| |
| |
| |
Vastenavondbal
't Gekras van de bas geeft een dreunend gerucht,
't trompettergeschetter doordavert de lucht,
de horen laat hooren een toetend geluid:
die mankende klanken beteeknen: vooruit!
't Geschrei der schalmei, en 't gelispel der fluit,
en 't kweelen der veêlen herhalen 't vooruit!
En 't brommen der trommen, 't geronk der timbaal
bekrachtigen machtig 't bewegend signaal.
De dans is begonnen: 't orkest doet zijn best, -
de feestende geesten en zinnen, de rest.
Wat leven! als dreev' hen elektrische kracht,
zoo schuiven ze en stuiven ze in vliegende jacht.
De zotten! - Pierrotten, die sprakeloos staan,
Paljassen, volwassen in dwaasheid en waan,
en Jonkers, belonkers van 't minlijk geslacht,
en Ridders, aanbidders der schoonen-bij-nacht;
en schoonen, die toonen wat anders niet past,
de braaien zoo fraai, en het schouderalbast;
en andre verdoken tot meerder gemak
in 't zwarte of in 't rozene dominopak: -
| |
| |
ze rollen als bollen nu allen dooreen,
en tieren en gieren en zwieren wild heen,
en hotsen en botsen en klotsen gepaard,
en joelen en woelen in tuimlende vaart; -
of dansen in kransen bevallig en zoet,
of schrijen in rijen elkaâr te gemoet,
en plooien en glooien als golven der zee,
en springen en zingen geklemd twee aan twee.
Ik ken er daar eene, gelijk aan den nacht;
betoovrend, veroovrend, vol pracht en vol macht;
gelijk aan den nacht: ja, zoo zwart is haar kleed,
maar zie haren gang eens, hoe plechtig, hoe breed!
En luister, door 't duister, dien zilveren klank;
zooals men het malsch filomelengezang
zijn tonen hoort plengen des nachts in 't verschiet,
zoo klinkt achter 't masker haar stem als een lied.
En zie, die twee oogen die stralen in 't hoofd,
door 't masker getemperd, maar geenszins verdoofd;
zij branden verlangend, - gelijk m'in den nacht,
in 't donker, 't geflonker der sterren betracht.
Dit wandelend beeld van den plechtigen nacht,
die eene is de mijne! ze is gansch in mijn macht!
zij danst maar met mij, en zij danst met zoo'n vuur!
't Is hemelsch, maar toch - het vermoeit op den duur...
| |
| |
't Is hemelsch! maar 't mag wel, het kost me ook ter deeg:
mijn boeken verkocht, waar ik weinig voor kreeg,
mijn uurwerk en keten ten pande gesteld:
dus wil ik nu billijk genot voor mijn geld.
‘O spreek toch, en breek nog de stilte, mijn kind!
Zeg weder, hoe teeder, hoe warm gij mij mint!
Een zuchtje, geruchtje dat niemand hier stoort,
herinnere uw' minnaar aan 't hart dat hem hoort!
‘Dit feest waar' mijn' geest slechts een ijdel gegons,
zoo niet van uwe armen het mollige dons
zacht leunde op mijn' arrem, en zoo niet uw oog
ontroerend, vervoerend mijn binnenst bewoog;
‘en zoo 'k niet mocht voelen, van wellust ontsteld,
't verrukkende drukken uws boezems die zwelt;
en zoo niet bij poozen mijn lip op uw' mond
de rozen mocht koozen, zoo frisch, zoo gezond!’
Die woorden, akkoorden van 't warme gemoed,
aanminnig, rechtzinnig vooral, doen haar goed.
Ook geeft zij tot antwoord met hijgende borst:
‘Of ik u beminne! - doch 'k heb zulken dorst.’
‘Perfekt, mijn lief kind! daar verwachtte ik mij aan:
dien dorst zal een fleschken Champagne verslaan.
Kom, laat ons nu rusten en drinken, - totdat
wij vol zijn en dol zijn van 't geestgevend nat!’
| |
| |
De morgenstond naakt, het orkester verdwijnt -
het bal is gedaan, - de politie verschijnt.
Zij helpt de gesneuvelden weder te been,
en, drijvende en wrijvende, jaagt zij ze heen. -
|
|