Verzamelde gedichten(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] De kleine bronnen De kleine bronnen, die hier en daar den bodem ontspringen, ze zijn zoo rein, ze zijn zoo klaar, en hoort, hoe ze zingen. Een murmlend juichen is haar lied: ze stoeien zoo blijde, en dartlen met haar' kleinen vliet aan 's heuvels zijde. Jochij! jochij! Ze zijn zoo jong, ze zijn zoo vrij! Ze huppelen over keitjes heen, en kussen en koozen de kleine bloemen, die, waar ze treên, welriekend blozen. 's Daags leven ze tusschen zonneglans en koele schaûwe, en spiegelen 's nachts den ethertrans, den hemelschblauwe. Jochij! jochij! Ze zijn zoo jong, ze zijn zoo vrij! Doch ziet, beneden in den beemd, den stroom reeds loeren, die, dra, de bronnen gevangen neemt, en meê zal voeren... [pagina 29] [p. 29] O bronnekens, juicht maar! 't Einde uwer vreugd is in de nabijheid! O, dartelt en stoeit: zoo kort is de jeugd! zoo kort is de vrijheid! Jochij! jochij! Ge zijt nog jong, ge zijt nog vrij! Studenten, wij zwieren, het hart vol vuur, zoo vrij door de wereld; ons hoofd is als het hemelsch azuur met sterren bepereld. Maar ziet, daar kruipt de vuile stroom der werklijkheden: we naderen elken dag zijn' zoom met rassche schreden... Jochij! jochij! We zijn nog jong, we zijn nog vrij! Vorige Volgende