Verzamelde gedichten(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Het lied van den kolendrager Wel smerig is de kolendrager! Zijn vel en kleeren zijn wel zwart! En 't werk, dat hem den kost moet geven, is zeker verre van verheven; 't veredelt, zeker, geest noch hart. Ja, weinig stielen zijn er lager dan die van kolendrager. Een voertuig is de kolendrager (niets dan een voertuig zijn, wat lot!) om zware zwarte kool te dragen van uit het schip tot op den wagen, en van de kar in 't kelderkot. [pagina 88] [p. 88] Hij wordt er, met den duur, op mager van leed, de kolendrager. Meen toch niet dat de kolendrager het zelf juist voor eene eer aanziet, gedwee den ganschen dag de nekken als dieren naar dien last te strekken, dien ons het land der Walen biedt! Als hij 't bedenkt, dan werkt hij trager van spijt, de kolendrager. Geef achting aan den kolendrager! Hij is het levend zinnebeeld van Vlaandren, dat ook loopt gebogen door 't wicht van Waalschen dwang en logen, waarmeê 't zoo kwistig wordt bedeeld. Daarom wees nimmer zijn verlager: gij zelf zijt kolendrager. Verfijnd is niet de kolendrager; hij drinkt zich aan jenever zat! Een rijkaard kan naar lust zich troosten met wijn van 't Zuiden of van 't Oosten, hij kiest het vaderlandsche nat. Hoe meer men hem bekijkt, hoe grager men ziet den kolendrager. (Studenten-Almanak voor 1862). Vorige Volgende