Nieuwe verzen(1909)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Jaap. Toen ik even Van de verzen, die ik las, De oogen peinzend hield geheven Tot de vreugd, die buiten was... Jaap, Jaap! Wie zag ik daar komen Onder mijn raam door de eikenlaan? Jaap, mijn jongen, De vogeltjes zongen Hoog in de boomen En alle vinken begonnen te slaan... Ook in mijn hart ging het zingen aan. Jaap, Jaap! Daar liep Jaap met een hoogen hoed Deftig, slank en stijf gesteven, Ik keek naar beneden En lachte even: [pagina 41] [p. 41] Wat stond die gekleede, die zwarte, gekleede, Die lange, gekleede jas hem goed! Hoor, hoe door het dicht struweel Alle vogeltjes daar buiten, aan het fluiten Zijn geslagen met hun grage, Met hun wagenwijde keel. Jaap, mijn haar wordt al wat grijzer, Waarom wordt mijn hart niet wijzer, Dat met dit gepluimd gediert Al maar fluit en tiereliert, En in goede en kwade tijden In den Mei zich moet verblijden Met het vog'le- en dichterlied? ... Jaap, mijn knaap, hoe zoude ik niet? Vogelzang en zonneschijnen, Bloemengeur en voorjaarswind, Alles, wat ik heb bemind, Alles immers bleef het mijne? Liefde en schoonheid ongemeten, Zoete vreugden ongeteld, Wat mijn ziele heeft bezeten, Niets heeft me ooit teleurgesteld. Vorige Volgende