costuum vormen niet in de eerste plaats een geschiedkundige functie. De kunstenaars, die van dit soort gegevens gebruik maakten, deden het bovenal ter verhooging van het phantastische of van het gewijde gehalte hunner werkenGa naar eind5). | |||||
De ruïne.Een afzonderlijke behandeling verdient in deze samenhang de uitbeelding van de ‘ruïne’. In de middeleeuwsche kunst was de ruïne een onmisbaar accessoir geweest bij de afbeelding van Christus' geboorte, vooral nadat de overlevering had veld gewonnen, die verhaalde, dat de Heiland in een vervallen gedeelte van het voormalige paleis van David het licht had aanschouwd en die zelfs wist mee te deelen, dat Maria bij haar bevalling tegen een nog overeind gebleven zuil van dat vorstelijke gebouw had gesteundGa naar eind6). Deze wijze van uitbeelden treft men o.m. aan op de Geboorten door Hugo van der Goes (Uffizi), Rogier van der Weyden (Berlijn), Gerard David (Verz. Jules S. Bache N. York) en Jeroen Bosch (N. York). Het lag voor de hand, dat men de scène, volgend op de geboorte, de Aanbidding der Driekoningen, afbeeldde | |||||
[pagina 66]
| |||||
in dezelfde omgeving, die het contrast, gelegen in de luister der aanbidders en de schamelheid van den aangebedene, slechts kon versterken (afb. 261); vgl. ook de schilderijen van Joost van Cleve (San Donato, Genua), en Corn. v. Oostzanen (Napels). Weer een verdere uitbreiding - ditmaal naar vóren - vindt men wellicht in het geval van Konrad Witz' ‘Ontmoeting van Joachim en Anna’, (Basel)Ga naar eind1), waar de schilder, zonder dat het door de overlevering werd vereischt, de bouwvalligheid van de poort, waarvoor de ontmoeting plaats heeft, tot in de kleinste bijzonderheden uitbeeldt. Mogen we hier inderdaad aan invloed van de Bethlehem-voorstellingen denkenGa naar eind2)? Indien het waar zou wezen, zou het bewijzen, dat op een gegeven tijdstip, dank zij een zekere aesthetische voorliefde (i.c. voor het vervallene), diè iconografische groep waarin de bewuste trek zich het eerst heeft kunnen openbaren, praevalent kan worden en haar invloed over andere kan uitbreiden. Inderdaad bewoog de aesthetische voorliefde zich in de richting van het vervallene! Het sprak bijna vanzelf, dat de schilders der Renaissance ter herinnering aan hun verblijf te Rome de achtergronden van hun schilderijen met antieke ruïnes stoffeerdenGa naar eind3). Van Mander noemt ons namen van kunstenaars, die zich in dit onderwerp gespecialiseerd hadden: Michiel de Gast, Hendrik van Cleef, Matijs Koek en Pieter Vlerik van KortrijkGa naar eind4). Iets nieuws was dit stellig. Het schoonheidsbegrip der scholastiek was met de (we zouden haast zeggen ethisch getinte) woorden ‘nitor’ en ‘integritas’ onverbrekelijk verbonden geweest, en het zou nog lange tijd duren, voor men voor de charme van de patina der tijden ontvankelijk werd. Alle dingen (‘essentia’), leert Thomas, zijn een reflexie of een gelijkenis van het wezen Gods, de bron van harmonie en klaarheid, (‘causa consonantiae et claritatis’) en hun schoonheid openbaart zich als ‘integritas sive perfectio’. Vervolgens geeft hij als voorbeeld, dat wij een man schoon noemen op grond van goed geproportioneerde en goed geplaatste ledematen en wanneer hij een heldere en frissche kleur heeft (‘et propter hoc quod habet clarum et nitidum colorem’). Vervallen of defecte essentia lagen volgens deze gedachtengang aan de andere kant van de grens en konden als ‘ongezonde’ verschijnselen niet tot het domein van de schoonheid worden gerekendGa naar eind5). Wanneer dan ook in de middeleeuwsche kerkelijke kunst een ruïne werd afgebeeld, geschiedde het in de hier boven aangeduide samenhang; en wanneer (zooals bij Jeroen Bosch of Gerard David) het een vervallen Gòthisch paleis is, dat Davids woning voorstelt, moet het stellig aan de iconografische traditie worden toegeschreven en zeker niet als een verhoogde belangstelling voor de oude vaderlandsche monumenten worden beschouwdGa naar eind6). Ware het anders, dan zouden de ruïnen-schilders van het door Van Mander genoemde geslacht allicht op de reeds ingeslagen weg zijn voortgegaan. De feiten - het is bekend genoeg - zijn echter hiermee in tegenspraak. ‘De | |||||
[pagina 67]
| |||||
ruïne’, het werd voor de kunst der Renaissance de Italiaansche bouwval, het overblijfsel van een klassiek monumentGa naar eind1).
Wat beoogde men met deze ruïnen-cultus? In de eerste plaats een zuiver Renaissance-ideaal: getuigen van Rome's grootheid. Van Mander had het als volgt geformuleerd: ‘Vervallen bouwinghen my onderwesen,
En betuyghden met een seker belyden,
Hoe heerlycken Roome was in voortydenGa naar eind2)’.
Evenzoo had Serlio (op het titelblad van zijn ‘Architettura’, Venetië 1562) getuigd: ‘Roma quanta fuit, ipsa ruina docetGa naar eind3)’. Er was weinig voor noodig, of dit soort belangstelling verdichtte zich tot een zuiver archaeologisch interesse. Er waren in het geleerde Holland van de tweede helft van de 17de eeuw zelfs lieden, die deze archaeologische belangstelling in de ruïne een vereischte voor eiken kunstenaar achtten. Van Hoogstraten's misnoegen richt zich tot hen, die ‘op vervallen en gebroken steenen verslingert, hun werk daer af maken’ en die niet de moeite namen de bouwvallen ‘met hooger aandacht’ te beschouwen. ‘Ruwynen: Ik kan mij naeulyx zonder lachen onthoudexn, als ik onze landslieden zie geheele bundels papier uit Italië meede brengen, waer in zij de gebroken mueren en uitgegeete steenen van zoo veel Vorstelijke Paleyzen, als 'er te Rome zijn, hebben afgeteykent, zonder dat ze eens hebben nagespeurt de ordinantie en gedaente der gebouwen, waer uit ze iets bezienswaerdigs zouden geleert hebben, aen den dach te brengen. Ik en wil niet verhinderen, dat ergens iemant, op vervallen en gebroke steenen verslingert, zijn werk daer af make: laet hem vrij zijn oubolligen geest volgen, en de Liefhebbers vermaken. Maer die de waere schoonheyt bemint, zal de antijksche vervallen met hooger aendacht. beschouwen’Ga naar eind4). We zien hier scherp tegenover elkaar de twee vormen, die de ruïne-cultus in de loop der tijden had aangenomen: een door louter aesthetische motieven geleide occupatie tegenover een wetenschappelijk-reconstrueerende wijze van beschouwen. Het stond te bezien welke der twee de oudste rechten had. ‘Schon Van Eyck kann sich nicht genug tun an der Ausmalung kleinster Fältchen und Runzeln, Warzen und Härchen. In dieser Ausführlichheit der Darstellung drückt sich - unbewuszt - auch die Vergänglichkeit .des Dargestellten aus.... Mit Vorliebe werden auch Gebäude im Verfall dargestellt; man denke an die ruinehaften Gemäuer, die seit Roger in der niederländischen Kunst dargestellt werden. Die Steine bröckeln ab, Unkraut wuchert auf Böden und Wänden, an denen sich Spinnweben hinziehen; das zerzauste Stroh der Dächer ist durchlöchert und verfault, die Ziegel sind zerbrochen’Ga naar eind5). In de loop der 16de eeuw worden echter dergelijke verschijnselen zóó veelvuldig, dat zij het aspect van de tijd gaan beheerschen, en niet langer als de | |||||
[pagina 68]
| |||||
persoonlijke voorliefde van een bepaalden kunstenaar kunnen worden verklaard. Wij wezen.reeds op de ‘ongemotiveerde’ uitbreiding van het vervallene in de Christelijke iconografie. De zeer complexe strooming, die men kortweg met de term Renaissance aanduidt, voerde nieuw materiaal aan, dat door de bestaande aesthetische voorkeur gretig werd opgenomen. Bij de intocht van Hendrik II in Lyon (1548) vermomden de in die stad woonachtige Luccheezen zich als Romeinen, maar tevens droeg men zorg, de gebouwen een ruïneachtig uiterlijk te geven o.a. door ze met planten te bedekken, ‘pour approcher mieux son antiquité’Ga naar eind1). Vasari vermeldt een door Genga in het park van Pesaro gebouwd huis, dat de gedaante van een ruïne had. Deze voorbeelden zouden met tallooze andere uitgebreid kunnen worden: men denke aan de stijl van het Louis XIII met zijn ‘rocaille’, zijn ‘style rustique’ e.d.Ga naar eind2). Wat was de beteekenis, de diepere zin van dit alles ? Stellig niet alleen zucht tot oudheidkunde, eer een paradoxaal verweer tegen het alles en allen bedreigende verval. ....‘O mondaine inconstance!
Ce qui est ferme, est par Ie temps destruit
Et ce qui fuit, au temps fait résistance.’
Joachim du BellayGa naar eind3).
Het voorbeeld van de stijl Louis XIII, van het rocaille en de style rustique, kan ons op de goede weg helpen. Bij de kunst-theorie van het Manierisme werd de kunst meer en meer beschouwd als ‘scimmia della natura’, als een directe imitatrice. Palladio laakt de nieuwe bouwkunst, omdat ze van de natuur afwijkt, bij Scamozzi vinden we de opvatting, dat de bouwkunst, voortgekomen uit het hol en de loofhut, zich steeds weer aan deze natuurlijke vorm heeft te verkwikkenGa naar eind4). Dit was de soort natuurlijkheid, die men nastreefde in het Louis XIII en die men óók vond in het goudsmidswerk van een Wenzel Jamnitzer, in de ceramiek van een Palissy en in de was-portretten dier periodeGa naar eind5). De ruïne nu was van dezelfde orde, en juist door haar vervallenheid even ‘natuurlijk’, even reëel.
Verschijnselen gelijk de hier besprokene, hebben echter nooit één enkele oorzaak. De vraag is gewettigd, waarom dan juist de Romeinsche ruïne voor dit doel werd uitgekozen. De voornaamste reden ligt in het feit, dat de Romeinsche oudheid in deze periode nu eenmaal op alle gebieden de aandacht tot zich trok. Daarnaast moet gevraagd worden, in hoever men veronderstelde, dat de Romeinen inderdaad ruïnes hadden gebouwd. Talrijk zijn de gevallen, dat de 16de eeuwsche kunstenaars hun schetsen van de ruïne-stad van het toenmalig Rome stoffeerden met antieke figuren en dan als tafereel der oude geschiedenis in prent lieten uitgaan. Een naïve opvatting, die echter niet uitsluitend aan kortzichtigheid behoeft te worden toegeschreven. Men moet rekening | |||||
[pagina 69]
| |||||
houden met de mogelijkheid, dat de 16de eeuw - onder invloed harer eigen kunst-theorie! - inderdaad aan de bouwtrant der Romeinen een soortgelijk ruïne-achtig karakter toekende als de ‘style rustique’ vertoondeGa naar eind1). De hierboven genoemde voorbeelden zouden in deze richting kunnen wijzen. Werden niet anderzijds de geheel vervallen zalen van het z.g. Gouden huis van Nero voor werkelijke grotten gehouden? Hoe dit zij, men ziet in deze tijd de hoogstmerkwaardige samenkoppeling ontstaan van het historisch-antieke met het natuurlijk-rustiekeGa naar eind2). Immers, wat men te Lyon ‘pour mieux approcher son antiquité’ had genoemd, het beplanten der gebouwen met struikgewas, zou men met even veel recht kunnen omschrijven als een streven ‘de mieux approcher la nature.’ Curieus is de gedragslijn, die Maerten van Heemskerck naar het schijnt consequent volgt: terwijl de gebouwen, die hij ter illustratie van Oostersche onderwerpen in een half-middeleeuwsche, half-oostersche stijl optrekt, steeds intact zijn en hij ons de zeven wereldwonderen min of meer in statu nascendi vertoont, worden de (hem bij aanschouwing bekende!) Romeinsche ruïnes nooit in gereconstrueerde toestand afgebeeld - althans niet, wanneer ze het oude Rome moeten verbeelden.
Samenvattend kan men dus in de 16de en 17de eeuwsche voorliefde voor de ruïne twee elementen onderscheiden, één van archaeologische en één van artistieke aard. Hierbij valt op te merken, dat de sentimenteele houding, die op het eind van de 18de eeuw van zoo groot belang zou worden, nog niet aanwezig was. Eerst de 18de eeuw ‘a donné une âme aux ruines’, voorloopig blijft het bij een ‘souci naif de l'exactitude’ en een ‘goût du pittoresque’Ga naar eind3). De ruïne bootste de natuur na in haar oudste en derhalve zuiverste vorm. Hiermede is tevens aangegeven, waarom ‘het oude gebouw’ in het stijlgevoel dier dagen zulk een gansch andere en veel belangrijkere rol vervulde dan ‘het oude costuum’, waarvan aan het begin van dit hoofdstuk sprake is geweest. Terwijl het oude costuum op een enkele uitzondering na beperkt bleef tot het gebied der zuiver-wetenschappelijke oudheidkunde, werd ‘de ruïne’ betrokken in diè sfeer van aesthetische voorkeur en verlangens, waarin de idealen van de eigen tijd hun uitdrukking vinden.
*** | |||||
D. Historisch stijlbegripWat men copieerde.Naast de bovengenoemde gevallen, waarin oude kunstwerken om hun documentaire waarde werden bestudeerd en gecopieerd, staan zulke ,waarin kunstenaars om artistieke redenen zich een werk van een confrater uit vroeger tijd tot voorbeeld stelden. Reeds omstreeks 1500 reisde door de Nederlanden | |||||
[pagina 70]
| |||||
een waarschijnlijk uit de midden-Rijnstreken afkomstige kunstenaar, die hier tal van schetsen naar schilderijen der oude Vlaamsche en Noord-Nederlandsche meesters heeft vervaardigdGa naar eind1). Wij noemden reeds Gossart's copie naar Van EyckGa naar eind2).
Rembrandt, op wiens bewondering voor de bronzen beeldjes van ‘Gérines’ wij reeds wezen, bezat blijkens de boedellijst van 1656 ‘een oude tronie van Van Eyck’, welk schilderij wellicht op één zijner etsen van invloed is geweestGa naar eind3). Het uitgeven van prenten naar oude schilderijen is in de 17de eeuw veel minder voorgekomen, dan men bij de rijke prentproductie dier dagen wellicht zou verwachten. Om één negatief voorbeeld te geven: van de toch zoo beroemde schilderijen van Rogier van der Weyden in het Brusselsche stadhuis zijn nimmer prenten in het licht gegevenGa naar eind4). De reden is, dat men de prentkunst vooral gebruikte om nieuwe werken, liefst van levende meesters, snel te verbreiden. De belangstelling van het groote publiek had zich nog in het geheel niet tot de oude meesters gericht, en de aan Jacob van Campen opgedragen prent, die de Haarlemmer Theodoor Matham tusschen 1621 en 1630 naar Geertgen tot St. Jans' altaarstuk met de ‘Beweening van Christus’ vervaardigde, behoort tot de groote uitzonderingenGa naar eind5). Op het einde van de 16de en in het begin van de 17de eeuw werden de prenten van Lucas van Leyden vaak gecopieerd, deels omdat ze reeds toen tot de schaarsche en graag gekochte kunstwerken behoordenGa naar eind6), maar stellig ook omdat de toenmalige grafici hem als het groote voorbeeld beschouwden. Ongetwijfeld liet men de leerlingen in de kunst als werkstukken vooral zijn prenten nateekenen en nagraveerenGa naar eind7). Een bestudeering van alle copieën naar den grooten 16de eeuwer zou in dit opzicht tot verrassende resultaten kunnen leiden. Men kan veilig zeggen, dat de 17de eeuwsche schilders hun kennis van het 16de eeuwsche kostuum uit Lucas' prentwerk putten. Volgens de hierboven geschetste begripsverwarring werden dus deze prenten tevens de bron voor het ‘oude’ costuum op afbeeldingen van bijbelsche, vaderlandsche en andere niet-klassieke geschiedenissen. Zoo kon de artistieke bewondering weer terugslaan op de keuze, die men uit documentaire overwegingen maakte. | |||||
Historisch stijlbegrip.Op dit gebied moet naast de vraag van het wat ook steeds die van het hoe worden gesteld. Belangrijker dan de kwestie welke oude kunstwerken werden nagevolgd, is de daarop volgende vraag, hoe de oude vormen werden geïnterpreteerd. Gelijk wij zagen, behoefde op het gebied van het oude costuum het waarnemen van vormverschillen nog niet te leiden tot een juiste beoordeeling van het respectievelijke tijdsverschil. | |||||
[pagina 71]
| |||||
Het historisch stijlbegrip, het besef van een wetmatige samenhang of van een geleidelijke ontwikkeling heeft zich uitermate langzaam ontwikkeld. Het is bekend, dat in de kunstgeschiedenis niet vóór Winckelmann van een stijlbegrip in de ware zin des woords mag worden gesprokenGa naar eind1). Wat vermocht men echter in het hier besproken tijdvak op dit stuk wèl, wat niet waar te nemen?
Een gebied, waar het verband tusschen vormontwikkeling en chronologie blijkbaar eenvoudig was, is dat van de schriftvorm. In 1584 gaf Ortelius een kaart uit, waarop o.a. een lijstje prijkte met de vier achtereenvolgens gebruikte schrifttypen: kapitaal, minuskel, cursief en bastardeGa naar eind2) (zie afb. 262).
Hoeveel ingewikkelder waren echter de omstandigheden bij het beschouwen van kunstwerken! Het begrip eener ‘vetus dignitas’, zoo bekend in de overige artes liberales, deed in de beeldende kunst betrekkelijk laat haar intredeGa naar eind3). En toen men in de 16de eeuw voor het eerst aandacht ging schenken aan producten der vorige periodes bleef men daarbij - zooals overigens altijd! - geheel en al onder invloed van de eigen idealen. Zoo ontstond de telkenmale gemaakte indeeling van ‘antiek’ nààst ‘oud’ tegenover nieuw, waarbij het ‘oude’ (d.i. middeleeuwsche) zich zoowel van het antieke als van het nieuwe onderscheidde door het gebrek aan ‘const’, d.i. de uit Italië afkomstige en aan de ‘antieken’ ontleende kunstopvatting der RenaissanceGa naar eind4). ‘Constigh zonder const’ noemt Van Mander de ‘oude’ kunst der Van Eycks, en stilzwijgend neemt hij aan, dat onze kunst niet autochthoon kan zijn, maar uit Italië afkomstig isGa naar eind5); verder veronderstelt hij, dat beide kunsten tot aan het optreden der beroemde Vlamingen dezelfde ontwikkeling moeten hebben doorgemaakt. Als summum van lof zal het dan ook bedoeld zijn als hij de ‘oude’ schilderijen van zekeren Volkert Claeszoon, die hij op de schepenkamer te Haarlem had gezien, ‘meer antyk als modern’ noemtGa naar eind6). Ook Matthias Quad von Kinckelbach neemt in 1609 nog een soortgelijk verschil tot grondslag voor zijn historische indeeling: ‘Unter Ditrich Stern, Lambertius Suavius, Cornelis Matsis, Cornelius Bosch, Virgilius Solis begunde sich das Leben der vorfahren algemach zu verlieren, und ward die kluge und fliegende geist mit darunter gemenget’Ga naar eind7). Dergelijke indeelingen waren reeds het hoogste, waartoe men in die dagen kon komenGa naar eind8). Ook in de 17de eeuw bleef het stijlkritisch onderscheidingsvermogen gering en werd het historisch bewustzijn vertroebeld door ‘Gegenwartsreflexe’ van allerlei aard. Het was van kunstenaars, die zich bij de klassieke vormen aansloten, niet te verwachten, dat zij de gothische stijl anders zouden beschouwen dan als een aberratie. In Salomon de Bray's ‘Architectura Moderna’ (1630) | |||||
[pagina 72]
| |||||
heet de Gothiek ‘een seer Barbarische wyse van Bouwen, den welcken van de Gothen en Wandalen is hergekomen’ en die ook in Italië ‘in so vasten gewoonte en gebruyck is geraect, dattet een nieuwigheyt heeft geschenen, als men korts en effen voor onze Eeuwe weder in eenighe van onse steden, de oude maniere Van Bouwen, welcke eenighe jaren te voren in Italien onder de Konstlievende Pausen op de been geraeckt was, heeft zien her-voorbrengen en gebruycken: de welcke wy alsnoch onder de buurige Ghebouwen, rechts als een seltsaemheydt sien uytsteken’Ga naar eind1). ‘Van deze Gothen is voortgecomen het Nederduytscht woord ‘Guyt’, met welck een schelmachtich ende boos mensch verstaen wort’, schrijft de oudheidkundige Boxhorn in 1632Ga naar eind2) en ongeveer een halve eeuw later is Samuel van Hoogstraten's oordeel niet milder: ‘....na dat de woeste Gotten, die alles in puin en assche hadden vernielt, haer woesten aert een weynich begosten af te leggen, bestonden zij de bouwkunst, doch op een Barbarische wyze, wederom in treyn te brengen; waer van de overblijfsels noch wel te kennen zyn. Maer sedert Europe den adem herhaelt heeft, zoo zijn de vonden der Dooren en Joonen, nevens de sierlyke Korinter, en stevige Tuskaner ordeningen van gebouwen, weder als uit graf gehaelt....’Ga naar eind3). Bekend is ook de lof, die Huygens Van Campen toezwaait, omdat hij de ‘gotsche schel’ van het oog onzer kunstenaars had gelichtGa naar eind4). Nu wil het geval, dat Van Campen's ontwerp voor een toren bij de Nieuwe Kerk te Amsterdam één der weinige plannen is, die in de 17de eeuw nog in de Gothische stijl werden uitgevoerd; al dient hierbij gezegd, dat hij naast dit plan, dat bij de bestaande bouw zou aansluiten en dat door de Amsterdamsche burgemeesters werd gekozen, ook een ontwerp in de moderne stijl had ingediendGa naar eind5). J. van der Heyden's schilderij met gothische en klassieke gebouwen (London National Gallery No. 992) is waarschijnlijk als een soortgelijke proef in het componeeren binnen elk der beide stijlen te beschouwen, al dient men bij deze kwesties onderscheid te maken tusschen het afbeelden van werken, die tot een vroegere stijlperiode behooren en het zelfstandig scheppen in de vormen van een oude stijl. Een merkwaardige figuur is in dit opzicht de 17de eeuwsche schilder Johannes Woutersz. Stap, wiens archaïstisch werk tot voor kort op zijn minst genomen 80 jaar te vroeg werd gedateerd. Stap imiteert n.l. in zijn omstreeks 1635 ontstane schilderijen met geldwisselaars en notariskantoren het genre, dat een eeuw te voren door Quinten Matsijs in zwang was gebracht, en door het werk van meesters als Marinus van Roemerswaele en Jan Sanders van Hemessen tot groote populariteit was geraaktGa naar eind6). Het merkwaardige hierbij is, dat Stap zich ook in technisch en stylistisch oogpunt geheel en al aansluit bij zijn voorbeelden, een trek die vooral opvalt, omdat men in die tijd zelfs bij het restaureeren hoegenaamd geen rekening placht te houden met de stijl van het stuk dat men onder handen nam. | |||||
[pagina 73]
| |||||
In verband met het bovenstaande dienen wij een enkel woord te wijden aan de z.g. herleving van de Romaansche stijl in de late Gothiek en aan die der Gothiek in de 17de eeuw. Na het voorafgaande zal het duidelijk wezen, dat afgezien van gevallen als Van Campen's ontwerp voor de toren van de Nieuwe Kerk, waar men bij de stijl van een bestaand kunstwerk wenscht aan te sluiten, er in deze periode van een bewuste hervatting van een historische stijl als zoodanig wel nimmer sprake kan zijn. Zoo ging b.v. de belangstelling voor het oud-vaderlandsche verleden bij keizer Maximiliaan en zijn kring niet zóóver, dat men nu ook deze stoffen ging behandelen in de stijl, die oorspronkelijk daarbij pasteGa naar eind1). Pas in de 19de eeuw zien we het verschijnsel, dat een stijl in zijn geheel ‘stilrein’ wordt geïmiteerd, algemeen worden. Een in het oog springend verschil met de historische stijlen der Romantiek is verder, dat in de 16de en 17de eeuw deze ‘herleefde’ stijlen zich niet over een onbeperkt gebied uitstrekkenGa naar eind2). Het ‘Romaansch’ der late Gothiek vinden we uitsluitend als geschilderde, nooit als gebouwde architectuurGa naar eind3); Gothische vormen treffen we in de 17de eeuw vrijwel zonder uitzondering aan in het gebied der kunstnijverheid en dan nog in bepaalde strekenGa naar eind4).
Bovenstaande onderzoekingen samenvattend, kan men zeggen:
|
|