Nieuwe verzen(1909)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Meimorgen. Hoe ligt de aarde nu zoo blij In stille voorjaarsvreugd, Zoo vredig, als verheugde zij Zich in haar eigen deugd. De witte wolken glijden in Het hemelblauw en doen Hun schaduw zachtkens weiden in Het gouddoorspikkeld groen. Het gladgestreken water, dat Het blauwe luchtgewelf Weerkaatst, zoo effen en zoo glad, Als 't blauw des hemels zelf, Het vee, dat in de weiden graast, De kleine boerenhof, Roodstralend door het gelig waas Van versch ontsproten lof, [pagina 28] [p. 28] De sneeuwig witte appelboom, Die in het bruidsgewaad, Een blijde Meiereinheidsdroom, Verrukt te blozen staat, De boterbloemen op den grond, De gouden waterkant, Het is of alles slechts bestond Tot sieraad van het land. Maar hemelblauw en dakenrood En 't vee, en 't groene gras, En 't stille water in den sloot En bloem en boomgewas, En alles, dat zoo wonderbaar Mijn hart ontroeren doet, Weet zelve niet, noch vraagt er naar, Of 't lieflijk is en goed. Zoo dan dat schoon zichzelve niet Verheugt - waartoe ontstaan In 't hart, dat vrede en vreugde ziet, En heeft geen deel daar aan? Vorige Volgende