Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800
(1952)–H. van de Waal– Auteursrecht onbekendEen iconologische studie
[pagina 1]
| |
InleidingWanneer wij de ouderdom nagaan van de gangbare afbeeldingen betreffende de geschiedenis van ons land, bemerken wij, dat we allengs vertrouwd zijn geraakt met voorstellingen, die voor het grootste gedeelte van veel jonger datum zijn, dan wij onwillekeurig geneigd zijn aan te nemen. Bladert men in oude veilingcatalogi, dan vindt men er allicht als een der nummers een kunstboek met 17de eeuwsche prenten, waarvan de inhoud als volgt wordt omschreven: ‘De Zeden en Gewoonten, de Godsdiensten en Feesten enz. der Batavieren. De eerste verkondigers van het Christendom hier te lande, de Bisschoppen, de Graven en Gravinnen van dat tijdvak. De Justitie over den Bailluw van Zuid-Holland. Het Amsterdamsche Mirakel. Erasmus, voorts andere Reformateurs. De Naaktloopers en Herdoopers’Ga naar eind1). Met de laatste gebeurtenissen bevinden wij ons reeds in het jaar 1535 en hiermede is beknopt, maar vrijwel volledig opgesomd, wat de 17de eeuw van het vaderlandsche verleden placht uit te beelden. Bij nader toezien blijkt, dat vrijwel alle geschiedkundige tafereelen, waarmee wij van jongs af aan zijn vertrouwd geraakt en die voor een niet gering gedeelte ons historie-beeld bepalen, scheppingen zijn van de 19de eeuw, de tijd dus der Romantische historie-schildering. Wie onzer vermag b.v. te denken aan de troonsafstand van Karel den Vijfde te Brussel, zonder dat Louis Gallait's eertijds beroemde schilderijGa naar eind2) (1841) hetzij direct of indirect zijn invloed doet gelden? (afb. 2). Vergelijkt men daarmede de voorstelling die de Antwerpenaar Frans Francken II omstreeks 1620 van hetzelfde onderwerp heeft gegevenGa naar eind3) (afb. 3), dan wordt eerst recht duidelijk, welk een principieel verschil er bestaat tusschen de geschied-uitbeelding van de 17de eeuw en die van de 19de. Gallait voert ons een tafereel voor oogen, dat in zijn opstelling, personages en requisieten zoo dicht mogelijk nadert tot de wijze, waarop het feit zich - althans in de gedachte van den schilder - kan hebben afgespeeld. Zijn arrangement zou ten voorbeeld kunnen strekken aan een regisseur van een historisch tooneelstuk of een dito film, en inderdaad spreekt uit zijn werk dezelfde gezindheid als die, welke bij de re-enscèneering van historische gebeurtenissen in het spel is. Hoe geheel anders vatte de 17de eeuwsche kunstenaar zijn taak op! Bij hem vinden we niets, dat herinnert aan een kijkje door een historisch sleutelgat. Tegenover de enkelvoudige en realistische uitbeeldingswijze van den Romanticus stelt hij een bonte veelheid, waarin de allegorieën van de werelddeelen, landen en zeeën op de voorgrond een feestelijke inleiding vormen tot de streng-frontaal gecomponeerde handeling der abdicatieGa naar eind4). Zelfs de eenheid van tijd blijkt niet aanwezig te zijn, want links op de achtergrond ziet men | |
[pagina 2]
| |
nog, hoe de keizer zich in een met twee muildieren bespannen draagkoets laat vervoeren naar het klooster, waar hij zijn laatste jaren zal slijten. Maar het voornaamste verschil is, dat Francken ten eenenmale voorbij gaat aan de anecdotische bijzonderheid, die voor Gallait aan het onderwerp zijn voornaamste bekoring zal hebben verleend: het feit, dat de oude Karel V gedurende de plechtigheid leunde op de schouder van Prins Willem van Oranje. Hierbij dient men te weten, dat deze bijzonderheid inderdaad historisch is, en reeds voorkomt in een ooggetuigenverslagGa naar eind1). Nog merkwaardiger wordt de kwestie, wanneer men ziet, dat de 16de eeuwsche ets uit de door Hogenberg uitgegeven reeks prentenGa naar eind2) dit feit al evenmin uitbeeldenswaardig acht als de illustratie voorkomend in een plaatwerk, dat de herinnering vasthield aan de vertooningen ter gelegenheid van de intocht van den Kardinaal-Infant binnen Gent in het jaar 1635Ga naar eind3). Dat hier geen specifieke Zuidnederlandsche opvatting aan het woord is, wordt bewezen door het feit, dat het nog tot de helft van de 18de eeuw zal duren, voordat de ook bij Van Meteren medegedeelde anecdotische trekGa naar eind4) in een illustratie bij Wagenaar's ‘Vaderlandsche Geschiedenis’ wordt afgebeeldGa naar eind5). Dit typische voorbeeld moge voor het oogenblik volstaan om aan te geven, in welke opzichten de Romantische geschied-uitbeelding, die reeds in de 18de eeuw werd voorbereid en waarvan wij de invloed nog dagelijks om ons heen kunnen waarnemen, verschilt van de overeenkomstige voortbrengselen der daaraan voorafgaande periode, die met de Renaissance inzet.
De invloed van de historische instelling der Romantiek doet zich nog op tal van andere punten gelden. Vele vormen van het hedendaagsche weten zijn doordrongen van ‘le sens de la différence des temps’Ga naar eind6); onze tijd heeft meer dan eenige andere oog gekregen voor de invloed van de tijdgeest op alle takken van menschelijke cultuur, de wetenschappen niet uitgesloten. In de historische vakken leidde dit besef tot een wonderlijke situatie. De historicus, die vroeger kon meenen, dat hij genoot van een weidsch panorama van het geheele wereldgebeuren, kwam meer en meer tot het inzicht, dat wat hij zag niet anders kon wezen, dan de toevallige reflectie van wat zijn spiegel in zijn kamer vermocht op te vangen. Terwijl de geschiedschrijving op deze wijze veel van haar absolute waarde inboette, won zij aan beteekenis, doordat men in haar een kenbron ontdekte, niet aangaande de door haar beschreven gebeurtenissen, maar betreffende de periode die haar voortbracht. Immers weinig uitingen bleken zóó kenmerkend voor een bepaalde cultuur, als juist de wijze, waarop zij zich over haar verleden uit. Huizinga's definitie van de geschiedenis als ‘de geestelijke vorm waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’, is de bondige samenvatting dezer merkwaardige opvatting, waaraan o.a. ook Croce en Romein eenige theoretische geschriften hebben gewijdGa naar eind7). | |
[pagina 3]
| |
Deze zienswijze behoeft niet tot de bestudeering van de geschiedwerken beperkt te blijven. Wanneer de beeldende kunst historische stoffen behandelt, bevindt zij zich in dezelfde situatie als de geschiedschrijving: ‘wanende over het verleden te berichten, dicht zij in werkelijkheid aan het heden’. Ook zij is, - om Romein verder te citeeren - ‘niet alleen een spiegel van de cultuur van het land en den tijd, waarin zij ontstond, maar tevens een, die door haar onwillekeurigheid niet liegen kan’Ga naar eind1). Van deze omstandigheid hebben wij in de hier geboden studie gebruik willen maken, om tot een inzicht te geraken omtrent het in het voorwoord reeds genoemde probleem. De groote ruimte, die er ligt tusschen onze huidige aesthetische opvattingen en die der 17de eeuw, zal men wel nooit anders kunnen overzien, dan wanneer men voor zijn onderzoek een Archimedisch punt weet te vinden. Door bestudeering der 17de eeuwsche geschied-uitbeelding verschaft men zich o.i. zulk een observatiepost, omdat uit de afwijkende wijzen, waarop hetzelfde feit door twee verschillende culturen wordt uitgebeeld, kenmerkende verschillen afgeleid kunnen worden.
De vraag is, volgens welke methode zulk een onderzoek dient te worden ingesteld. Want terwijl de geschied-uitbeeldingen uiteraard worden voortgebracht in de kunststijl van de tijd waarin zij ontstaan, is het ook duidelijk, dat de uitbeelding van historische gebeurtenissen bovendien afhankelijk is van andere factoren dan de stijlontwikkeling, die overal in de kunstgeschiedenis valt waar te nemen. Gelijk reeds uit de gegeven voorbeelden bleek, openbaart het historiestuk zoowel in de keuze zijner onderwerpen als in de wijze, waarop de uitgebeelde voorvallen worden voorgedragen, een dusdanig sterke invloed van de maatschappij die deze kunstsoort schept, dat de onderzoeker onmogelijk het oog gesloten kan houden voor de talrijke maatschappelijke factoren, waaraan dit genre zijn ontstaan dankt. In verhoogde mate geldt voor de geschied-uitbeelding, wat Dvořák voor de kunst in het algemeen aldus formuleerde: ‘Die Kunst besteht nicht nur in der Lösung und Entwicklung formaler Aufgaben und Probleme; sie ist auch immer und in erster Linie Ausdruck der die Menschheit beherrschenden Ideen, ihre Geschichte, nicht minder als die der Religion, Philosophie oder Dichtung, ein Teil der allgemeinen GeistesgeschichteGa naar eind2). Toen Dvořák dit schreef, bestond er reeds sedert eenige tijd een tak van wetenschap, de iconologie, die in tegenstelling tot andere soorten van kunstgeschiedenis, bij de bestudeering der kunstwerken tevens het oog gericht houdt op de genoemde, de menschheid beheerschende ideeën. M.a.w. een kunstgeschiedenis, die haar aandacht niet uitsluitend tot vorm-problemen wil beperken, omdat volgens haar het onderwerp van het kunstwerk geenszins als een bijkomstigheid mag worden beschouwd. Kortom, een kunstgeschiedenis, die zich ervan bewust is, deel uit te maken van het ruimere gebied der cultuurgeschiedenisGa naar eind3). | |
[pagina 4]
| |
De term iconologie werd in deze beteekenis het eerst gebruikt door A. Warburg, die daarmede bij een oude, eerbiedwaardige traditie aanslootGa naar eind1). ‘Iconologia’ was de titel van een boek, dat de Italiaansche edelman Cesare Ripa op het eind der 16de eeuw in het licht gaf, en waarin hij den kunstenaars een reeks allegorieën aan de hand deed voor ‘de voornaamste deugden, zonden, gemoedsaandoeningen, kunsten en wetenschappen, elementen, hemellichamen, provincies van Italië, rivieren, werelddeelen etc. etc.’Ga naar eind2) Warburg nam de term slechts over, in zoover als deze hem gelegenheid bood, een duidelijke scheidingslijn te trekken tusschen zijn iconologie of beeld-leer en de iconografie, de wetenschap die zich bezig houdt met de beschrijving der in de kunstwerken uitgebeelde onderwerpen. De iconologie verhoudt zich dus tot de zooveel oudere iconografie gelijk de sociologie tot de sociografie of de ethnologie tot de ethnografie. In deze paren is het steeds de laatstgenoemde wetenschap (-grafie), die beschrijft en constateert, terwijl de eerstgenoemde (-logie) tot een verklaring van het aldus verworven feitenmateriaal tracht te komenGa naar eind3). Wat nu de iconologie betreft, moet men dit ‘verklaren’ niet in de eerste plaats zien als het ontcijferen van tot dusver duistere kunstwerken b.v. door middel van litteraire, historische, theologische of juridische hulpmiddelen. De iconologie is een beeld-leer in de ruimste zin van het woord en haar uiteindelijke opgave is: zich bezig te houden met de ingewikkelde processen van beeld-vorming en beeld-overdracht binnen een gegeven cultuur. De ruimste omschrijving van haar taak zou dus kunnen luiden: bestudeering van de functie, die ‘het beeld’ in een bepaalde samenleving vervultGa naar eind4). Geheel overeenkomstig deze methodische beschouwingen moet ook de waarde van dit boek niet in de eerste plaats gezocht worden in het aanwijzen van tot nog toe onbekende, of het uitleggen van tot dusver misverstane kunstwerken. Het voornaamste doel was ook hier: bestudeering van het proces van beeld-vorming en beeld-overdracht binnen het gekozen gebied der geschied-uitbeelding. Vandaar, dat ook aan tal van aesthetisch onbelangrijke kunstwerken een plaats moest worden ingeruimd. Ja, het opvallende gemis van aesthetische kwaliteiten legt in dit verband een treffend getuigenis af van het feit, dat bij de functie, die de geschied-uitbeelding in de hier behandelde drie eeuwen vervulde, de aesthetische factoren slechts een zeer geringe rol speelden. Verder zal het den lezer thans duidelijk zijn, dat de door ons gekozen ondertitel elk streven naar volledigheid bij voorbaat uitsluit. Niet de inventarisatie der geschied-uitbeeldingen als zoodanig was ons doel, maar een schildering hunner bonte verscheidenheid. Het in de noten ondergebrachte feitenmateriaal is dan ook te beschouwen als een vrij willekeurige aanvulling van het reeds door anderen gerangschikte materiaal. Dit punt brengt ons tot onze voornaamste wegbereiders. Wanneer het ons gelukt is, hier een iconologie der Nederlandsche geschied-uitbeelding op te | |
[pagina 5]
| |
stellen, is het welslagen van die poging voor een groot gedeelte toe te schrijven aan de voorbereidende, iconografische arbeid, welke op het gebied der prentkunst voornamelijk door Frederik Muller is verricht. In geen land is de kennis der uitbeeldingen van het vaderlandsche verleden zóó vroeg en zóó volledig op wetenschappelijke wijze vastgelegd als in Nederland. ‘Beoefening van Geschiedenis door platen, kaarten, portretten, meer bepaald de beoefening der geschiedenis van eenig land, van eenigen tijd, door eenen ‘Historischen Atlas’ - ziedaar een vak van studie, in Nederland ontstaan, dààr alleen mogelijk en verklaarbaar.... Zulke collectiën zijn buiten Nederland onbekend, zóó zelfs, dat eene vraag naar haar bestaan nauwelijks begrepen wordt en omschrijving behoeft.’ Aldus Frederik Muller in het ‘voorbericht’ tot de catalogus van de in 1858 door hem geveilde Historische Atlas J.J. van Voorst. Wat Muller opmerkt over de onbekendheid, die in het buitenland ten opzichte van een dergelijke wijze van verzamelen bestond, geldt nog steeds in hooge mate en stellig zag hij juist, toen hij het ontstaan van deze typisch Hollandsche aangelegenheid als volgt verklaarde: ‘Ik acht die wijze van beoefening onzer Geschiedenis alleen mogelijk door den bloei van schilder- en graveerkunst hier te lande, en alleen verklaarbaar uit het ontwikkelde volksleven, uit de burgelijke vrijheid, die hier heerschte, uit het karakter der 18de eeuw.’ Het eerste deel van Muller's ‘Beredeneerde beschrijving van Nederlandsche Historieplaten, zinneprenten en historische kaarten’ verscheen in 1863. Het is in de eerste plaats aan het inzicht en de werkzaamheid van dezen man te danken, dat wij ons konden wijden aan de bestudeering van het bovenomschreven probleem, dat het zijne nog niet kon wezenGa naar eind1). Als tweede voorganger vermelden wij H. Kampinga, wiens dissertatie ‘De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw’ ('s-Gravenhage 1917) in menig opzicht de leidraad onzer onderzoekingen was. Zonder hier in beschouwingen te treden over de publicaties, waarin gedeeltelijk dezelfde onderwerpen worden behandeld, maken wij een uitzondering voor het boek van P.H. Stemmermann: ‘Die Anfänge der deutschen Vorgeschichtsforschung. Deutschlands Bodenaltertümer in der Anschauung des 16. und 17. Jahrhunderts’ (Quakenbrück 1934). Immers beter dan een lange uiteenzetting kan een vergelijking met deze Heidelbergsche dissertatie duidelijk maken, wat onze studie niét wil wezen. Stemmermann is een archaeoloog, die voor een wijle houweel en spade heeft verlaten, om in bibliotheken te zoeken naar de oudste relicten van zijn vak. Hij is vakman, en zal U precies vertellen wat er is geworden van de in dit of dat oud boek voor het eerst afgebeelde bodemvondsten; hij is een | |
[pagina 6]
| |
graver, ook in zooverre als hij over zijn schouder werpt, wat hem van geen beteekenis voorkomt. Daarentegen is ons uitgangspunt dat van een geoloog, en belangrijker dan de door Stemmermann opgeraapte objecten is ons de formatie der aardlagen waarin ze voorkomen. M.a.w. bij de bestudeering van de voorstellingen betreffende 's lands verleden zoeken wij niet zoozeer het beeld van het uitgebeelde als wel dat van het uitbeeldende tijdvakGa naar eind1). Hetgeen er archaeologisch juist is in de 17de eeuwsche Civilisvoorstellingen interesseert ons minder dan de vraag, waarom men in de 17de eeuw zich met het vervaardigen van dergelijke afbeeldingen bezighieldGa naar eind2). Hiermede is tevens de plaats en het doel van de hier geboden studie aangewezen: in afwijking van Stemmermann beschrijven wij niet de ontwikkeling van een wetenschap, maar wij willen ons verdiepen in de geaardheid van een cultuur. De punten, waarin het geschiedbeeld van de 16de en de 17de eeuw van het onze afwijkt, de z.g. historische fouten dier tijden, boezemen ons daarom bovenal belang in. Immers juist uit die verschillende geschiedbeelden spreekt duidelijk het verschil in cultuur-ideaal der beide tijdvakken. Is het nu wel te verdedigen, dat wij dergelijke onhistorische feiten, waarvan men juist het geschiedbeeld met zooveel moeite heeft gezuiverd, wederom in onze beschouwing betrekken? De vraag is vóór dezen reeds in een ander verband opgeworpenGa naar eind3). O.i. behoeft ze den onderzoeker niet af te schrikken, want de gefantaseerde, niethistorische geschiedvormen maken evenzeer deel uit van de geschiedbeoefening eener periode als welke andere ook; en voor déze geschiedenis (in de beperkte zin van geschied-beoefening) geldt Huizinga's definitie, dat zij ‘de geestelijke vorm is, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’.
Bij de indeeling van de stof hebben wij ons laten leiden door de volgende overwegingen: voor een monstering der diverse geschied-uitbeeldingen vormen de op dit stuk in de behandelde periode geldende opvattingen het natuurlijke uitgangspunt. Hierdoor was een splitsing van de stof in twee gedeelten van meet af aan gegeven. Immers aan een bespreking der in aanmerking komende kunstwerken diende een overzicht der opvattingen vooraf te gaan. Het eerste gedeelte van dit boek bevat derhalve een algemeene bespreking van de in de 16de, 17de en 18de eeuw in binnen- en buitenland geldende gezichtspunten en gevolgde methoden. Deze hoofdstukken (hfst. 1-5) hebben betrekking op het onderwerp als geheel. Het tweede gedeelte (hfst. 6-9) bevat een opsomming der door ons in de eerste plaats als voorbeelden vermelde geschied-uitbeeldingen. Deze verdee- | |
[pagina 7]
| |
ling in een theoretisch en een meer practisch gedeelte bood de volgende voordeelen: den lezer, wien het onderwerp als geheel ter harte gaat, worden op deze wijze in het eerste deel de tallooze feiten en details bespaard, terwijl anderdeels de bijzonderheden der in het tweede gedeelte behandelde iconografische groepen niet uit hun verband worden gerukt en vooral met het oog op latere onderzoekingen en eventueele aanvullingen overzichtelijk gerangschikt blijven. Het bezwaar, dat bij een dergelijke wijze van behandelen de chronologische volgorde der onderwerpen niet gehandhaafd blijft, behoefde niet zwaar te wegen, omdat door het bijgevoegde chronologische register die samenhang nog overzichtelijker naar voren kon worden gebracht. |
|