| |
De parade
Toen ik onlangs op mijn kamer
zat te rooken, droomend eenzaam,
is in eens eene oude dame
opgekomen heel gemeenzaam.
Ik stond op: ‘Mevrouw!...’ - ‘Excuus,’
sprak zij, ‘eene juffrouw ben ik,
en ik kom tot u...’ - ‘Veel eere!’ -
‘Gij kent mij niet, maar u ken ik.
‘'k Kom als tot een' zoeten minnaar...’ -
‘He! dat doet me eens vreugde smaken!’ -
‘'k Weet dat uw beproefde trouw
mijn bevelen niet zal wraken.’ -
| |
| |
‘Mag ik weten?’ - ‘Hoor mij uit,
gij zult straks 't appèl gaan blazen
voor mijn ridders, die zooveel
van hun liefde voor mij razen.
‘Ja, nu meer dan dertig jaren
spraken zij van mijne rechten,
en zij schenen nog niet vaardig
er uit goed eens voor te vechten.
‘Doch ik hoorde kort geleden
van ontwaken, zich verbinden....
'k Dacht: de tijden worden rijp,
en mijn hulp behoort mijn' vrinden.
‘Daarom ben ik afgekomen,
om aan hunne spits te strijden
en van Waal en priesterdwang
't erf der vaadren te bevrijden.
‘Ik ben Vlaandrens Maagd!’ - Ik hoorde
daarvan ben ik hoogst tevrede;
‘en dat gij mij, liefste jonkvrouw,
tot uw' minnaar hebt gekozen,
zooveel eer, zooveel geluk
doet mijn zedig voorhoofd blozen.
| |
| |
‘Wilt ge ook zitten? iets gebruiken?’ -
‘Dank u: kostbaar zijn mijn stonden.’ -
‘Best! dan gaan wij uw verschijning
maar onmiddellijk verkonden.’
Arme Maagd! Zij is zeer oud,
haast zal zij met krukken loopen;
en haar leeuwken zonder tanden
komt haar treurig nagekropen.
Ook haar maagdom ligt in twijfel
(waarheid mag wel zijn geweten):
zooveel overheerschers toch
hebben 't schoone lijf bezeten:
Bourgonds vorsten, - keizer Karel,
ketterbrander, vrijheidshater, -
Spanje's moorders, - Habsburgs helden, -
Frankrijke sans-culotten later, -
onze goede broêrs, de Walen!...
Ware ik in haar confidenties,
wat zou 'k u niet al verhalen!
Maar 't is 't zelfde; 'k wil en 'k zal
haar vertrouwen niet bedriegen:
| |
| |
hare smarten doen mij lijden,
haar verlangen doet mij vliegen.
Op den dag van 't uiterst Oordeel
zullen, bij het schettrend krijschen
van der Engelen trompetten,
uit hun graf de dooden rijzen.
'k Ben geen Engel: ook zal de aarde
haar bestaan nog wel wat rekken:
mijn bazuin zal dus geen dooden,
maar wellicht de slapers wekken.
Sa, met longenkracht geblazen,
't gansche leger moet vergaadren
voor de huid'ge wapenschouwing;
want de groote dagen naadren.
'k Had een tijdlang reeds getoet,
en ik vond dat werk vermoeiend,
dorstverwekkend, ademzuigend,
longendrogend, keelverschroeiend,
als er eindlijk in de verte
drie, vier man den hoek om slopen,
die met tragen zwaren stap
langzaam, langzaam nader kropen;
| |
| |
keken eens het plein rond, zegden:
‘Wij zijn de eersten, 't moet te vroeg zijn,
laat ons nog een pintje knappen:
't zal hier goed in deze kroeg zijn...’
En zij trokken binnen. Dan,
weer geblazen, en, waarachtig!
andren komen, twintig, veertig,
langzaam groeit het aan tot tachtig.
Honderd zijn op 't eind bijeen.
‘Zijn daar al ons legerkrachten?’
vraagt de Maagd; ‘zijn daar nu allen,
die mij minnen en mij achten?
‘Is dit heel het Vlaamsche heer?
Ach! het doet mij treurig denken
aan mijn' jongen tijd; dan hingen
duizenden aan mijne wenken...’ -
‘Ja,’ zoo fluisterde ik half troostend,
‘talrijk zijn niet onze koenen;
maar gij weet, drie honderd Grieken
wederstonden eens miljoenen...’ -
‘Zwijg, daar staat er ginder verre
nog een hoopje op ons te staren:
komt dan bij! 't appèl vangt aan!
spoedig! komt u rond mij scharen!’ -
| |
| |
‘Neen,’ zegt een, die was genaderd,
‘wij zijn voor de zaak genegen,
maar wij nemen zelv' geen deel
aan hetgeen die lieden plegen;
‘hebben zeer veel sympathie
die we dikwijls laten blijken;
de parade zal ons aanstaan,
doch - wij blijven er op kijken.’ -
‘Patiëntie,’ zucht de Maagd,
‘blijft maar weg! En gij, getrouwen!
in uw rangen!’ Maar dan zag men
iemand een papier ontvouwen.
En hij las een redevoering,
zeer pathetisch, waar 't verleden,
als eene overwolkte zonne,
treurig neerzag op het heden:
‘Zoete Maagd, 'k beween den storm
die uw' troon omverre schudd'e,
en mijn harte bloedt van 't noodlot
dat verstrooid heeft uwe kudde.
‘Vlaandren is gescheurd, vernietigd:
wij zijn vrij hier, maar ons tale,
de eens zoo kleur'ge, geur'ge bloeme,
sterft, verwelkt ten eenen male.
| |
| |
‘En er zuchten broeders onder
't Fransche rot, dat God verpletter'!
En weer andren zijn aan Holland,
aan den vreemdling, aan den ketter!...’ -
‘Stil! die laatsten zijn de besten!’
riep de Maagd. ‘En die van Frankrijk
zijn niet slechter dan gij zelven,
gij zoo vrij, zoo onafhanklijk!
‘Zij zijn onderdrukt, maar gij, dan,
zijt het niet veel min, waarachtig,
en zij hebben toch een' troost:
hun beheerscher is te machtig.
‘Maar gij leent, in domme lafheid,
uwen nek aan zwakke banden!
Hun verdrukking is een ramp,
de uwe is maar de schand der schanden!’
‘In uw rangen!’ klonk 't bevel
op haar lippen, bleek van toren,
daar een driftige bezieling
't ingevallen oog deed gloren.
Maar, o wonder! niemand roert er!
van de Vlaamsche legerbende?’
vraagt zij mij met treur'ge mine.
| |
| |
Iemand komt vooruit: ‘O Maagd!
wij zijn ware Vlaamschgezinden;
maar die lastige exclusieven
worden nimmer onze vrinden.’
Dan een ander: ‘Wij zijn braven,
maar die wilde Neerlandisten
zouden ons compromitteeren.’
En een ander: ‘Wij ook willen
u verlossen van uw beulen;
maar wij mogen van den bisschop
met geen liberalen heulen.’ -
‘En dat hoopje ginds?’ - ‘Ja,’ zeide ik,
‘'t waren vroeger van de heetste;
voor uw rechten, eedle jonkvrouw,
schreeuwden hunne kelen 't meeste.’ -
‘Dat is waar,’ zoo klinkt een stem,
‘maar, o jammer, ons positie,
en ons vrouwen...’ - ‘Reeds genoeg!’
Naar een ander hoopje vliedt ze.
‘Wij, wij kloppen, en in 't Vlaamsch,
daaglijks op de geestverstompers,
op die langgerekte dwepers,
die gewapend gaan met dompers.’ -
| |
| |
‘Bravo!’ roept de Maagd, ‘weest welkom
aan de spits van mijne vromen!’ -
‘Wij? bij hen? Gij zijt er wel meê!
Voor wie hebt ge ons dan genomen?
‘Wij, wij zijn loyaal vooral,
eerlijk en oprecht; ons leus is:
't ministerie kan niet falen!
‘Zij, integendeel, zijn valschaards,
maken zich van 't Vlaamsch een wapen
om den voortgang te bestrijden:
ja, verkocht zijn ze aan de papen!’ -
‘Kerels,’ sprak de Maagd, ‘ik hoorde
reeds veel dwaasheid hier verkoopen,
maar dit 's eerst verachtlijk. Weg,
weg van hier, en op een loopen!’ -
Dan weer andren: ‘Maagd van Vlaandren,
gij ziet hier de muzikanten
van de Vlaamsche legerschaar.
Wilt ge allegros? wilt ge andanten?
‘Vóór en na den slag te spelen
is ons zoet: de melodijen
stroomen dan van onze lippen.
O! die zullen u verblijen.
| |
| |
‘Maar 't gevecht doen wij niet mede,
hoe we ook naar uw' zege haken;
politiek, ach! is ons doel niet,
slechts de kunst mag ons doen blaken!’
En zoo bleven er op 't einde
nog een tiental. ‘Beste jongen,’
zei de Maagd, ‘met tien gezellen
wordt het pleit toch niet voldongen.
‘Kom, en volg mij. 'k Wil eens zelve
mijn oud Vlaandren rond gaan zoeken;
'k wil de mannen zelve halen
uit hun hedden, uit hun hoeken.’
‘Gij,’ zoo sprak zij tot het tiental,
‘blijft getrouw, standvastig, moedig!
Wacht op mij, gij zult mij weerzien!’
En meteen vertrok zij spoedig.
Dan viel heel de bende aan 't schreeuwen:
‘Leev' de Maagd van Vlaandren!’ - ‘Dwazen!’
zegde zij, ‘zij kunnen toch
anders niet dan roepen, razen....’
1863. (Nederduitsch Tijdschrift, 1864.)
|
|