Verzamelde gedichten
(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekendFragmentenAan den lezerHier worden u wat brokken voorgedragen
uit een gedicht, dat nooit in zijn geheel
verschijnen zal. 'k Verzoek u niet te klagen,
Mijnheer, al bied ik u ook maar zooveel.
Licht hebt ge reeds meer dan uw welbehagen,
licht langt ge reeds dees brokken uit uw keel
en komt ge mij als een vermaning geven:
‘Waart ge ook maar met uw brokken t'huis gebleven!’
| |
[pagina 61]
| |
Eerste fragment. - De herberg.Mijn beenen hadden mij met zich gedragen
('t is nu alzoo een week of tien geleên)
tot aan een herberg, waar m', in vroeger dagen,
geene arms genoeg kon hebben om elkeen
te dienen, waar gij twee-, driemaal moest vragen
wat gij begeerdet, en waar nu, alleen,
geheel alleen, de baas zeer wel zijn zaken
gedaan krijgt, zonder zich zelfs moê te maken.
O vroeger!.... Maar 't gaat beter nu: men placht
voorheen, bij voorbeeld, 't uithangbord te lezen
in 't Vlaamsch, nu is het in slecht Fransch gebracht;
de goede brave werkman had voordezen
zijn' zak vol geld, partant zijn hart vol kracht,
zijn' geest vol vuur en scherts, en moest niet vreezen
dat, als hij t'huis terugkwam met den nacht,
zijn buik naar 't avondmaal zou vruchtloos gapen; -
nu gaan er velen zonder eten slapen.
Dan werd er vreugdelijk la wijd gemaakt,
dan word er hartelijk getikt, gezongen:
nu zwijgt men meest, tenzij men luidop kraakt
of veezlend kwaad spreekt. - Vrij en onbedwongen
werd er dan eerlijk eens gedanst, gesprongen:
het patersras heeft 't springen nu gelaakt;
de minnaars dus, heel zacht, getroosten 't zich, en -
zij weten nu de donkre hoekskens liggen.
| |
[pagina 62]
| |
Zeer droef, zeer stil was deze herberg dus:
droef als de zucht eens dichters, stil als Brugge,
droef als de dood, stil als een kwezelsmuts,
droef als het graf, zoo stil dat m'er een mugge
kon hooren; hier en daar zat slechts een duts
van d'ouden eed, en wenkte uw' geest terugge,
als een oud gothisch huis dat eenzaam staat
in eene nieuwerwets herbouwde straat.
| |
Tweede fragment. - Twee goede menschenO! 't waren twee dier goede borgers, die
geheel hun leven slapen, de eigen zaken
nochtans zorgvuldig gadeslaand; voor wie,
eens uit den kring, waarop zij moeten waken,
niets is bekend; die, wat er ook geschiê,
bedrogen of geplunderd, zich.... vermaken;
en, zalig als de Onwetendheid, wanneer
hun dag daar is, ontwaken in den Heer;....
die niets zijn en niets zouden willen werden;
die wenschend dat het alles goed mocht gaan
en wetend dat de kwaden 't al verwerden,
niets doen nochtans, 'tzij om 't kwaad neer te slaan,
'tzij om het goed omhoog te helpen terden;
en toch zijn zij bij alles aangedaan,
| |
[pagina 63]
| |
gelijk het trillend populiergebladert
bij 't minste windje of zuchtje dat het nadert.
Zij zitten in de herberg, klappen veel,
en lachen vet met 't minst wat zij vertellen;
geen politieke praat besmet hun keel;
geen haat, geen nijd, geene eerzucht doet ooit zwellen
die zielen puur als ijs en wit als meel,
maar zwak en teêr als ijdle waterbellen, -
en klagend soms, maar niettemin kontent,
steeds voor de rust en voor 't gouvernement.
Als beekjes die zich onder 't gras verbergen,
en goed doen, en, - terwijl de groote stroom
den struik van wouden en den voet van bergen
uitknaagt, - 't gewas verfrisschen aan hunn' zoom,
zoo rollen zij naar 't eind van mensch en beesten;
de levensslaap geeft hun geen' kwaden droom;
zij drinken aan den beker om het meest, en
hun lip ontmoet geen' alsem op den boôm.
Ook op 't gezicht, in ronde en roode kaken,
ligt hun 't geluk dat hunne zielen smaken.
| |
Derde fragment. - Vorsten.Een vorst is... Wat 's een vorst in onze dagen?
een schrik ofwel een schoone comediant
| |
[pagina 64]
| |
met goud en geld en vleiers rijk omslagen:
een speelbal, van het lot? neen, van zijn land.
De vorsten geven vruchtloos zich de hand,
zij hebben goed elkander te onderschragen
als dichte boomen in een woud, toch zal
een tijdstip komen, waar zij overal...?
Wij hebben ook een' vorst. Men hoort hem heeten
den wijzen Leopold. Of hij het is
zal eerst de Toekomst zeker kunnen weten.
Doch, wat ook 't nageslacht daarvan besliss',
't is waar dat hij zijn' eed niet heeft vergeten
en trouw zich hield aan zijn verbintenis,
en dat hij zich altoos gewillig draaide
naar iedren politieken wind die waaide.
Is dit nu kunst of wijsheid? - 't Kan ook zijn
dat zijne dynastie nog jong geboren
en nieuw is. Andre vorsten, bij 't dozijn,
te lange reeds op 't hoogste van den toren
geplant, en niet op tijd gesmeerd, gepoetst,
zijn op hun spil ten laatste vastgeroest;
hun weerhaansdraaikunst is geheel verloren...
en komt er nu bij toeval storremweer,
dan draaien zij ook niet, maar tuimlen neer.
O vorsten bij de gratie Gods! 't is wonder
hoe God u laat in uwen ouderdom!
Gij die 't volk bracht naar boven of naar onder,
| |
[pagina 65]
| |
geboren herders van den aardschen drom;
gij die, als de oude Jupiter, den donder
in handen hadt; die werdt geschapen om
het logge slavenvee vooruit te sleepen;
gij zonder wie zij zich altijd misgrepen;
gij die een' blik bezat, mild als de zon,
frisch als de dauw, genezer aller kwalen,
daar menig zelfs de klieren heelen kon; -
gewapend met Gods recht en uw vassalen; -
geslachten waarvan God was de eerste bron,
ja beelden Gods in deze tranendalen!
Gij ook gaat heen: de menschen zijn zoo dwaas!
en 't wreed gedrocht der Vrijheid neemt uw plaats.
Zij werden 't moê, als onbezorgde schapen
het zoet te smaken van de afhanklijkheid,
voor moedwil vrij van dartle dolle knapen,
en zeker door uw wakkre zorg geleid;
zij wilden langer niet volveilig slapen
en zeegnen hem die steeds hen had geweidGa naar voetnoot(1):
de herder hield te veel van 't vee te scheren,
ja meer dan domme schapen zelfs begeeren.
En op de zetels, waar zoo langen tijd,
omringd van eer en veilig voor den nijd,
uw God-gezalfde majesteiten zaten,
| |
[pagina 66]
| |
verheft zich thans een goddelooze troep
barbaren, monsters, snoodaards, onverlaten,
omhooggehaald bij 't helsch triomfgeroep
van 't vuigste grauw. Voorzeker zit de Satan
daar weder onder: want er is geen grens
meer aan de macht diens vijands van den mensch.
Nu ja! het moet gezegd zijn tot belooning
van wie 't behoort: de kroon is in ons land
geen ramp, - noch voor het volk, noch voor den koning.
De reden is: hij bleef zijn woord gestand.
Maar maakt daarvan toch niet zooveel vertooning
of gij brengt nog den man van zijn verstand.
Gij maakt hem zot met al die loftuitingen,
als waar' hij meer dan andre stervelingen.
Ik noem den mensch, die zijnen plicht betracht,
een eerlijk man, dien 'k graag mijne achting schenke;
maar 'k wensch dan ook van hem te zijn geacht.
En 'k duld die eeuw'ge vleitaal niet: die krenkt me
in mijn gevoel van eigenliefde, en 't lacht
mij geenszins toe dat soms de koning denke:
‘Hoe needrig dom, en hoe verachtlijk plat!
‘Wat vuile boel van kruipers is me dat!’
| |
Vierde fragment. - Albert en Isabella.Albert en Isabella! Zoete namen!
herinnering aan zulk een zalige eeuw!
| |
[pagina 67]
| |
Als ik u beiden daar aanschouw te zamen.
dan berst mijn hart in zangen en geschreeuw,
dan voel ik mijne borst geruster aâmen,
dan is 't mij of mijn ziel in wellust zwemt,
of mij een maagd in heur twee armen klemt...
O gij, mijn geest, schets mij de zaligheden
van dat zoo schoon, zoo diep betreurd verleden.
Maar neen, 't waar' toch verloren moeite; wie
heeft ooit 't geluk, den vrede goed bezongen?
Vrede en geluk zijn englen-poëzie,
te hoog, te zuiver voor onze aardsche tongen.
Wij zwijgen dus, en buigen stil de knie,
van hemelsche verrukking gansch doordrongen.
Slechts wat het niet was zeg ik hier, alras
zult gij daaruit begrijpen wat het was.
Daar waren geen vrijgeesten in die tijden
en geen socialisten bovenal;
geen stoute handen van oningewijden
die kaatsten met den politieken bal;
geen stem die zich verhief om te bestrijden
wat Zijne Heiligheid de Paus beval;
geen slechte boeken werden dan gelezen:
ook moest men voor geen barricaden vreezen.
Geen was er die den hoed niet af en nam,
niet knielde en zich niet haastte een kruis te maken,
wanneer hij een' Eerwaard'gen tegenkwam;
| |
[pagina 68]
| |
geen was er die niet zoet gelijk een lam
naar mis en lof en vespers ging, geen snaken
die niet geregeld hunne biechte spraken;
en als er een mirakel werd begaan,
daar zweeg eenieder en geloofde er aan.
Er waren dan geen jongens zooals wij zijn
die alle dagen naar de herberg gaan;
er was dan zoo geen kindren-eigenwaan;
de regel was: eerbiedig, stil en wijs zijn;
't was of dan elk die spreuke had verstaan:
Zwijg, jongen, als ergroote menschen bij zijn...
Helaas! 't gaat zoo niet meer; een slechte baan
is door het hedendaagsch geslacht gekozen.
Als ik 't bepeins, voel ik mijn voorhoofd blozen.
't Was dan geen tijd van leven en gerucht,
van onophoudlijk roepen, loopen, zwoegen,
van nauwen angst, van woeste vrijheidszucht: -
de rust was alles wat die menschen vroegen.
't Was dan geen tijd van kommernis bevrucht, -
maar stil genoegen, stille nachten, stille dagen,
een engelachtig slapen waar ze in lagen;
geen woelzucht, - maar een zoet gelukkig-zijn;
geen zonnebrand, - maar zachte maneschijn.
Mocht eens dit zalig tijdstip wederkomen, -
zooals 't een eerlijk harte hopen moet, -
die tijd zoo vol van gratie, toen de voet
| |
[pagina 69]
| |
op rozen ging, toen liefelijke droomen
van in uw wieg u leidden bij de hand,
wanneer de ziele baadde in vreugdestrooraen,
door alledaagsch geluk als overmand,
toen hoop, geloof en liefde groeide en bloeide,
toen 't leven als één zuchtje henenvloeide, -
mocht dat eens lukken, o! gij kunt verstaan
hoe goed het in ons land weldra zou gaan.
Omwenteling, vooruitgang weggesmeten,
de liberaters hebben er gestaan,
de parlementaristen zijn vergeten...
Kortom, de voorspoed ware niet te meten.
Knielt dus, stort uw gebed, en smeekt den Heer
opdat die gulden leeftijd wederkeer'!!
Maar neen, hier waar' 't een overtollig bidden;
geen bidden, - danken is hier onze plicht;
want wat wij vroegen, is bijna verricht:
nog éénen stap: wij spertelen in 't midden
van 't zaligheden-bed door ons gedroomd.
De Hemel - en de duivel weet hoe 't koomt -
verrast soms, tegen zijn gewoont', de menschen,
En zie, ook nu voorkomt hij onze wenschen.
Juicht dan! verheft uw glorielied; welaan,
de dageraad gaat op, knielt en bidt aan!
| |
[pagina 70]
| |
Vijfde fragment. - Officiëele poëten.Ook heb ik nooit veel achting kunnen voelen
voor die bekroonde poëtasters, die,
als mieren, in onze eeuw vooral krioelen,
en die 'k betaald, befaamd, bewonderd zie;
die 't schoone of 't goede of 't beetre nooit bedoelen;
wier veile pen de heil'ge poëzie
verlaagt, vernedert tot den rang der boelen;
en die het vers aanschouwen als een kleed
dat een wijs man op ieder lichaam weet
te hangen, juist gelijk dezelfde tabbert
den pleiter van de schuld en de onschuld dekt;
zij die, rechtzinnig als een priester, dapper
als vrouwen, puur van harte, en onbevlekt,
en oppernationaal zijn; gansche spaden
met jubelstof en vleiersslijk belaân,
naar ieders voorhoofd onophoudend slaan,
lofzangen vinden voor alle euveldaden,
bevruchtend mest voor alle slechte zaden,
voor iedren morgenstond een feestgedicht,
een' heilwensch voor elk nieuwgeboren wicht, -
een glorielied voor alle dwingelanden....
Hun hersenpan is aan een vat gelijk,
waarin de wierook eeuwig staat te branden,
terwijl de boezem koud is als een lijk;
| |
[pagina 71]
| |
de heldre fakkel wordt in hunne handen
een domper; Poëzie is voor hun ziel
geene eedle drift, geen hartstocht, - maar een stiel.
Als honden, wien 't onmooglijk is te leven
als zij geen meester lekken (wie 't ook zij),
zoo voelt hun geest zich rusteloos gedreven
om uit te bersten in een vleierij:
hun nek moet buigen, hun gestel moet beven,
hun rugge schijnt gemaakt voor de livrij;
en ondertusschen grolt de deugd, en zinken
verdienste en waarheid waar hun tonen klinken.
Hun lier is zacht en hun geweten wijd,
omzichtig en bedaard hun handelingen;
zij zijn steeds naar de mode van den tijd
gehuld, verandren stipt met haar, en zingen
op 't heden, dat hun brood en aanzien geeft,
en op de milde toekomst in 't bijzonder; -
't verleden, 't vruchtenloos verleden heeft
geen snaar op hunne cither, en wat wonder?
wat gistren mode was, is immers af!
bij iedre wieg staan zij, maar niet bij 't graf.
Dus, ik veracht die eeuw'ge protestaties
en eeden van getrouwheid in de locht;
die verzen en omstandigheidsoraties
voor hoogen prijs door booge liên gekocht;
die vreugdekreten en manifestaties
| |
[pagina 72]
| |
door velen zoo gevraagd en zoo gezocht,
en die niet stroomend uit de borsten wippen,
maar uit de keel, als waterscheutjes, glippen.
Maar zie, de keel staat hooger dan de borst,
en 't laagste moet toch voor het hoogste zwichten....
Wat zou 't hier worden zoo eens 't laagste dorst
zijn' zetel boven 't hoogere op te richten?!
Dat kan niet: en daarom ook zal een vorst,
die uitspraak doet in zake van gedichten,
de kele meer waardeeren dan de borst,
en 't vleiendst lied en 't ijdelst hooger zetten
dan een, dat waarheid en verwijt besmetten.
Maar toch, er is een troost, - een zekerheid
die mij geduld en moed geeft, mijne heeren:
('t gedacht dat hem een lekker noenmaal beidt
kan 's menschen kracht in 't wachten sterk vermeêren) -
de modder, die nu over de aard' zich spreidt,
zal drogen en tot nietig stof verkeeren: -
want is de nul ook rond gelijk de zon,
rond mag zij zijn, zij blinkt niet als de zon.
Zoo ik eens moest mijn denkwijze openleggen
aan een' dier helden onzer poëzij:
‘daar is een grijsaard, Vorst,’ zou ik hem zeggen,
‘daar is een grijsaard zonder medelij,
‘Die vrees kent, noch vooroordeel, noch partij,
‘die morgenstonden, avondschemeringen
| |
[pagina 73]
| |
‘en nachten zag, en zonnen die vergingen,
‘die alles zag, en niets vergeten heeft; -
‘een Nestor die zijn lessen gratis geeft
‘en maar één gunst verlangt van uw genade,
‘dat hij niet liegen moet. Die grijsaard is
‘in onze taal genoemd Geschiedenis. -
‘Ga bij dien ouden kerel eens te rade,
‘en sla eens goed wat hij zal zeggen, gade:
‘hij zal u leeren dat er.... o, gewis
‘hij zal u veel meer leeren dan die benden
‘van rijmelaars die op uw beurs zich enten.’
Zoo of omtrent zou daar mijn rede zijn
(of ware hij mijn broêr of mijn kozijn),
en zou ik zoo wat waarheid willen stellen
bij al dien valschen praat hem toegewijd,
dien andren hem geheel den dag vertellen,
niet wetend wat het is altijd, altijd
eens menschen borst van hoogmoed te doen zwollen,
en aan den volksman steeds te doen verstaan
dat hij geen mensch is, maar een onderdaan.
| |
Zesde fragment. - Het geld.En hadde ik nu niet lang genoeg, mijnheeren,
reeds van uw hooggeachte oplettendheid
| |
[pagina 74]
| |
misbruik gemaakt, zoo ware ik hier bereid
om u nog 't eene en 't andere te leeren,
dat lang gekend is, maar toch nooit te veel.
Ik wilde u toonen 't punt waarop geheel
het menschdom leunt; ik wilde u explikeeren
hoedat, zelfs onder den onwaarsten schijn,
een diepe waarheid kan verborgen zijn.
En 'k wilde u toonen wat men mag betrouwen,
u doen verstaan dat gij het geld alléén
op aarde als eene waarheid moogt aanschouwen; -
dat nooit de dolste menschenhersens geen
zoo schromelijke droomen smeden zoûen,
die 't geld niet tot een werklijkheid kan bouwen;
dat 't geld omhoog heft wat was laag en kleen;
dat het de hoogste geesten kan verlagen;
dat het de sterkste deugden kan doorknagen.
En 'k wilde u zeggen dat het (hier en daar
is nog een dwaze uitzondering, 't is waar)
het geld is dat van 't spreekgestoelte dondert,
dat als kritiek u schuifelt of bewondert,
dat in het dagblad lof of galle giet,
dat gij ten schouwburg paradeeren ziet,
dat ge op den preekstoel van de hel hoort preeken,
dat in de rechtzaal komt voor de onschuld spreken,
dat in de kerk ootmoedig nederknielt, -
dat bouwt of breekt, bewaart ofwel vernielt.
| |
[pagina 75]
| |
En 'k wilde u zeggen dat in onze dagen
vreugd, liefde, vriendschap, hope, wil en moed,
't bedwelmend druivensap, de wellust zoet,
als van een dikke geldschors zijn omslagen;
de wijn die 't hart verkwikken, laven moet,
de blijde lach, de losse vreugde dragen
een' stempel als van stukken van vijf-frank, -
en zelfs de kus heeft een' metalen klank.
En 'k wilde u zeggen dat het geld een haard is
waar 't koudste hart zich aan verwarmen kan;
de geestdrift, de eer, de trouw, en 't kruis, en 't zwaard is;
de deugd der vrouw, de waarde van den man;
dat 't geld de reden, 't middel, 't einde van
het goed en 't kwaad, het schoone en 't vuile op aarde is,
dat 't geld de stoom is, die altijd in gloed
het gansch machien der wereld draaien doet.
(Deze fragmenten, het derde uitgezonderd, verschenen in Noord en Zuid, Academische Mengelingen, 1e deel, 1856.) |