Verzamelde gedichten(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Droefheid en vertroosting Hoe, dood! gij zijt dood? sprak de troostlooze Steven; is 't mooglijk dat gij mij ontvielt? Gij dood! gij de zalf, gij de troost van mijn leven, de dijk die mijn tranen weerhield! Zoo is het!... Αναγϰη... ze is niets dan een lijk meer... Ik gil mijne droefheid hier uit. Gij, tranen, vloeit vrij nu; gij hebt, ach! geen' dijk meer, geen' dijk die in 't stroomen u stuit. Wat zal er, o Hemel! van mij nu geworden? - Baas, geef mij algauw nog een pint. - De Rede gebiedt mij, met kracht mij te omgorden, en zie, 'k ween bijna als een kind. [pagina 82] [p. 82] De ontelbare wonden mijns harten genas ze; zij was het genezen nooit moê: - en was er een scheur in mijn broek of mijn' jasse, zij naaide 't zoo vriendelijk toe. O nimmer, mijn geest, nimmer zult gij vergeten hoe vurig zij mij heeft bemind! De helft mijner ziel is van de andre gereten... 't is ijselijk!... - Baas, nog een pint. - Daar zweeg voor een poosje de troostlooze Steven, en vroeg nog een pint aan den waard, en: Bah! sprak hij na nog zoo'n pint zes of zeven, er zijn er nog andere op aard'! Vorige Volgende