Verzamelde gedichten(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Aan de dichters De wereld slaapt. In schand'ge banden ligt 't menschelijk geslacht verdraaid, O Dichters! doet het vuur weer branden, eer 't laatste vonkje is uitgewaaid. Terwijl 't gebroed der rijmelaren gedwee der meesters zolen lekt, zingt luid, gij stoute Harpenaren, gij moet de klok zijn die de wereld wekt. Dan zullen zij hunne oogen wrijven, rondtasten in den duistren nacht; zij voelen ijzers om hun lijven, waarin de nauwe borst versmacht. O dichters, slaat uw vrije snaren; bij uw gezang zal in één' aâm Noord, Zuid en Oost en West vergâren: gij moet de klok zijn die ze roept te zaam. [pagina 33] [p. 33] Dan zullen zij de hand zich geven in meer dan millioenental; dan zullen zij niet langer beven, dan rijzen hunne hoofden al. O Dichters, zingt! vooruit! geen vreezen! het raenschdom is ten strijd bereid, het wil één broederleger wezen: gij moet de klok zijn die het leger leidt. Dan wordt de heil'ge strijd gestreden, een strijd zoo grootsch, zoo bang, zoo naar: de toekomst werpt zich op 't verleden, de strijders storten op elkaâr. Dan wordt de grijze burcht besprongen, waar 't oud geweld zijn macht in schept; o Dichters, dondrend nu gezongen: gij moet de klok zijn die den storrem klept. Dan wordt een donker graf gedolven voor de overwonnen dwinglandij; en Noord en Zuid legt neer de kolven, en juublend klinkt het: De aarde is vrij! O Dichters! slaat uw forsche snaren, en gallemt uw triomflied uit; heft aan den lof der martelaren; gij moet de klok zijn die den zege luidt. Mei 1855. Vorige Volgende