Verzamelde gedichten(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 59] [p. 59] Een liedje van minne Zacht blozend als een zomeravond is mijne zoete hartvriendin, haar taal is lief en zielelavend, zij spreekt de taal der min. Hare oogen, die als fakkels branden, zijn lachend, nimmer liefdeloos; als sneeuw zoo wit zijn hare tanden; haar mondje is als een roos. Hoe kan haar bijzijn mij verwarmen! En, o! wanneer zich om mijn' hals haar blanke, malsche, mollige armen zoo vurig strekken; als haar blik, tot in mijn ziele dalend, terwijl haar borst van wellust zwelt, gelijk een zon weldadig stralend, het ijs mijns harten smelt; als, lijk een zwoele wind, haar adem de grijze wolken vluchten doet, die, ver van haar, de kim beladen van mijn bezwaard gemoed; wanneer aan mijner lippen alsem de honig harer lippen raakt, en gansch mijn wezen zoo den balsem der hechtste liefde smaakt: [pagina 60] [p. 60] dan is mij 't wezenlijke ontvlogen, dan denk ik aan geen lijden meer, dan schijnt, ja, 't leven mij een logen, want 'k leef in hooger sfeer. En moet ik soms haar' naam u zeggen, den naam dier zoete hartvriendin? Kom, Schoonc, u aan mijn borst weer leggen: gij zijt het die 'k bemin. 1854. (Studenten-Almanak voor 1855). Vorige Volgende