Verzamelde gedichten
(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
en 'k zie in droom uw gangen zich herbouwen,
uw zalen die vol munken zijn,
uw biechtgestoelten vol van schoone vrouwen,
uw kelders vol van zoeten wijn.
'k Min u, door 't streng geloof gestichte bogen,
bewaard door onze zinlijkheid;
een gansche wereld komt weer vóór mijne oogen
in uw verlatene eenzaamheid:
een wereld, zoo bontkleurig en zoo duister,
met eigen geur en eigen glans,
met eigen schande, en eigene eer en luister,
met eigen levenskracht. - En thans:
de krekel zingt waar eens de psalmen klonken,
waar 't outer stond daar groeit het gras,
waar eens de broeders knielden, baden, dronken,
komt soms een haast'ge vreemdling ras
met onverschillig oog voorbijgetreden... -
O 'k min u, 'k min u; want ik haat
de dwaasheên en de misdaan van 't verleden,
maar 'k min de puinen die 't ons laat.
| |
IIAbdij! waarom hebt ge ook die oude kwalen
die nestelden in uwen schoot,
niet met den val der sterkgewelfde zalen
begraven in denzelfden dood?
Waarom moet immer nog 't bebloed vooroordeel
zijn' schepter zwaaien over de aard'?
Waarom heeft 't ijzren bijgeloof zijn voordeel
| |
[pagina 33]
| |
op licht en waarheid nog bewaard?
Mirakel, aflaat, bedevaart en vasten,
en boetekaars en offerblok,
waarom vult gij nog immer 's priesters kasten?
En waarom is de priesterrok
nog steeds gelijk eene oorlogswapenrusting,
waaronder valschheid, list, bedrog,
door alle stormen van elke eeuw gerust ging
als hooger macht? Waarom stelt nog
het zwarte spook zijn graf-ontdolven wetten,
en knellen zijne ketens hard,
terwijl 't een' voet op 's menschen hoofd durft zetten
en d'andren voet op 't menschlijk hart?
Waarom zijn al die lieden nog in leven
wier brein niet tot aan God geraakt,
die God niet, maar den priester wierook geven,
en aan de poppen die hij maakt?
Waarom zijn ze immer nog in eer, die mannen
die vóór het glorend Liefderijk
van Christus, 't doek der duisternissen spannen,
gelijk een doodkleed op een lijk?
En dan, hun leven is van nacht, omhangen,
- en als 't geheim soms opengaat,
dan wordt heel de omtrek door den reuk bevangen
van eene ontzaglijke euveldaad!...
Ik vraag 't aan u, Abdij! verstrooide steenen!
waarom onze eeuw, op licht zoo trotsch,
nog steeds die keten voortsleept aan haar schenen?
of is ook 't kwaad een wet des lots?
| |
[pagina 34]
| |
IIIHet is zoo zoet op niets te moeten peinzen
dan op het preevlen van een mis,
doen wat men wil, en nauwlijks moeten veinzen
dat men geen schurk, geen booswicht is; -
wreed, zede- en redeloos te mogen handelen,
deugd, waarheid in het aanzicht slaan,
en toch altoos de wereld door te wandelen
als heilig man met eer belaân; -
te zeggen: Vriend, ik geef u mijnen zegen,
geef gij m'uw geld, 't is niet te veel!
en zoo zich aat en drank als mannaregen
te voelen vallen in de keel;
zich verder met geen kommernis te kwellen,
vrij van het ondermaansch gewoel,
en stillekens zijn' buik te laten zwellen
in eenen breeden leuningstoel:
waar nooit eene eedle drift het bloed deed zieden,
maar dikwijls 't eedle glas Bourgond,
en 's levens dagen smeltend henenvlieden
als een klont suiker in den mond; -
aan volksvepnoorders vollen aflaat geven
mits een gedeelte van hun macht,
en vrouwen die boetvaardig vóór u beven,
genade schenken mits... - gij lacht?
Ja, wellust, macht: hoe zoet! en zij die weten
dat 't menschdom aan hunn' tand zich biedt
gelijk de weide aan de ossen, - en dus eten
| |
[pagina 35]
| |
zooveel zij kunnen, 'k laak ze niet!
Maar gij, o Volk, gij droeve ellend'ge lieden,
door hen gevreten en onteerd,
gij die geboren zijt om te gebieden
en vóór hun voeten u verneêrt,
waar hebt, ge uw brein, uw krachten weggesmeten?
Of is de koorde die u bindt
niet rot genoeg? nog niet genoeg versleten
het doek waarmeê m'uwe oogen blindt?
Is 't noodig, omdat gij lang hebt gekropen,
dat gij dan eeuwig kruipen zult?
omdat zij onbeschaamd zich herders doopen,
dat ge eeuwig 't lot van slachtvee duldt?
Zoo is dan 't veld gemaakt voor gift'ge kruiden,
voor rat en mol de korenmijt,
de eik voor het nijpende klimop, uw huiden
voor 't ongedierte dat u bijt!
| |
IVThans is het zaak den Paus ter hulp te komen:
die arme man wordt diep gehoond!
Het ‘oproersdier’ heeft ook in 't heilig Roomen
zijn' vreeselijken kop getoond!
Hoort, goede Christnen! Pius' bange bede,
hoort hoe hij thans in smarte leeft!
De kruk zijns goddelijken rechts, waarmede
hij zoolang voortgesukkeld heeft,
is buiten dienst geraakt: hij sloeg ze aan stukken
| |
[pagina 36]
| |
op 't rugbeen van zijn volle, o wee!
Sa gauw dan, een paar nieuwe beetre krukken!
't Zijn bajonnetten nu, waarmeê
de grijsaard zijn bouwvalligheid wil schoren:
geld! mannen! haastig! geeft ze hem!
En zie! daar stroomt het goud, ofschoon zij hooren,
oud Rome! uw klagelijke stem;
en zie! daar ijlen drommen dwaze sullen,
van bloeddorst heet; - en 't oud fornuis,
waar uit mirakels, heiligmaking, bullen
en anatheems in naam van 't kruis,
dag in dag uit een reesem ijzren banden
voor 't arrem menschdom wordt gesmeed,
krijgt nieuwe spijs; - en 't aaklig spook, wiens handen,
als klauwen beenig, scherp en breed,
het vrije denkbeeld in de hersens dooven
en 't woord verwurgen in de keel,
krijgt nieuwe macht en nieuwen glans; - - en, boven,
wendt God zijne oogen van 't tafreel
dat nu zich voordoet: plassen bloeds vergoten,
waarin zich wentlen, schaamtevrij,
en uit hun monden 't naar Te Deum stooten,
de dweepzucht en de tirannij!
| |
VOp u de schande! op u de straf! o Priester,
wiens heerschzucht daartoe de oorzaak gaf!
Op u, die ze vergaarde, hitste, en bliest er
| |
[pagina 37]
| |
den bloeddorst in, - op u de straf!
Gij, Paal, wiens voeten 't laffe menschdom stelden
het ‘verder niet!’, 't stilstandsbevel,
en wiens vooruitgestokene armen meldden:
Ginds is de hemel, dáár de hel;
gij zijt geen Paal, neen, die aan de aard' haar grenzen
en 't pad naar 't ander leven leert:
gij zijt een Galg, waar, aan bebloede trenzen,
de lijken zwieren, nooit verteerd,
van alles wat voorheen omhoog zich richtte,
van al wat edel was en wijs...
Reeds plooide uw rottige oudheid van 't gewichte
en schudd'e bij den wind des tijds;
maar nu, Goddank! verhaast ge uw naadrend einde!
Met nieuwe lijken weer bezwaard,
zie 'k uwen val, dien 't recht reeds lange seinde,
de vrijheid oopnen voor heel de aard'.
Itaalje's hoop, den heldenmoed der vromen,
den volkswil, 't hart der eeuw dat klopt
voor liefde en licht, en 't grootsch ontwakend Roomen,
hebt gij bij de andere opgestropt.
O Galg! zooveel kunt gij niet langer dragen,
uw molmend hout schiet hier te kort;
de stonde naakt, geteld zijn uwe dagen,
dat gij in gruis omverre stort!
|
|