| |
| |
| |
Lentenachtstemming.
Het was de eerste warme avondstond
In Mei. Het bosch was vol gezang, de grond
Vol bloemen en de lucht vol geur. Ik dacht:
‘Ik wil nog niet naar binnen gaan, de nacht
Is àl te heerlijk! Zie, ik heb de maan
Nog nooit zoo triomfantelijk zien staan
Hoog aan den hemel, als zij heden doet.
Het bloemhout geurde nooit zoo sterk, zoo zoet,
Zoo feestelijk! Hoe blij is ieder ding!
Het is, alsof iets moois, iets heerlijks ging
Gebeuren. Zou misschien Titania
Met al haar elven komen? Wacht, ik ga
Mij in het bosch verbergen, want ik wil
Die vreugde meegenieten’. En heel stil
Heb ik mij toen in 't donker onder dicht
Gebladerte verborgen. Glanzend licht
Gleed langs mij neer, het hing als een gordijn,
Van berkebladeren en maneschijn
| |
| |
Geweven, voor een hel verlichte zaal,
Vanwaar het zingen van den nachtegaal
Zacht klagend klonk. Ik tuurde en het was,
Alsof ik door de boomen op het gras
Kleedjes van feeën zag; in wijden kring
Zaten ze neder en die schittering
Van lichte glansen en het blij geruisch
Van stemmetjes en lachjes, als gesuis
Van voorjaarswinden, maakten mij zoo blij,
Dat zelfs het nachtegalenlied in mij
Geen weemoed op kon wekken. Hoog en rein
Klaagden de klanken door den maneschijn
En vulden zoo de lucht een lange poos
Met fluitende muziek. Bewegingloos
Zat ik verrukt te luisteren. Toen zweeg
De vogel even en de lucht werd leeg
Aan klanken - neen, toen brak opeens het bosch
In overmoedig, dartel juichen los,
Ruischend bravogeroep en handgeklap
Van feeënhandjes, doovend tegen 't slap
Neerhangend lichtgordijn. Was het niet wreed,
Dat ìk toen medejuichte, ik, die weet,
Wat zíj niet weten konden, dat gemis
En liefde en verlangen bitter is,
En lachte, of ik nimmer had geschreid?
Maar ik was vol van licht en vroolijkheid,
Dronken van vreugde en van maneschijn
En onbewust van smart, als feeën zijn.
En grappig was het ook, hoe stil gerust
| |
| |
De vogel weder aanving, onbewust
Van al die dartle drukte om hem heen.
Hij zong ook niet voor andren, maar alleen
Omdat hij zingen wilde en hij vroeg
Mijn oordeel noch mijn sympathie, genoeg
Was hem zijn eigen vreugde over 't lied.
- Want zangers weten dikwijls zelve niet,
Wat grooter is: de smart die zingen doet
Of wel de vreugd, die alle leed vergoedt,
De vreugd van 't zingen. -
Zóó zingen kon mijn groote treurigheid,
- Want somtijds bèn ik droevig - dat mijn leed
Anderen vreugde gaf en juichen deed,
Wie luisterde naar mij. Ook ik verlang
Geen medelijden, ik ben veel te bang
Voor 't branden van een deernisvollen blik,
En niemand voelde wel zóó diep als ik
De schande van het lijden -
Heb ik aan leed noch medelij gedacht.
Tevreden, met een glimlach van genot
Heb ik geluisterd, soms met lichten spot,
Als hij een trillertje niet zingen kon,
Begon en zweeg en weer opnieuw begon,
Steeds even ernstig. Heel vermakelijk
Scheen mij die diepe ernst, dus lachte ik.
Ten laatste sprak ik tot mijzelve: ‘Kom,
Nu is het oogenblik gekomen om
| |
| |
De elven te bespieden.’ En ik stond
Voorzichtig van mijn zitplaats op, ik vond
Een scheur in 't bladerscherm en door die reet
Zag ik een kind - een elfje! 't Witte kleed,
Of het van spinragdraad geweven was,
Lag in het blanke maanlicht op het gras.
Stil zat ze neer. De kleine handjes had
Ze om de knie gevouwen en ze zat
Lachend te luisteren. Het lieflijk, rond,
Fijn kopje in een aureool van blond,
Wolklichtend haar zag op naar het gezang
En naar het licht, en van de jonge wang
En 't slanke halsje liep de witte lijn
Langs 't ronde schoudertje, door maneschijn
Verzilverd. Zoo doorschijnend fijn en teer
Was 't lieve, witte beeldje, dat ik zeer
Bevreesd werd dat het louter manelicht
En nevel was en dat het zoet gezicht
Verdwijnen zou, zoodra mijn gretig oog
Het even losliet. Lichtelijk bewoog
Zacht golvend in den wind het bladerscherm,
En ongeduldig strekte ik mijn arm
Te haastig naar het golvend voorhang uit.
Toen klonk het krakend, ritselend geluid
Van bladeren en takken. Heel de lucht
Werd vol van onrust en in snelle vlucht
Verdwenen alle feeën, ook verdween
De teerheid van den maneglans, nu scheen
Ze met een helderstralend licht, dat hard
| |
| |
En blinkend als metaal was. O, toen werd
Ik boos en ongelukkig, en ik zag
Het leege grasveld droevig aan. Gelach
Klonk vroolijk spottend uit het groen, ik dêe
Mijn best om boos te blijven - lachte mee -
Maar even ernstig door de leege zaal
Zong, in zijn zang verdiept, de nachtegaal.
|
|