| |
| |
| |
Iamben
(Eerste druk, 1868)
| |
| |
Iamben
De jongen
Inleiding
1o. | Afgrijselijke en verfoeilijke ketters en ongeloovigen (Concilie van Lateranen). |
2o. | Wij twijfelen niet of gij zult.... alle middels in het werk stellen om te beletten dat de besmetting van eene zoo vreeselijke pest (de Gentsche hoogeschool) uwe kudde bederve en gansch vernietige (Pius IX, brief van 28 Juli 1856 aan den Bisschop van Gent). |
3o. | Dat onderwijs is dan zonder waarborg, die opvoeding zonder grondsteen, en die kennissen, afgescheiden van de leering van Onzen Heer Jezus Christus, zonder waar nut; zij dienen enkel om den geest op te blazen, en brengen niets voort dan het ongeluk in de huizen, de verwarring in de familiën, de verwoesting in het vaderland. De kinderen.... worden aldus bekwaam tot de grootste gruweldaden.... - Die Universiteit is de bron van onmeetbare onheilen geworden voor de jonge kweekelingen, enz.... Zij
|
| |
| |
| ontmoeten er vergif. Ja, in die Universiteit.... zetelen eenige meesters, wier leering openlijk valsch, verderflijk, lasterend en kettersch is (Ludovicus-Josephus. Bisschop van Gent, herderlijke brief van 8 Sept. 1856). |
4o. | Dit gevaar moet groot zijn, aangezien het de bekommering verwekt heeft van vier Belgische bisschoppen (Naïveteit van Joannes-Baptista, Bisschop van Brugge, herderlijke brief van 18 Sept. 1856). |
5o. | Physiologie van de Gentsche studenten: Criards, burleurs, ridicules, ignobles, brutaux, moutons de Panurge, pauvres jeunes gens. Arcades ambo, ignorants, écervelés, goinfres, bouzingots, gamins, canailles, impies, vlasbaarden, smeerlappen, blasphémateurs, misérables, infàmes, enz. enz. (Al de katholieke bladen. - Authentiek.) |
6o. | Ce qui nuit aux études, ce ne sont pas les restrictions dont on se plaint, c'est l'immixtion des élèves dans des questions qu'ils ne sont pas appelés à trailer.... J'ai souvent entendu dire que les élèves des professeurs qui passent pour les plus éminents, avaient toujours le moins de surcès devant les membres du jury d'examen (P. De Decker, Minister van Binnenlandsche Zaken, zitting van de Kamer der Volksvertegenwoordigers, van 22 November 1856). |
NB. | Deze woorden van den heer De Decker waren de gelegenheid van de volgende verzen: wij moesten ze dus mede opnemen als inleidende oorkonde. Om rechtvaardig te zijn, zullen wij ook onder de oogen van den lezer eene andere zinsnede van denzelfden achtbaren minister brengen, welke door hem in de Kamer, den 27 November 1856 (vijf dagen na de bovenaangehaalde) uitgesproken werd:
‘Comme ministre constitutionnel, je n'admets pas, comme on a voulu l'insinuer, l'Index pour règle; et à ce propos, puisque l'honorable M. Frère a cru devoir donner lecture de quelques extraits d'un catalogue de livres défendus et de livres permis pnblié
|
| |
| |
| à Bruxelles (door den Eerw. Pater Boone), je lui dirai que je connaissais ce catalogue d'ancienne date, et qu'il m'est arrivé bien souvent de déplorer la rédaction de semblables pièces, qui ne tendraient à rien moins qu'à préparer à la Belgique une génération de crétins.’ |
| |
I
Zoodus, - de heer Minister kwam 't ook zeggen, -
het kwaad is dat men 't jong gebroed
die groote kwestiën durft openleggen
waaraan het nog niet denken moet.
Zoodus, omdat wij onze jonge vlerke
niet rusten lieten als wat lood;
omdat wij weten dat de heil'ge kerke
gelijk een beul weleer gebood;
omdat wij weten dat zij drukte en nóg drukt
op 't menschdom, en dat onze hand
het masker van 't gelaat van 't zwart bedrog rukt,
dat heerscht op 't arme vaderland;
omdat wij met die grove poetsen spotten
waarvan de heil'ge winkel leeft,
mirakels, aflaat, offerande, - en zotten
voor wie dat spel nog waarde heeft;
omdat wij al die fabels niet gelooven
waarmeê ge op 't dwaas gemeen gebiedt,
en ge onzen geest of wil niet kunt verdooven
met duisternissen die gij giet;
| |
| |
omdat wij Flips den Tweede een ondier noemen,
niet beven vóór het Vatikaan,
en dat wij iedren dwingeland verdoemen
en elke huichlarij verstaan;
omdat we Oranje en Aldegond' vereeren,
en hoog verheffen in ons ziel
al wie het goede wreken dorst of leeren,
al wie, vermoord, voor 't goede viel;
omdat wij willen dat de mensch geen ding zij,
waar uwe hand zoo goed meê kaatst,
en dat het leven geen gesloten ring zij,
waarin gij 't volk gevangen plaatst;
omdat wij Rede en Recht en Waarheid minnen,
door mannen aan die taak gewend,
en dat ons brein reeds tle verborgen zinnen
van godsdienst en geschiednis kent: -
daarom zijn wij een pest, die u doet vreezen
voor 't lot der maatschappij!?... - Welnu!
't zij zoo, wij zullen 't dreigend onweer wezen,
wij zijn gevaarlijk, - maar voor U!
| |
II
Voor u, vooroordeelsmeders, Jezuïeten,
met lange of korte rokken aan,
die d'edelen gedachtenstroom in 't vlieten,
gelijk een dijk, wilt houden staan;
die in 't verleden al de schellemstukken
met uwen wierookwalm begroet,
- aanbidders en beschermers aller jukken
| |
| |
waaronder 't hoofd zich buigen moet;
wier stijf Geloof geen Godheid kan beseffen
die, goed en recht, de valschheid haat,
den martlaar van 't geweten zal verheffen,
den rede- en menschenmoorder slaat;
wier Liefde wil dat m'aan de onterfde laten
niets meer geev' dan het lichaamsbrood;
die met uw bladeren, - die walmen laten
den geur der kaars, bij dien der goot, -
met uw gewijd vervalschen en verzwijgen,
met leugens onder waarheids schijn,
de wereld tot één lichaam zoekt te krijgen,
waarvan gij 't éénig hoofd zoudt zijn;
die, in uw diep gebenedijde hollen,
de dweepzucht, 't bijgeloof bereidt,
de lage driften opvoedt en leert grollen,
en koestert de onverdraagzaamheid:
die als weleer, - sloeg men uw heil'ge handen
niet met een noeste zorge gâ, -
het Inquisitievuur weer zoudt doen branden: -
voor u zijn wij verderflijk, ja!
Gij zegt ons: ‘Uwe monden, die reeds spreken,
‘zijn nauwlijks met wat dons begroeid;
‘uw hoofden, die gij reeds omhoog durft steken,
‘wijwater heeft ze niet besproeid;
‘gij zijt zoo jong: rampzalig is uw streven;
‘gij zijt zoo jong, wordt wijs als wij!...’
't Is waar, wij vangen nauwlijks aan te leven,
maar gij begint te sterven, gij!
| |
| |
| |
III
Ja, wij zijn jong; en in ons jonge hoofden
gloort nog de hooge Plicht gerust,
gelijk een zon, wier kleuren niet verdoofden,
een duizendkantig prisma kust;
en ieder van de goud-beglanste stralen
die 't glinstrend prisma wederkaatst,
wordt ons een veld waar wondre vruchten pralen,
waarop de geest met wellust aast.
Die stralen heeten Vaderland, Geweten,
Recht, Vrijheid, Waarheid, Rede, Deugd,
en Liefde, al wat door u wordt weggesmeten,
en 't Wijnglas dat gij ook wel meugt.
Ja, al die ijslijklieden zijn ons heilig,
heel dat verfoeilijk heidendom
is in ons hart, als in een' tempel, veilig
voor vloek en schreeuwen van rondom.
Mijnheeren! die daarover vindt te klagen, -
ons inzicht is zoo voort te gaan,
en mocht het, op ons bede, God behagen
ons op die bane bij te staan,
al wordt door u in duizend dichte webben
de menschelijke geest gekneld,
wij hebben Wil, en zullen Krachten hebben,
om heen te gaan waar 't harte snelt.
| |
IV
Gelijk m'een dwaallicht ziet door 't duister boren,
op 't somber kerkhof voortgebracht,
| |
| |
en uit de nare koppeling geboren
der doode beendren met den nacht:
het glanst een poos vóór de oogen van den bange,
en baart hem angst, en schrikt hem af,
en lekt de koude graven; - 't duurt niet lange
of 't spertelt zelf terug in 't graf; - -
zoo zijt ge ook maar een galm der oude tijden,
spookachtig kind van dood en nacht,
zoo zal ook ras uw val het oog verblijden
van hen die beefden vóór uw macht;
en licht wordt dan op uw vergeten namen,
daar zelfs de erinring niet meer rouwt,
door ons, bij 't juich-trompetten van de Famen,
het rijk der toekomst opgebouwd.
24 Nov. 1856. (Studenten-Almanak voor 1857).
|
|