| |
| |
| |
Aan Brugge
Bij de feesten aldaar in 1853 gegeven ter gelegenheid van het huwelijk van den Hertog van Brabant.
I
't Is in den donkren avond,
Maar 't is niet naar de sterrevuren
dat de aandacht is gericht
van hen die, Brugge, in uwe muren,
en vroolijk heen- en wedergaan
als 't golven van een rimplend meer,
het gapende oog omhooge slaan,
meer talrijk dan het sterrenheer.
Zij kijken naar het vuurwerk
en, meer dan sterren glansend,
| |
| |
Blauw, groen, rood, geel, het springt zoo vlug,
het spertelt daar zoo vrij en stout,
en 't regent als een wolk van goud
En ieders oor, en ieders oog
wendt zich naar 't vuurwerk heen,
vol van die fantazie omhoog
En lichtjes, lantjes, vuurtjes,
en vlaggen die al zuchtend waaien,
en markten, plaatsen, straten, kaaien
herschapen in een sperrenwoud, -
en 't gras zoo welig zacht,
dat ge in zijn wijken, in zijn hoeken
dat ongewoon gewoel hoort vloeken
van hout, en vreugde en weelde en
| |
| |
Wat droom, o Brugge, is 't die u kust
en die het vuur, zoolang gebluscht,
O schim van Brugge, scheldt de Tijd,
verteêrd misschien door uwe smart,
u eindlijk 't bitter lijden kwijt,
en giet u hope in 't hart?
Is 't daarom, ijdle schaduw,
Of is er uit uw' schoot, o graf
van Brugge, een zoon verrezen
die u een deeltje wedergaf
van wat gij waart en nog moest wezen?
En zijn daarom uw vale randen
met bloemen en met groen bestrooid?
O graf, zijn daarom uwe wanden
gelijk een feestzaal opgetooid?
Of kwam, o naam van Brugge,
dat u zoo glinstren doet?
| |
| |
Waarom toch laat uit iedren toren, -
de klok, - die bronzen vogel, - hooren
Wat beter zon werdt gij gewaar?
Wat wind heeft blijdschap voortgestuwd
naar 't Vlaamsche land?... - Mis, vriend: dat alles is 't niet; maar -
de zoon des Konings is gehuwd!!...
| |
II
Wie geeft ons 't Brugge weder,
met al zijn' ouden handel
zijn stoutheid en zijne eer?
Brugge, en de ontelbre schepen die
zijn glorie kwamen zingen
als een verheven harmonie,
en het den rijkdom brengen;
Brugge, en de ontelbare oorlogsbenden,
door eenen Breidel voorgegaan,
die slechts de vrijheidsvaan erkenden
| |
| |
die konden, dorsten, wilden;
Brugge, en zijn mannen die niet vroegen
hoe zeer een zwaard deed in de huid,
die haar op hunne tanden droegen
en op hun lip een Vlaamsch geluid;
die elken slag van 't zware lot
bestreden met vernieuwde krachten,
die schimp en spot en dood verachtten,
van liefde voor de Vrijheid zot.
Waar zijn die tijden henen,
dat gij zoo rijk, zoo groot,
zoo heerlijk waart, zoo prachtig?...
Mij dunkt, 'k zie u weer in uw' luister,
ik zie u weer... 't Is nacht.
Wat flauw geritsel door het duister
rolt fleddrend als een klacht?...
| |
| |
Op eens wat rauw geroep, wat schreeuwen
springt als een donderslag die kraakt,
als een gevecht van honderd leeuwen?... - -
Hoort gij de Vrijheid die ontwaakt?
't Is 't buldren van de brandklok,
't is 't ‘Schild en Vriend’ dat dondert;
op Vlaandrens prijsgegeven grond
hun korte dwinglandije boeten,
bij d'eersten stap van Vrijheids voeten,
bij 't eerste woord van haren mond;
't zijn bijlen, goedendags en knodsen;
't is 't volk, de rommelende zee,
die haren dijk wist door te klotsen;
't is dertien-honderd-twee!
O jaar van bloed en glorie,
herrijs nooit uit het naar
kijk nimmer naar het heden,
groot en verschriklijk jaar!
| |
| |
Want reeds van over eeuw en eeuw
is alles als een wolk vervlogen,
gesmolten als een vlokje sneeuw,
verdwenen als een regenboge;
gestorven als de verre klank
van een' verleidelijken zang
door een' trekvogel uitgezucht
die heenvloog naar een vreemde lucht.
Sinds lange knaagt onze eeuwe,
Niets meer dan doode steenen,
daar waar eens heerschte 't leven
Niets, niets dan doode steenen
als om de plek te toonen,
van Vlaandren moeten weenen.
niets meer dan dorre blaadren
| |
| |
Niets meer dan rook van d'ouden gloor,
niets van die grootheid dan een droom;
het Vlaamsche sap ontvloot den boom
die mede 's levens kracht verloor;
en 't eens zoo frissche loover
is niets dan stof dat zelf vergaat;
zoo, als de ziel het lijf verlaat,
blijft niets dan assche en vortheid over.
keert-zonlicht na slecht weder -
't geen u de tijd ontnam?
Wat baat de rijkste kleederpracht,
wen binnen 't lijf versmacht?
Wat baat de vreugde op het gelaat,
wen 't harte niet meer slaat?
Het kruipend klimoploover lacht.
van buiten frischheid, leven, vlam,
van binnen dood en nacht.
| |
| |
de melk, uit haar gewrongen,
voedde eens een heldenras;
maar o! 'k herhaal 't met bittre spijt,
o Brugge, gij zijt alles kwijt;
't stof heeft uw wetten uitgevaagd,
de roest uw' degen opgeknaagd; -
men weet dat uwe stem weleer
manhaftig klonk en onbevreesd;
men weet dat gij zijt schoon geweest,
gij zijt het, ach! niet meer!
Roep dan uw grootste kindren
laat hen te voorschijn komen,
Toe, Coninck, Breidel, op!
Vergaar hun beelden en hun namen,
en bind ze lijk een' bloemtuil samen,
en reik dien tuil den vreemdelinge,
en toon ze hem alzoo vergaard, -
opdat hij bij het eerste kijken
terstond zou kunnen vergelijken
hoe treurig een herinneringe
gij zijt van wat gij waart.
| |
| |
O droeve en maagre schaduw,
waarom wenkt ge ons terugge
Of ziet gij niet hoe al dat goud,
die vlaggen die al zuchtend waaien,
die markten, plaatsen, straten, kaaien,
herschapen in een sperrenwoud,
hoe al dat feestelijk geschal,
die vreugd, die beelden overal,
hoe al die weelde en al die pracht
is 't masker van de jeugd
gebonden op een doodshoofd....
December 1853.
(Een deel van dit stuk verscheen in den Studenten-Almanak voor 1855, uitgegeven door het Taalminnend Studenten-Genootschap, onder kenspreuk 't Zal wel gaan).
|
|