Nieuwe verzen(1909)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] De bladeren. De zonne zond haar stralen uit om d'aarde te vergouden, Die, al te langen tijd verwaaid, verregend en ontverfd, Niet meer aan blijde dagen dacht, maar aan de winterkoude Zich zonder klagen overgaf en stil en willig sterft. De stralen die op 't bladerdak een wijle wilden rusten, Ze gleden door de takken heen en vonden vuil, versleurd, De kleine groene bladerkens die zij zoo gaarne kusten. ‘Och, arme bruine bladerkens! Wat is met U gebeurd?’ [pagina 13] [p. 13] Maar nauw gevoelt het bladervolk, het slappe, natbetraande, Verloren volk de warmte van den gouden zonnegroet, Of knisperend en knetterend begint het doodgewaande Te leven en te krullen in den koesterenden gloed. Nu loopen alle blaadjes in het zonlicht langs de wegen, Nu dansen zij hun rondedans den menschen voor den voet, Nu ruischen zij hun vrijheidslied den ouden boomen tegen, Die weten, dat het bladervolk zoo 't elken jare doet. Vorige Volgende