Verzamelde gedichten
(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
Inleiding tot een geuzengedicht
| |
[pagina 99]
| |
vóór 't roode vuur van houtmijt en kanon:
vergeefsche woede, een nieuwe tijd begon!
De stem die roept: ‘Ontwaakt!’ geen muilband smoort ze;
Geus is reeds tot een' eerenaam hermaakt;
geen bloedplakkaat verdooft de heldre toortse
die gij, o Luther, in de hoogte staakt; -
en straks, daar rolt door Neerland, als een koortse,
een schuddende beweging, en daar kraakt
in kerk en klooster 't outer neergetrokken,
en beeld op beeld stort op den grond in brokken.
O Beeldenstorm! vernieling! slooping! roof!
wat macht was 't, die alom die woeste hoopen
op hol dreef, blind voor kunst, voor wetten doof?
Was 't plunderzucht? was 't vuige drift tot stroopen?
of de overprikkling van 't vergramd geloof,
en de overschittring van 't nieuw licht, 't nieuw hopen?
Ja, 't was de lang bedwongen waarheidsdorst
die, moegeplaagd, in dollen moedwil borst.
Maar Alva naakt; verdelging volgt zijn schreden.
Juicht, Beelden, bij zijn komst: de wraak is daar!
Juicht, gij Relieken, toen verstrooid, vertreden,
en later weer verzameld, God weet waar!
Verwoestings zeisen weidt door land en steden;
de wrake drukt vooral op Vlaandren zwaar,
| |
[pagina 100]
| |
waar 't eerst de stoute rederijkers spraken,
't eerst leeraars preekten, 't eerst de beelden brakenGa naar voetnoot(1).
Op elke marktGa naar voetnoot(2) verrees 't schavot, en stond
de galg door 't lijkenwicht gekromd; - van boomen
was geene schaûw meer, die niet op den grond
geraamten teekendeGa naar voetnoot(3); - het gaan en komen
van 't wreede krijgsvolk dreunde alom: de lont
waakte immer; - 't helder water onzer stroomen
werd in de steden dubbel rood door 't bloed
en door den weerschijn van der mutsaards gloed.
Voor kind of vrouw of grijsaard geen genade,
elk martlaarsbeeld eischt honderd martlaars'moord; -
zijn dwaas berouw komt Egmond niet te stade; -
tienduizenden ontvluchten 't vaderoord.
Ook 't vluchten straft de galg, de nooit verzade.
't Verlaten veld brengt slechts nog distels voort.
In steden groeit het gras langs straat en kade.
En op 't verpletterd land, zoo zwaar als lood
weegt, als een zerk, de stilte van den dood!
| |
[pagina 101]
| |
Neen, niet des doods! Oranje ontsnapte zijnen hateren.
En in het diepe woud, en op het ruime sop,
klinkt, waar 't gebladert ruischt of wilde stormen klateren,
de psallem van den Geus der bosschen en der wateren
en daagt de vaan der redding op!
1861. (Opgenomen in den Studenten-Almanak voor 1866). |
|