| |
Nieuwjaarlied
Weer een jaar is voorbij, in wroegingen doorgeworsteld;
weer een jaar is voorbij; een jaar is weder vergeten.
Weg is de erinring aan smart en tranen, aan schande en ellende,
weg is het jaar, en weg zijn de rampen, en weg zijn de zorgen,
Waarom toch zou de mensch zich met het verleedne bekom'ren?
Waarom zou nog het hart aan bittere vroegere vruchten
alsem vragen? is niet de aantredende dreigende toekomst
reeds genoeg om een oog te doen weenen, een hoofd te doen bukken?
Zal zij niet...? Maar neen! geen denkt er heden aan droefheid:
toekomst, heden, verleden zijn schoon en glansende. Blijdschap,
zorgeloosheid ziet m'uit alle oogen glinsteren; blijdschap
stoeit in eenieders geest; de wellustige woning des rijken
kent geen' blijderen dag, geen' blijderen 't hutje des armen.
Weer een jaar is voorbij; een jaar is weder begonnen:
zal het ‘zaliger’ zijn dan de vorige? biedt het zich lachend,
| |
| |
vroolijk, gelukkig en vrij aan? zullen de volkeren rijzen,
zal de dwinglandij en het onrecht krimpen, verdwijnen?
Zal de dageraad die Itaalje uit het graf doet opstaan
ook den Hongaar en den Pool, en ook den Vlaming verwarmen?
Zal het aloude kwaad zijnen ijzeren schepter verlaten?
Zullen zij die dorstig en hongerig zijn naar het rechte
eindelijk worden verzaad?-Daaraan denkt niemand; de vreugde
die thans blinkt in eenieders oog, is geen wenschen of vragen
naar het eene of het andre geluk: 't is een nevelig hopen,
onbepaald, onbegrensd; 't is een vurig, betrouwend verlangen
dat hier alles verbeteren zou. - Zij hopen, de menschen! -
En waarom?... He! vraag aan den haan waarom hij des morgens
zingt en vroolijk begroet het ontwaken der zonne: hij weet niet
of hij denzelfden dag aan de zinnelijkheid van den meester
niet tot een offer zal dienen: hij hoopt!... - en vraag aan de beke
waarom zij door het veld zoo vroolijk lispelend huppelt;
ach! zij weet niet dat, eenige stappen verder, de stroom woelt
met zijne breede bemodderde wateren, vol van den afval
en de riolen van dertig steden, gereed hare reinheid
en hare vreugd te verzwelgen: zij hoopt!... - zoo hopen zij allen!
Ja, het verleden, dat nu vergaan en vergeten is, baarde
onheil, rampen en tranen; het heden is schraal en benepen; blikken
maar de Toekomst rijst, en de onbegonnene tijden
hebben een' heerlijken glans die hunne oogen begoochelt; haar
zijn zoo liefderijk starend, haar lip schijnt zwanger van kussen
die ze aan allen brandt te verdeelen; met vurige wending
strekt zij de armen vooruit, waarin de onzaal'gen, de droeven
storten, en denken niet eens dat die omhelzinge valsch is;
| |
| |
dat ze een drukkend nijpen zal zijn; dat, waar ze den wellust
meenen te vinden, alweer een droom zal vervliegen en sterven,
en een treurige erinring te meer zal worden. Zij hopen,
hopen is gansch hun leven. De dood, die verlossende toetreedt,
die als een vriend hunnen last komt lichten, zou heden een vijand
in hunne oogen wezen, een booze en wreede benijder
die bun den prijs van 't geledene wee, van al hunne zwoeging
komt ontrukken; want... MORGEN, morgen belooft de belooning,
morgen is de eerste dag die hun heil en zaligheid aanbiedt!
Morgen? - Neen!... neen, morgen zal de ontwakingekomen,
vreeslijke treurige ontwakinge; morgen komen de rampen
weder op reuzenvlerken gevlogen; de knagende eriming
wacht op morgen, als gistren, u weer, rampzalige dwepers!
O, 'k beklage den man die vandage niet leeft, en die 't morgen
als met rozen gehuld en glinsterend in het verschiet ziet;
en 'k beklage niet minder den man die treurt om het gistren.
Hij alleen is gelukkig op aard' die 't leven kan slijten
zonder onnuttige klacht en zonder bedrieglijke hope,
die het Verleden niet kent, die de Toekomst nimmer betrachtte:
't knorrig Verleden, dien ouden spotter, die nooit met het Heden
samenstemt, die lacht als wij weenen, en weent als wij lachen; -
de aaklige Toekomst, heerlijk van glansen, - de valsche Sirene
met haar'streelenden zang, die maar aanlokt om te verzwelgen.
(Vlamingen, Vooruit! Jaarboekje voor het volk, 1861.)
|
|