| |
| |
| |
Allerlei
1853-1870
| |
| |
| |
Allerlei
Schelde en Lei
U zing ik heden 't Vlaamsche lied,
die Vlaandrens weeken grond doorvliet,
door stad en dorp uw waatren giet,
die schepen torst op d'effen vloed,
die weiden vet en oogsten voedt.
Eens drenktet gij, o stroomenpaar,
eene ongetemde reuzenschaar,
die lang reeds neerligt op de baar;
geslacht, wiens wedergâ gij niet
U zing ik 't Vlaamsche lied!
| |
| |
Wie is er die uw' lof verbreidt,
Gij zaagt zoo menig heldenfeit;
gij hebt zoo meen'ge ramp beschreid;
gij greept voor 't recht ter zegepraal
De Vrijheid, steeds ontrouwe vrouw,
was uwen zoomen dan getrouw,
en hield haar schittrende flambouw
geheven daar waar Vlaamsch akkoord
werd langs uw' stillen boord.
Wie is er die uw' lof verkondt,
't Was of dan iedereen verstond
dat Schelde-en-Leie's weeke grond
moest zijn bewonderd en geducht,
en vrij gelijk de breede lucht.
Des zing ik u het Vlaamsche lied,
ik zing wat langs uw' stillen vliet
vóór eeuw en eeuwen is geschied,
toen nog, gelijk een vuurbergsmond,
het vreemd geweld verslond.
| |
| |
Gij zaagt zoo menig heldenfeit,
van toen nog woud, moeras en heid'
langs uwe boorden lag gespreid,
van toen nog 't oud Menapisch ras
Gij zaagt dan wat gij niet meer ziet,
genoot wat gij niet meer geniet,
en hoordet 't krachtig Vlaamsche lied,
en voeldet in uw' killen vloed
van 't kokend Vlaamsche bloed.
Gij zaagt, o Lei, bij Kortrijks muur,
de helste vonk van 't Vlaamsche vuur,
wanneer 't nog woest, maar grootsch en puur,
den trotschen Waalschen leliestam
verzengde en knakte in zijne vlam.
Gij zaagt den rijken vrijheidsboom,
zijn vruchten zaaien langs uw' zoom:
en juublend vloog op uwen stroom,
als op de zee een blijde meeuw,
van Vlaanderen den Leeuw!
| |
| |
Dan zongen zij in Vlaamsche taal.
de nederlage van den Waal
en 's vrijen Vlamings zegepraal:
gij juichtet meê, herhaaldet lang
Voorwaar, dan hebt gij blij gestoeid,
blij dat gij traag door Vlaandren vloeit,
zoolang aan Vlaandren blijft geboeid;
gij spiegeldet den glorieglans
wiens moed... waar is hij thans?
Gij zaagt, o Schelde, aan Gaver's ham,
de laatste vonk der Vlaamsche vlam,
toen uit Burgond gedreven kwam
eene onweersbuie, zwart en zwaar,
die plettrend uitborst over haar.
Gij zaagt der Gentenaren moed,
vertrappeld met der paarden voet;
en stervend gleed langs uwen vloed,
als op de zee een moede meeuw,
van Vlaanderen den Leeuw!
| |
| |
O blanke Lei! o blonde Scheld'!
wie is er die uw' lof vermeldt,
uw groote erinneringen telt?...
Bij die erinneringen werdt
vervuld met vreugde en smert!
Wie is er die in eere zet,
de helden langs uw' boord verplet,
daar rustend op hun lauwrenbed?
Uw water kust nog hun gebeent',
op 't nakroost, dat hunn' lof verkleent.
O, 'k min u, 'k min uw' dubblen vloed,
die weiden vet en oogsten voedt,
getuigen waart van zooveel moed
en zooveel grootheid, die den gloed
gevoeldet van het Vlaamsche bloed.
'k Min u, want gij, gij blijft alleen,
ons Vlaandren bij, daar iedereen,
hoe laag hij zij, hoe laf, hoe kleen,
den zieken leeuw stampt met den voet:
blijft steeds voor Vlaandren goed.
| |
| |
'k Min u, milddadig als een vorst,
de eerste uur dat hij de krone torst;
u, zuiver als een Vlaming's borst; -
u, Leie blank, u, Schelde blond,
ik heerlijk te aller stond.
En zooals langs uw' stillen vliet,
de zoetheid van het eenzaam lied
des nachtegaals door 't loover schiet,
en zingt dat slaap en duisternis
alleen der schepping schijndood is:
zoo zing ik ook het Vlaamsche lied,
terwijl gij langs uw' stillen vliet
in Vlaandren alles slapen ziet....
O gij, verleent mijn' Vlaamschen zang
November 1853.
(Jaarboeksken voor 1854, uitgegeven door het Taalminnend Genootschap onder kenspreuk 't Zal wel gaan).
|
|